Hof Den Haag, 15-10-2013, nr. 200.106.071/01
ECLI:NL:GHDHA:2013:3791
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
15-10-2013
- Zaaknummer
200.106.071/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Arbeidsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2013:3791, Uitspraak, Hof Den Haag, 15‑10‑2013; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:2722, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
art. 94 Grondwet; art. 120 Grondwet; Burgerlijk Wetboek BES Boek 7
- Vindplaatsen
AB 2014/103 met annotatie van R.J.G.M. Widdershoven
O&A 2014/54 met annotatie van R. MEIJER
JB 2013/233 met annotatie van R.J.B. Schutgens
JAR 2015/257 met annotatie van mr. drs. J.R. Vos
Uitspraak 15‑10‑2013
Inhoudsindicatie
overheidsaansprakelijkheid; vakantiedagen tijdens ziekte; wet in formele strijd met richtlijn; schade?
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.106.071/01
Rolnummer rechtbank : 1054692 RL EXPL 11-9915
arrest d.d. 15 oktober 2013
inzake
De Staat der Nederlanden,
zetelend te Den Haag,
appellant in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. S. van Heukelom-Verhage te Den Haag,
tegen
[…],
wonende te […],
geïntimeerde in het principaal appel,
appelante in het incidenteel appel,
hierna te noemen: [H] ,
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe te Arnhem.
Het geding
Bij exploot van 19 april 2013 is de Staat in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank 's-Gravenhage, sector kanton, locatie 's-Gravenhage tussen partijen gewezen vonnis van 6 februari 2012. Bij memorie van grieven (met producties) heeft de Staat acht grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel (met producties) heeft [H] de grieven bestreden en op zijn beurt één incidentele grief naar voren gebracht. De Staat heeft de incidentele grief bij memorie van antwoord in incidenteel appel bestreden. [H] heeft daarna een akte uitlating genomen en de Staat een antwoordakte in incidenteel appel. Op 4 juni 2013 hebben partijen hun zaak doen bepleiten. Op verzoek van partijen werd gelijktijdig gepleit in een andere zaak met een soortgelijke vordering (200.106.073/01 de Staat-[A]). Van de pleitzitting is proces-verbaal opgemaakt.
Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1.
Voor zover de in het bestreden vonnis vastgestelde feiten door partijen niet zijn bestreden, zal het hof daarvan zal uitgaan.
2.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
2.1
In de op 2 augustus 2004 in werking getreden Richtlijn 2003/88/EG betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (verder: de Richtlijn) is onder meer het volgende bepaald:
"(…)
Artikel 7
Jaarlijkse vakantie
1.
De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat aan alle werknemers jaarlijks een vakantie met behoud van loon van tenminste vier weken wordt toegekend, overeenkomstig de in de nationale wetten en/of gebruiken geldende voorwaarden voor het recht op en de toekenning van een dergelijke vakantie.
2.
De minimumperiode van de jaarlijkse vakantie met behoud van loon kan niet door een financiële vergoeding worden vervangen, behalve ingeval van beëindiging van het dienstverband.
(…)
Artikel 17
Afwijkingen
1.
Met inachtneming van de algemene beginselen inzake de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers, kunnen de lidstaten afwijken van de artikelen 3 tot en met 6, 8 en 16, (…)"
2.2
Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (verder: HvJ EG) heeft bij arrest van 20 januari 2009, LJN: BH0693 (verder: het Schultz-Hoff arrest) geoordeeld dat uit artikel 7, lid 1 van de Richtlijn, een bepaling waarvan niet kan worden afgeweken, volgt dat alle werknemers jaarlijks een vakantie met behoud van loon moet worden toegekend van ten minste vier weken, ongeacht hun gezondheidstoestand. Voorts heeft het HvJ EG geoordeeld dat – om te voorkomen dat een werknemer verstoken blijft van dit recht wanneer de arbeidsverhouding eindigt voordat hij daadwerkelijk de mogelijkheid heeft gehad de vakantie op te nemen – in het tweede lid van artikel 7 is bepaald dat de werknemer recht heeft op een financiële vergoeding.
2.3
Het Schultz-Hoff arrest heeft geleid tot aanpassing van de Nederlandse wetgeving, onder meer inhoudende het schrappen van het toenmalige artikel 7:635, lid 4, BW en het invoeren van artikel 7:640a BW. Ingevolge de eerste volzin van artikel 7:635, lid 4, BW (oud) verwierf een werknemer die wegens ziekte geen arbeid verrichtte, (slechts) aanspraak op vakantie over het tijdvak van de laatste zes maanden waarin de arbeid niet werd verricht, terwijl het bij voornoemde wetswijziging nieuw ingevoerde artikel 7:640a BW voorziet in een vervaltermijn van zes maanden na de laatste dag van het kalenderjaar waarin de aanspraak is verworven, tenzij de werknemer tot aan dat tijdstip redelijkerwijs niet in staat is geweest om vakantie op te nemen. De wetswijziging heeft onmiddellijke werking. Op grond van artikel 225 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek is de vervaltermijn van artikel 7:640a BW uitsluitend van toepassing op vakantiedagen, opgebouwd na 1 januari 2012.
2.4
In de MvT (TK 32.465, nr. 3) werd de wijziging als volgt toegelicht:
"In 2009 heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJEG) uitspraak gedaan in enkele prejudiciële zaken (…) Het HvJEG heeft in deze uitspraken artikel 7 van de richtlijn 2003/88/EG zo uitgelegd dat het recht op jaarlijkse vakantie van vier weken met behoud van loon, toekomt aan alle werknemers, ongeacht hun gezondheidstoestand. Ook zieke werknemers die door hun arbeidsongeschiktheid (gedeeltelijk) geen arbeid hebben verricht, hebben volledig recht op de jaarlijkse minimumvakantie met doorbetaling van loon. Door de uitspraken van het HvJEG is een wijziging van de bepalingen in het Burgerlijk Wetboek (BW) betreffende de opbouw van minimum vakantieaanspraken bij ziekte noodzakelijk ten einde de Nederlandse wet- en regelgeving in overeenstemming te brengen met de uitleg die het HvJEG geeft aan artikel 7 van voornoemde richtlijn. Dit wetsvoorstel voorziet daarin.Daarnaast wordt in dit wetsvoorstel de bestaande mogelijkheid van samenloop van periodes van vakantie en ziekte in het BW verduidelijkt in de zin dat duidelijk wordt dat ook tijdens ziekte vakantie opgenomen kan worden. Tevens wordt ter stimulering van het tijdig en met regelmaat opnemen van de minimumvakantie een vervaltermijn voor deze vakantiedagen voorgesteld. (…)"
De keuze om aan het wetsvoorstel geen terugwerkende kracht te verlenen werd door de minister als volgt toegelicht (EK 32465, nr. E):
"(…) Het wetsvoorstel heeft onmiddellijke werking. Dat betekent, dat met ingang van de datum van inwerkingtreding iedere werknemer ongeacht zijn gezondheidstoestand volledig de minimum vakantiedagen zal opbouwen. Alleen ten aanzien van vakantieaanspraken die zijn opgebouwd voor de inwerkingtreding van het wetsvoorstel blijft de huidige verjaringstermijn gelden.Invoering van de nieuwe wetgeving met terugwerkende kracht zou afbreuk doen aan de rechtszekerheid van werkgevers. (…)
Los van het rechtszekerheidsbeginsel is dit ook praktisch niet te realiseren. (…) Ook is niet meer na te gaan of werknemers mogelijk vakantie hadden kunnen opnemen tijdens ziekte.(…)"
2.5
[H] heeft de Staat bij brief van 11 oktober 2010 aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden schade ad € 2.651,-- en verzocht om betaling binnen 2 weken. De Staat heeft aansprakelijkheid afgewezen.
2.6
[H] vordert in deze procedure – zakelijk weergegeven – veroordeling van de Staat om aan hem te betalen € 2.651,--, vermeerderd met rente, met veroordeling van de Staat in de kosten. Aan deze vordering legt hij ten grondslag dat de Staat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door artikel 7 van de Richtlijn niet binnen de daarvoor bepaalde termijn te implementeren. Hij stelt daartoe dat hij werkzaam is geweest bij […], dat hij sinds april 2007 arbeidsongeschikt is en dat als gevolg daarvan zijn arbeidsovereenkomst met toestemming van het CWI per 1 juni 2009 is geëindigd. Van zijn werkgever heeft hij overeenkomstig het toen geldende artikel 735, lid 4 BW alleen vergoeding ontvangen voor de 12,5 vakantiedagen (100 uur) die hij heeft opgebouwd gedurende de laatste zes maanden van zijn dienstverband, terwijl hij recht had op vier weken vakantie per jaar, zijnde in twee jaar 40 vakantiedagen (320 uur). Hij is aldus 220 uur vakantie misgelopen, hetgeen overeenkomt met een bedrag van € 2.651,--, aldus nog steeds [H].
2.7
Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de vordering van [H] toegewezen. De kantonrechter overwoog daartoe – zakelijk weergegeven – dat de strijdigheid tussen artikel 7:635, lid 4 BW en de Richtlijn niet voortvloeit uit overschrijding van de in de Richtlijn opgenomen implementatietermijn, maar uit een onjuiste uitleg van de Richtlijn. Dit brengt met zich dat de Staat eerst aansprakelijk kan zijn, als de Staat daarbij de grenzen van zijn discretionaire bevoegdheid kennelijk en ernstig heeft miskend (de zogenoemde Francovich-norm). Of de Staat zijn hiervoor genoemde bevoegdheid heeft miskend, hangt af van de mate van duidelijkheid en nauwkeurigheid van de geschonden regel. De kantonrechter oordeelde ter zake dat het standpunt van de Staat destijds wellicht verdedigbaar was, gelet op de laatste zinsnede van artikel 7, lid 1, van de Richtlijn ("overeenkomstig de in de nationale wetten en/of gebruiken geldende voorwaarden voor het recht op en de toekenning van een dergelijke vakantie"), maar dat deze uitleg niet meer was vol te houden na de uitleg die het HvJEG aan artikel 7 heeft gegeven in zijn arrest van 26 juni 2001, LJN: AD8632 (verder: het Bectu arrest). Dat de Staat niet na dit arrest tot aanpassing van artikel 7:635, lid 4 BW is overgegaan, is dan ook onrechtmatig jegens [H]. Dit wordt – aldus de kantonrechter – niet anders doordat de Staat, ingeval van onduidelijkheid over de uitleg van een richtlijn, aanspraak kan maken op een redelijke termijn om tot aanpassing van de met de richtlijn strijdige wetsbepaling over te gaan, omdat deze termijn – gelet op de datum van het Bectu arrest – inmiddels ruimschoots is verstreken. De kantonrechter verwierp het verweer dat [H] geen nadeel heeft ondervonden van de tot 1 januari 2012 bestaande strijdigheid van artikel 7:635, lid 4, BW met de Richtlijn, omdat [H] ook geen aanspraak op vergoeding zou hebben gehad indien zijn aanspraak zou zijn getoetst aan de per 1 januari 2012 ingevoerde wetswijziging. Ook het verweer dat [H] heeft nagelaten schadebeperkend te handelen, omdat hij heeft nagelaten zijn werkgever tot in hoogste instantie aan te spreken, werd door de kantonrechter verworpen. Dit leidde tot de toewijzing van de vordering van [H], omdat deze als zodanig niet door de Staat was weersproken.
3.1
In het principaal appel vordert de Staat de vernietiging van het bestreden vonnis en de afwijzing van de vordering van [H], alsmede de veroordeling van [H] tot terugbetaling aan de Staat van al hetgeen de Staat ter uitvoering van het bestreden vonnis aan hem heeft betaald, vermeerderd met rente en met veroordeling van [H] in de proceskosten. Met zijn grieven komt de Staat op tegen de betekenis die de kantonrechter heeft gehecht aan het Bectu-arrest en de daaruit getrokken conclusie dat de Staat aansprakelijk is, tegen de feitenvaststelling die heeft geleid tot de conclusie dat [H] schade heeft gelden, tegen de vaststelling van de omvang van de schade en het door de kantonrechter aangenomen causale verband tussen de gestelde schade en het onrechtmatige handelen.
3.2
In het incidenteel appel vordert [H] bekrachtiging van het bestreden vonnis, zo nodig met aanvulling en verbetering van gronden, met veroordeling van de Staat in de proceskosten. Met zijn incidentele grief komt [H] op tegen het door de kantonrechter gehanteerde toetsingskader. Volgens [H] is de Staat niet slechts op grond van de in de jurisprudentie van de HvJEG ontwikkelde communautaire aansprakelijkheidsnorm aansprakelijk, maar ook op grond van het nationale recht.
Het toetsingskader
4.1
[H] stelt zich op het standpunt dat geen enkele rechtsregel er aan in de weg staat dat de aansprakelijkheid van de Staat in deze wordt gebaseerd op artikel 6:162 BW. Immers de in het Francovich arrest (HvJEG 19-11-1991, LJN: ZB5305) en daarop volgende jurisprudentie van het HvJEG ontwikkelde voorwaarden voor aansprakelijkheid behelzen minimumvoorwaarden. Het staat de lidstaten vrij minder hoge eisen te stellen aan aansprakelijkheid. Nederland voert volgens [H] ook daadwerkelijk een strenger beleid dan waartoe het op grond van het communaitaire recht verplicht is. Immers, ingevolge artikel 6:162 BW levert het enkele feit dat wetgeving in strijd is met hoger recht, een onrechtmatige daad op en is de schuld van de Staat daaraan gegeven. Dit uitgangspunt geldt ook wanneer het gaat om schending van Europeesrechtelijke normen. Nu vast is komen te staan dat de Nederlandse wetgeving in strijd was met de (hogere) Richtlijn, volgt daaruit rechtstreeks dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld, aldus [H].
4.2
De Staat daarentegen stelt zich op het standpunt dat wetgeving in formele zin naar haar aard geen onrechtmatige daad in de zin van artikel 6:162 BW kan opleveren. In het Nederlandse stelsel van wetgeving geldt een strikte hiërarchie van normstelling, waarbij de hogere norm vóór de lagere gaat. Het primaat is toegekend aan de wetgever in formele zin. Dit primaat komt de wetgever toe, omdat hij zijn legitimatie – anders dan de rechter – rechtstreeks ontleent aan zijn samenstelling op basis van de uitslag van vrije democratische verkiezingen. In dit stelsel moet het antwoord op de vragen of een product van wetgeving kan worden getoetst, aan welke normen het kan worden getoetst en tot welke gevolgen die toetsing kan leiden, worden gevonden in een regeling van hogere orde dan de te toetsen regeling. Artikel 6:162 BW is voor de wet in formele zin geen regeling van hogere orde. Het toetsingsregime voor de wet in formele zin is neergelegd in de artikelen 94 en 120 van de Grondwet. Naar geldend recht verbiedt het toetsingsverbod van artikel 120 Grondwet de rechter niet slechts om aan de wet in formele zin haar verbindende kracht te ontnemen, maar ook om haar totstandkoming, handhaving of uitvoering onrechtmatig te verklaren. Hieruit volgt dat rechterlijke toetsing van de wet in formele zin niet mogelijk is, behoudens voor zover de Grondwet die toetsing uitdrukkelijk mogelijk maakt. De Grondwet maakt toetsing slechts mogelijk in artikel 94, namelijk aan een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties. Daarnaast legt artikel 94 Grondwet vast waartoe die toetsing dient te leiden: tot het bij onverenigbaarheid met een verdragsbepaling buiten toepassing laten van het wettelijk voorschrift. Uit de (publiekrechtelijke) onverbindendheid van een bepaalde bepaling blijkt echter niet dat de uitvaardiging daarvan (privaatrechtelijk) onrechtmatig is geweest. De rechter mag niet minder, maar ook niet méér doen, dan in een concreet geval geen toepassing geven aan een wettelijk voorschrift dat onverenigbaar is met een ieder verbindende verdragsbepaling. De eventuele aansprakelijkheid van de Staat voor het uitvaardigen van een wet in formele zin in strijd met Europese regelgeving is dan ook volledig verankerd in het Europees recht, aldus de Staat.
4.3
Naar het oordeel van het hof gaat dit standpunt van de Staat niet op.
Naar Nederlands recht levert het uitvaardigen en handhaven van een met hogere regelgeving strijdige regeling een onrechtmatige daad op. Met het uitvaardigen en handhaven van een dergelijke regeling, staat niet alleen de onrechtmatigheid, maar ook de schuld in beginsel vast (vgl. HR 9 mei 1986/252, LJN: AC0867). Nu niet bestreden is dat de in geding zijnde Nederlandse wetgeving betreffende de opbouw van vakantieaanspraken bij ziekte niet in overeenstemming was met hogere regelgeving, te weten de Richtlijn, volgt dááruit – uit de toetsing aan de hogere regelgeving en dus niet aan artikel 6:162 BW – dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld. Dit is niet anders nu de getoetste regelgeving een wet in formele zin is, die de rechter ingevolge artikel 120 Grondwet niet mag toetsen aan de Grondwet. Krachtens artikel 94 Grondwet is toetsing aan van wetten in formele zin aan een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties (zoals de Richtlijn) immers wel mogelijk. Wanneer die toets tot de conclusie leidt dat sprake is van wetgeving die buiten toepassing moet blijven, levert dat een onrechtmatige daad op die de Staat tot schadevergoeding ex artikel 6:162 BW verplicht. Daar op basis van het nationale recht minder zware eisen gelden voor aansprakelijkheid, dan op basis van de Europese normen, behoeft de vraag of sprake is van een gekwalificeerde schending waaraan de Staat schuld heeft, niet te worden beantwoord. Dit betekent dat de incidentele grief slaagt, waaruit volgt dat de Staat aansprakelijk is voor eventueel als gevolg van de in geding zijnde wetgeving door [H] geleden schade, zodat de tweede en derde principale grieven geen behandeling behoeven.
Schade als gevolg van de onrechtmatige daad?
5.1
Met zijn vierde tot en met zesde grief betoogt de Staat dat het ervoor moet worden gehouden dat [H] geen schade heeft ondervonden van de tot 1 januari 2012 bestaande strijdigheid van artikel 7:635, lid 4, BW met de Richtlijn. De Staat stelt daartoe dat [H] niet heeft aangetoond dat hij aanspraak op vergoeding zou hebben gehad over vakantiedagen opgebouwd in de periode van arbeidsongeschiktheid, als zijn aanspraak zou zijn getoetst aan de per 1 januari 2012 ingevoerde regeling. De Staat wijst er daarbij op dat uitgangspunt van het Schultz-Hoff arrest en het huidige artikel 7:640a BW is dat enkel van uitbetaling van niet-genoten vakantiedagen sprake kan zijn indien een werknemer geen vakantie heeft kunnen genieten wegens volledige arbeidsongeschiktheid. Bepalend is of de werknemer daadwerkelijk de mogelijkheid heeft gehad om van het hem door de Richtlijn verleende recht van vakantie met behoud van loon gebruik te maken. De vraag die dus moet worden beantwoord, is – aldus de Staat – of [H] daadwerkelijk de mogelijkheid heeft gehad om gebruik te maken van het recht op vakantie. Het is aan [H] om aan te tonen dat hij gedurende de gehele periode waarover hij stelt schade te hebben geleden, volledig arbeidsongeschikt was als gevolg waarvan het voor hem niet mogelijk was om gebruik te maken van zijn recht op vakantie onder doorbetaling van loon. Aan deze bewijslast heeft [H] niet voldaan, aldus nog steeds de Staat. Daarnaast verwijt de Staat [H] dat hij verzuimd heeft schadebeperkend te handelen, door geen gebruik te maken van zijn recht op vakantie. Toekenning van vakantiedagen aan [H] zou voorts leiden tot een "groot en ongerechtvaardigd voordeel", aldus nog steeds de Staat
5.2
Het hof overweegt als volgt.
Het schadebeperkingsverweer van de Staat gaat er aan voorbij dat [H] als gevolg van het bepaalde in artikel 7:635, lid 4 BW tijdens zijn arbeidsongeschiktheid slechts (zeer) beperkt vakantiedagen (met behoud van loon) heeft opgebouwd. Het is daarom niet redelijk [H] te verwijten dat hij tijdens zijn arbeidsongeschiktheid geen gebruik heeft gemaakt van zijn (op grond van de Richtlijn bestaande, maar op grond van de indertijd geldende regelgeving niet toegekende) recht op vakantie met behoud van loon. De omstandigheid dat in de praktijk voorkwam dat werknemers door hun werkgever in staat werden gesteld tijdens arbeidsongeschiktheid op vakantie te gaan, terwijl de dagen – indien de opgebouwde vakantiedagen daartoe ontoereikend waren – administratief werden geboekt als ziektedagen, doet aan het voorgaande niet af.
5.3
Nu niet is gebleken dat [H] van voornoemde (informele) mogelijkheid om vakantie te genieten tijdens arbeidsongeschiktheid (geboekt als ziektedagen) gebruik heeft gemaakt, valt niet in te zien dat sprake is van een "groot en ongerechtvaardigd voordeel", indien alsnog een financiële vergoeding voor de niet opgebouwde vakantiedagen wordt uitgekeerd.
5.4
Met betrekking tot het causaliteitsverweer overweegt het hof, dat het weliswaar aan [H] is te bewijzen dat hij door de onrechtmatige daad schade heeft geleden, maar dat hiervoor voldoende is dat aannemelijk is dat [H], de onrechtmatige daad van de Staat weggedacht, wel aanspraak zou hebben kunnen maken op uitbetaling van de door hem gevorderde niet-genoten vakantiedagen. Het wegdenken van de onrechtmatige daad (de fictieve situatie) betekent in dit geval dat ervan uit moet worden gegaan dat het bepaalde in art. 7:635 lid 4 BW niet geldt. Hoewel het hof niet uitsluit dat de wetgever, indien hij op een eerder moment zou zijn overgegaan tot aanpassing van de wet aan de Richtlijn, zou hebben gekozen voor enige vervaltermijn, acht het hof het te speculatief om ervan uit te gaan dat in de fictieve situatie enige vervaltermijn zou hebben gegolden. Het hof volgt de Staat dan ook niet in zijn stelling dat er in de fictieve situatie van uit moet worden uitgegaan dat de (huidige) vervaltermijn in de wet zou zijn opgenomen. Naar het oordeel van het hof moet in de fictieve situatie de onrechtmatige daad worden weggedacht en moet er in beginsel van worden uitgegaan dat andere regelgeving hetzelfde zou zijn gebleven. Tegen deze achtergrond acht het hof voldoende aannemelijk dat [H], de onrechtmatige daad weggedacht, aanspraak had kunnen maken op de door hem gevorderde vakantiedagen. [H] heeft van de (informele) mogelijkheid om vakantie te genieten geen gebruik gemaakt en er zijn onvoldoende aanwijzingen dat dat in de fictieve situatie anders zou zijn geweest. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat aan het bewijs van een fictieve situatie in het verleden niet te hoge eisen mogen worden gesteld. [H] hoefde er ook geen rekening mee te houden dat hij ooit met genoemd bewijs zou worden belast, terwijl bewijsvergaring over een periode in het verleden lastig is. Dit is kennelijk ook door de minister onderkend en als reden genoemd om aan de wetswijziging geen terugwerkende kracht te verlenen (zie hiervoor rov 2.4). Daar komt bij dat [H], gesteld dat er wel van zou moeten worden uitgegaan dat in de fictieve situatie een vervaltermijn zou hebben gegolden, bij tijdige invoering van de in geding zijnde wetswijzigingen zich bewust had kunnen/moeten zijn van de vervaltermijn en dus een reële mogelijkheid zou hebben gehad verval te voorkomen, door voor het einde van de vervaltermijn de vakantiedagen op te nemen. Die mogelijkheid is hem nu ontnomen. Hetzelfde geldt voor de mogelijkheid om bij schriftelijke overeenkomst (ten gunste van [H]) af te wijken van de vervaltermijn van artikel 7:340a BW.
5.5
De omstandigheid dat het doel van de Richtlijn niet kan worden bereikt door een ongelimiteerde financiële compensatie van niet-genoten vakantiedagen, doet er niet aan af dat de schadevergoeding wegens onverbindende wetgeving kan bestaan uit een financiële vergoeding.
5.6
In zijn pleitnota heeft de Staat nog aangevoerd dat [H] niet aan zijn schadebeperkingsplicht heeft voldaan, omdat hij zijn werkgever niet tot in hoogste instantie heeft aangesproken. Het hof stelt vast dat aldus sprake is van een nieuwe grief, waartegen de goede procesorde zich verzet. Het hof gaat hieraan dus voorbij. Gelet op het vorenstaande ten overvloede overweegt het hof dat – gelet op de hoogte van de vordering, de met voortprocederen gemoeide kosten en de (in het licht van onder meer de uitspraak van hof Amsterdam van 10 november 2009, LJN: BK4648) te verwachten kansen op succes – van [H] in redelijkheid niet kan worden verwacht dat hij zijn werkgever tot in hoogste instantie daarvoor zou aanspreken. Dit betekent dat voornoemde grieven falen.
Berekening van de schade
6.1
De Staat is met zijn eerste grief opgekomen tegen de feitenvaststelling door de kantonrechter, inhoudende dat [H] bij […] (kennelijk in een voltijds dienstverband) werkzaam is geweest, dat [H] in april 2007 ziek is geworden, dat nadat de ziekte onafgebroken twee jaar had geduurd de arbeidsovereenkomst met toestemming van het CWI per 1 juni 2009 is beëindigd, dat zijn laatstgenoten uurloon € 12,05 bedroeg en dat zijn werkgever ter zake gedurende de ziekteperiode opgebouwde vakantie slechts 12,5 dag (100 uur) heeft uitbetaald, terwijl hij ter zake aanspraak zou moeten hebben op 40 dagen (320 uur). Voorts stelt de Staat in zijn zevende grief dat de kantonrechter heeft miskend dat niet het laatstgenoten bruto uurloon, maar de hoogte van het uurloon dat [H] ontving in de periode waaraan de opbouw van vakantieverlof moet worden toegerekend
6.2
[H] heeft voornoemde stellingen nader toegelicht en onderbouwd met overlegging van een loonafrekening van 6 mei 2009 en een brief van de advocaat van Hofman Transport van 12 mei 2009. Hierop is door de Staat niet nader gereageerd, zodat het hof het ervoor houdt dat de Staat zich kan vinden in de door [H] nader gegeven toelichting. Dit betekent dat ook het hof ervan uitgaat dat [H] als gevolg van de onrechtmatige daad van de Staat 220 uur vakantieopbouw is misgelopen. Aangezien [H] terecht is uitgegaan van het loon dat hij ontving op het moment van uitbetalen van voornoemde uren, bedraagt het afkoopbedrag voor deze uren € 2.651,--.
6.3
Nu geen van de principale grieven slaagt, zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd en zal de Staat worden veroordeeld in de kosten van zowel het principale als het incidentele appel. Hieruit volgt dat de vordering van de Staat tot terugbetaling van al hetgeen onverschuldigd is betaald niet kan worden toegewezen.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage, sector kanton, locatie 's-Gravenhage van 6 februari 2012;
- veroordeelt de Staat in de kosten van het geding , aan de zijde van [H] tot op heden begroot op € 291,-- aan griffierecht en € 1.896,-- aan salaris advocaat in het principale appel en € 948,-- in het incidentele appel;
- wijst af de vordering van de Staat tot terugbetaling.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.A. Boele, A.V. van den Berg en M.J. van der Ven en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 oktober 2013 in aanwezigheid van de griffier.