Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/1.2
1.2 Verantwoording van keuze en benadering onderwerp
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS399309:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Gedurende bijna dertig jaar heb ik als een van de (rijks)advocaten van de fiscus vele zaken en procedures op het terrein van het beslag- en executierecht behandeld, waaronder talloze derdenbeslagen en verklaringsprocedures.
Zie voor de verantwoording van de keuze van deze begrippen § 3.1.1 (nr. 36, met daarbij noot 2).
In dit boek zullen de drie hoofdrolspelers in het derdenbeslag regelmatig worden aangeduid met de hoofdletters: (A), (B) en (C). Een vierde partij zal meestal als (D) en een vijfde als (E) worden aangeduid.
Derdenbeslag kan echter gelegd worden op elke vordering van (B) op (C) als bedoeld in art. 475 lid 1 (jo. art. 475a lid 3), ongeacht de (aard van de) rechtsverhouding waarin deze zijn grondslag vindt.
Zie daarvoor met name de MvT lnv. bij art. 476b lid 3 (vgl. Pari. Gesch. Wijz. Rv, p. 174); zie verder 4.2.
Zie daarover kort § 2.4 en verder § 5.3 resp. § 5.4, alsmede § 7.3, waar deze onderwerpen uitvoerig worden behandeld.
Dat is uiteraard anders wanneer de overdracht of (stille) verpanding niet op geldige wijze is totstandgekomen, hetgeen dus telkens door de beslaglegger aan de hand van de betreffende wettelijke bepalingen (art. 3:94, resp. art. 3:239) beoordeeld zal moeten worden (zie daarover § 4.4). Ook is mogelijk dat de rechtshandeling op grond van de Pauliana (art. 3:45) voor vernietiging in aanmerking komt (zie daarvoor § 3.5.1).
Tenzij de wet de mogelijkheid bevat om zo'n niet opeisbare vordering door opzegging opeisbaar te maken, zoals bijv. art. 477 lid 4 (waarover § 3.6.4).
Zie daarover verder § 3.4 en voor de uitzonderingen op die regel § 3.5.
Zie daarover verder § 5.2.2 ('non peius' is potjeslatijn voor 'niet slechter').
Dat is voor de nemo plus-regel echter wél gebeurd in de MvA II bij art. 6:53 en art. 6:114 (vgl. Pari. Gesch. Boek 6, p. 211, en p. 463). En in de zaak De Jong/Carnifour is het non peius-beginsel voor het eerst door de Hoge Raad bij de beantwoording van de vraag of de derde-beslagene mag terugkomen op de door hem afgelegde Verklaring (waarover verder § 53.4.4) vooropgesteld (HR 30 november 2001, NJ 2002, 419, r.o. 3.2.2, onder b, m.nt. HJS).
Zie bijv. Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 153 (onder b), en p. 153-154 (onder c).
Gecompliceerde meerpartijenverhoudingen
3 De keuze om aan het derdenbeslag een monografie te wijden is zowel ingegeven door het feit dat daaraan in de literatuur betrekkelijk weinig aandacht is besteed, als door de min of meer toevallige omstandigheid dat door mij daarmee in de praktijk vrij veel ervaring is opgedaan. De hiervoor (nr. 2) aangestipte geringe wetenschappelijke belangstelling voor dit onderwerp, kan zeker ook worden verklaard uit het feit dat het derdenbeslag typisch een onderwerp voor praktijkjuristen is, die nu eenmaal niet zo veel plegen te publiceren, zij het dat daarin de laatste jaren de nodige verandering is gekomen. Voorts wordt het derdenbeslag meestal als ingewikkeld en weinig toegankelijk ervaren. Uit eigen ervaring kan ook worden vastgesteld dat alleen wanneer men met enige regelmaat met het derdenbeslag te maken krijgt, men dit rechtsgebied, met zijn vele vertakkingen naar andere delen van het recht, enigszins 'onder de knie' kan krijgen. Dit boek vormt dan ook in belangrijke mate de neerslag van mijn praktijkervaringen als advocaat op dit gebied.1 Daarnaast is uiteraard getracht het derdenbeslag zo objectief en wetenschappelijk mogelijk te beschrijven, en de gecompliceerdheid er van enigszins inzichtelijk te maken. Daarbij is het bestaande derdenbeslagrecht, zoals dat met ingang van 1 januari 1992 op onderdelen vrij ingrijpend is vernieuwd, tot uitgangspunt genomen, en zal de lezer in dit boek vergeefs zoeken naar wezenlijk nieuwe en revolutionaire gedachten over aard, wezen op opzet van het huidige systeem van derdenbeslag. De praktijk lijkt reeds voldoende gebaat met een enigszins 'conservatieve' en beschrijvende behandeling van dit onderwerp. Deze benadering betekent overigens geenszins dat geen eigen standpunten zullen worden ingenomen en verdedigd.
De gecompliceerdheid van het derdenbeslag wordt met name veroorzaakt door de omstandigheid dat daarbij, anders dan bij de meeste andere verhaalsbeslagen, in elk geval steeds drie partijen betrokken zijn: beslaglegger, beslagdebiteur en derde-beslagene 2 Niet zelden is er ook nog een vierde partij bij betrokken, zoals een cessionaris of (stil) pandhouder, die een zelfstandig of beperkt recht op de beslagen vordering of zaak heeft of stelt te hebben. Hoewel (de afwikkeling van) een gelegd derdenbeslag zich in beginsel uitsluitend afspeelt tussen beslaglegger en derde-beslagene, zowel wanneer de derde de schriftelijke Verklaring als bedoeld in art. 476a lid 1 Rv heeft afgelegd en deze niet tot verwikkelingen leidt, als wanneer een van de procedures als bedoeld in art. 477a tussen deze partijen gevoerd moet worden, zijn daarbij echter steeds twee andere, volledig van elkaar onafhankelijke en zelfstandige rechtsverhoudingen betrokken. Door het leggen van derdenbeslag wordt diep in die verhoudingen ingegrepen. Daarbij gaat het enerzijds om twee ten tijde van de beslaglegging reeds bestaande rechtsverhoudingen, terwijl anderzijds de rechtsverhouding beslaglegger/derde juist pas door het gelegde derdenbeslag ontstaat.
De hiervoor bedoelde twee onafhankelijke en zelfstandige rechtsverhoudingen worden gevormd door enerzijds (i) de rechtsverhouding die bestaat tussen schuldeiser/beslaglegger (A) en schuldenaar/beslagdebiteur (B), en anderzijds (ii) de rechtsverhouding tussen beslagdebiteur (B) en derde-beslagene (C).3 In eerstgenoemde verhouding is (A) de schuldeiser en (B) de schuldenaar, terwijl in de tweede verhouding juist (B) de schuldeiser en (C) de schuldenaar is. Aldus vormt (B) in zijn beide hoedanigheden de 'trait d'union' tussen beide rechtsverhoudingen. Het zijn deze zelfstandige en soms ingewikkelde rechtsverhoudingen, die zich afspelen tussen ten dele verschillende partijen, waardoor het derdenbeslag vaak gecompliceerd en weinig doorzichtig lijkt. De complexiteit van een en ander kan bovendien nog aanzienlijk worden vergroot, wanneer door meerdere schuldeisers verschillende elkaar opvolgende ('cumulatieve') derdenbeslagen worden gelegd (art. 478), met name wanneer met betrekking tot de beslagen vorderingen of zaken ook nog rechtshandelingen zijn verricht, waardoor de rechtstoestand van de beslagobjecten tussentijds is gewijzigd. Aangezien de hiervoor bedoelde rechtsverhoudingen - (A)-(B) en (B)-(C) - elk door zijn eigen (wettelijke of contractuele) regels wordt beheerst, zal de beslaglegger ook geconfronteerd (kunnen) worden met tal van verweren van materieelrechtelijke, aard die (i) beslagdebiteur (B) kan ontlenen aan zijn rechtsverhouding tot beslaglegger (A), en met name die (ii) derde-beslagene (C) kan ontlenen aan zijn rechtsverhouding tot beslagdebiteur (B). Het zijn meestal deze materieelrechtelijke vragen en problemen, die uiteindelijk bepalen of een gelegd derdenbeslag al dan niet, geheel of gedeeltelijk, doel heeft getroffen. Dit neemt natuurlijk niet weg dat een executoriaal of conservatoir derdenbeslag - wil het 'berhaupt' doeltreffend kunnen zijn - op juiste wijze gelegd en verder vervolgd dient te worden. De daarvoor geldende regels van formeelrechtelijke aard hebben dan ook meer een ondersteunende functie, en zij maken het derdenbeslag op zich zelf ook niet ingewikkeld. Zij zijn daarom ook minder interessant als voorwerp van wetenschappelijke studie. Dit betekent dat de materieelrechtelijke aspecten van het derdenbeslag in dit boek met name centraal zullen staan.
Materieelrechtelijke aspecten en twee leidende beginselen
4 Reeds uit hetgeen hiervoor (nr. 3) is opgemerkt over de twee zelfstandige en van elkaar onafhankelijke - meestal: contractuele4 - rechtsverhoudingen volgt, dat (B) als beslagdebiteur als het ware tussen beide rechtsverhoudingen in geklemd zit: hij is immers de enige die in verschillende hoedanigheden partij is bij bélde rechtsverhoudingen. Zoals met name in hoofdstuk 4 - dat geheel gewijd is aan de rechtspositie van de beslagdebiteur - zal worden uiteengezet, heeft de wetgever er niettemin voor gekozen deze rechtspositie niet met heel veel waarborgen te omringen. De rol van (B) als schuldenaar op wiens vorderingen of zaken verhaal wordt genomen, is een voornamelijk 'lijdelijke' rol. De gedachte daarbij van de wetgever is kennelijk geweest dat wie zijn reeds in een executoriale titel vastgestelde schuld(en) niet betaalt, niet meer al te veel rechten en bevoegdheden moet hebben om het verhaal daarvan nog weer eens ter discussie te kunnen stellen.5 De werkelijke hoofdrolspelers bij het derdenbeslag zijn dan ook de beslaglegger en de derde-beslagene.
Hoewel de wetgever bij de tamelijk recente herziening van het beslag- en executierecht in 1992, onder meer ook het derdenbeslag op enkele onderdelen vrij grondig heeft gewijzigd - zie met name de introductie van de buitengerechtelijke Verklaring (art. 476a lid 1), met in het verlengde daarvan afschaffing van de steeds verplichte verklaringsprocedure (art. 477a), alsmede de stelselwijziging van het cumulatief derdenbeslag (art. 478)6 - zal echter anderzijds moeten worden vastgesteld dat - in de kern genomen - veel bij het oude is gebleven. Opzet, aard en wezen van het derdenbeslag zijn immers als zodanig niet veranderd: als schuldeiser is (A), uit hoofde van zijn vorderingsrecht op (B) als schuldenaar en het hem op grond van de wet toegekende verhaalsrecht, bevoegd door het leggen van derdenbeslag 'inbreuk' te maken op de rechtsverhouding die bestaat tussen (B) en (C) en daarmee gelegitimeerd om in plaats van (B) diens vordering op (C) te innen, dan wel (C) te verplichten aan hem (A) af te geven of te leveren hetgeen hij aan (B) verschuldigd is. Deze opzet van het in Nederland sedert 1838 geldend systeem van derdenbeslag zal, zoals hiervoor (nr. 3) ook reeds is aangestipt, in dit boek tot uitgangspunt worden genomen. Geen pogingen zullen ook worden gedaan het derdenbeslag als verhaalsfiguur in te passen in of te doen aansluiten bij bepaalde civielrechtelijke figuren als bijv. cessie of subrogatie. Problemen die zich in de praktijk bij toepassing van het derdenbeslag als verhaalsmiddel voordoen, kunnen ook niet op die manier bevredigend worden opgelost. Daarvoor vormen de hierna te bespreken twee leidende beginselen een betere leidraad.
Het zal in dit boek met name gaan om de wijze waarop de aan beslaglegger en derde-beslagene toekomende rechten en bevoegdheden gestalte hebben gekregen én ook om de grenzen die aan de uitoefening van een en ander zijn gesteld. Deze grenzen worden in belangrijke mate ook weer bepaald door de materieelrechtelijke inhoud van de hiervoor (nr. 3) beschreven twee rechtsverhoudingen. Globaal gesproken kan men zeggen dat de grens van de bevoegdheden van de beslaglegger in beginsel bepaald wordt door die van de beslagdebiteur: de beslaglegger zal immers als regel - enkele uitzonderingen daargelaten - niet méér rechten en bevoegdheden kunnen uitoefenen dan die de beslagdebiteur jegens de derde-beslagene als zijn schuldenaar toekomen. Indien bijv. de vordering waarop beslag is gelegd aan een ander blijkt te zijn overgedragen of verpand, zal de beslaglegger dit rechtsfeit in beginsel7 dienen te aanvaarden (vgl. art. 475h lid 1). Ook wanneer de vordering waarop beslag is gelegd er een onder een tijdsbepaling (art. 6:39) of voorwaarde (art. 6:22) is, is in beginsel ook de beslaglegger daaraan gebonden.8 Aan de andere zijde van dit spectrum staan de rechten en bevoegdheden van de derde-beslagene. Deze zijn echter in die zin 'onbegrensd' dat voor de derde - die immers buiten zijn toedoen in het onder hem gelegde beslag wordt betrokken - het uitgangspunt heeft te gelden, dat hij als gevolg daarvan niet in een slechtere positie mag komen te verkeren dan waarin hij zich bevond of zou hebben bevonden wanneer hij door zijn schuldeiser - de be-slagdebiteur - rechtstreeks, al dan niet in rechte, tot nakoming van de door hem verschuldigde prestatie(s) zou zijn aangesproken. Daarvan uitgaande zal de derde zich óók jegens de beslaglegger van alle verweermiddelen kunnen blijven bedienen, die hij uit hoofde van de rechtsverhouding tot zijn beslagdebiteur aan hém zou hebben kunnen tegenwerpen. Daarbij valt onder meer te denken aan de mogelijkheid tot verrekening met een tegenvordering (art. 6:130); aan de bevoegdheid tot opschorting van zijn betalings- of leveringsverplichting (vgl. de art. 6:37, 6:52 of 6:262); maar ook aan het recht om de overeenkomst te ontbinden (art. 6:265) of om deze te vernietigen (art. 3:50). Reeds uit deze voorbeelden blijkt hoe zeer het derdenbeslagrecht mede wordt bepaald en beïnvloed door leerstukken van algemeen vermogens- en verbintenissenrecht. Het zijn dan ook deze materieelrechtelijke aspecten van het derden-beslag, die in de hoofdstukken 4 en 5 een belangrijke plaats zullen innemen.
De twee in de vorige alinea besproken 'leidende beginselen' zullen in dit boek met vrij grote regelmaat aan de orde komen. De regel dat de beslaglegger in beginsel niet méér rechten en bevoegdheden kan uitoefenen dan de beslagdebiteur - zijn schuldenaar - zelf jegens de derde toekomen, zal verder worden aangeduid als nemo plus-regel of regel van gebondenheid 9 De regel dat de derde als gevolg van het onder hem gelegde beslag - kort gezegd - niet in een slechtere positie mag komen te verkeren dan zonder dat beslag het geval zou zijn geweest, zal verder worden aangeduid als non peius-regel.10Aan de hand van deze beginselen zullen - naar zal blijken - tal van problemen en vragen, die zich bij (de afwikkeling van) een derdenbeslag kunnen voordoen tot een veelal bevredigende oplossing kunnen worden gebracht. Hoewel beide beginselen ook de wetgever voor ogen zullen hebben gestaan, zijn zij nergens als zodanig expliciet in de regeling van het derdenbeslagrecht11 onder woorden gebracht. Meer in het algemeen kan daarvan echter worden gezegd dat de wetgever niet van een heel duidelijke 'visie' op het derdenbeslag heeft blijk gegeven, anders dan dat het zo vlot en efficiënt mogelijk dient te verlopen, zonder al te veel kosten en met name zonder vertragende acties en incidenten van de kant van de beslagdebiteur.12