ECLI:NL:HR:2014:177. Zie ook HR 20 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1162.
HR, 31-03-2015, nr. 14/05095
ECLI:NL:HR:2015:808
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
31-03-2015
- Zaaknummer
14/05095
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:808, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 31‑03‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:75, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:75, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑02‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:808, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 31‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Wots-zaak. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
31 maart 2015
Strafkamer
nr. S 14/05095 W
SR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 19 augustus 2014, nummer 03/704212-14, omtrent een verzoek van het Koninkrijk België tot overname van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing tegen:
[de veroordeelde] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de veroordeelde. Namens deze heeft mr. H.P. Ruysink, advocaat te Bunde, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer H.A.G. Splinter-van Kan als voorzitter, en de raadsheren N. Jörg en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 maart 2015.
Conclusie 03‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Wots-zaak. HR: art. 81.1 RO.
Nr. 14/05095 Zitting: 3 februari 2015 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [de veroordeelde] |
Bij vonnis van 19 augustus 2014 heeft de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, verlof verleend tot de tenuitvoerlegging van het arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen (België) van 5 november 2010 waarbij [de veroordeelde] wegens deelneming aan een criminele organisatie en overtreding van de Belgische Opiumwet is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren. De rechtbank heeft [de veroordeelde] veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren.
Mr. H.P. Ruysink, advocaat te Bunde, heeft bij schriftuur namens de veroordeelde een middel van cassatie voorgesteld. In een aanvullende schriftuur is op 12 januari 2015 nog een grief naar voren gebracht die als tweede middel van cassatie kan worden aangemerkt.
Het eerste middel klaagt dat de rechtbank in strijd met het bepaalde in artikel 31 lid 1 WOTS “de ernst van de feiten [heeft] laten afhangen van de ernst van de feiten die de Belgische rechter heeft vastgesteld”. Daarbij wordt een beroep gedaan op HR 28 januari 2014.1.Gelet op deze verwijzing lees ik de klacht zo dat kennelijk bedoeld wordt te klagen dat de rechtbank bij de strafoplegging de ernst van het gepleegde feit beoordeeld heeft naar de normen van het Belgische recht, terwijl de rechtbank bij de strafoplegging de Nederlandse maatstaven had moeten hanteren.
4. In het middel wordt gewezen op het volgende onderdeel van de strafmotivering van de rechtbank:
“De rechtbank heeft bij de bepaling van de straf, die naar Nederlands recht moet worden opgelegd, rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon van veroordeelde. Bij dit alles is de rechtbank, ingevolge artikel 28, derde lid, WOTS gebonden aan de vaststelling van de feiten die de buitenlandse rechter kennelijk aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd.”
5. Inderdaad is de rechtbank op grond van het bepaalde in artikel 28 lid 3 WOTS “gebonden aan de vaststelling van de feiten die de buitenlandse rechter kennelijk aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd. Zij treedt niet in een nieuw onderzoek naar deze feiten.” Eenzelfde gebondenheid is voorgeschreven in artikel 11 lid 1 onder a van het in deze zaak door de rechtbank toegepaste Europees Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (hierna: VOGP 1983).2.Ook artikel 42 van het Europees Verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen (hierna: EVIGS 1970) – het verdrag dat de rechtbank eigenlijk had moeten toepassen, waarover hierna meer – schrijft de binding voor aan de vaststelling van de feiten en omstandigheden zoals die in de buitenlandse beslissing uiteen zijn gezet.3.De gebondenheid van de Nederlandse rechter “aan de vaststelling van de feiten die de buitenlandse rechter kennelijk aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd”, is vastgelegd in artikel 28 lid 3 WOTS waarop de rechtbank heeft gewezen.
6. De gebondenheid van de Nederlandse rechter aan de vaststelling van de feiten door de buitenlandse rechter is echter iets anders dan de beoordeling van de Nederlandse rechter van de ernst van het gepleegde naar de normen welke gelden in het land waar dat feit is begaan. Dat laatstgenoemde uitgangspunt heeft de Hoge Raad afgewezen, onder meer in het arrest waarop in het middel een beroep wordt gedaan, als zijnde in strijd met art. 31 lid 1 WOTS waarin is bepaald dat het opleggen van de straf of maatregel moet gebeuren aan de hand van de maatstaven die voor het overeenkomstige feit naar Nederlands recht gelden.
7. Uit niets blijkt dat de rechtbank “tot uitgangspunt heeft genomen dat de ernst van het gepleegde feit beoordeeld dient te worden naar de normen welke gelden in het land waar dat feit is begaan”, Integendeel: de rechtbank heeft overwogen dat zij de straf heeft bepaald “die naar Nederlands recht moet worden opgelegd”. Het middel berust dus op een verkeerde lezing van het vonnis.
8. Het middel faalt.
9. Het tweede middel vat ik zo op dat het klaagt dat het arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen niet onherroepelijk is zodat het niet ten uitvoer kan worden gelegd. Als ik het middel goed begrijp dan berust het op de veronderstelling dat het arrest niet onherroepelijk is omdat [de veroordeelde] bij verstek is veroordeeld. Daartoe wordt een beroep gedaan op een vonnis van het Oberlandesgericht Oldenburg van 25 juni 2012 waarvan in cassatie een afschrift is overgelegd.
10. Bij de beoordeling van het middel moet voorop worden gesteld dat de vraag of een arrest onherroepelijk is een feitelijk oordeel betreft, zodat deze niet voor het eerst met succes in cassatie kan worden opgeworpen. Nu dit het geval is, het verweer is bij de rechtbank niet gevoerd, zou ik het hierbij kunnen laten. Maar ik wil de Hoge Raad de veroordeelde en diens raadsman het navolgende niet onthouden, ook al is dat ten overvloede.
11. De brief van 25 april 2014, waarmee de zaak namens de Minister van Veiligheid & Justitie is doorgestuurd aan de hoofdofficier van justitie te Heerlen, houdt in dat het vonnis (lees: arrest) onherroepelijk is. Uit klaarblijkelijk door de Belgische autoriteiten op het overgelegde arrest van het Hof van Beroep gemaakte aantekeningen blijkt dat op 8 november 2010 cassatieberoep is ingesteld en dat het Hof van Cassatie dit beroep op 22 maart 2011 heeft verworpen. Voorts blijkt uit de stukken dat op 20 juni 2011 aan de veroordeelde in persoon een zogenoemd hechtenisbevel is uitgereikt dat inhoudt dat hij zich “binnen de VIJF DAGEN na ontvangst van het gevangenisbriefje, voor 15 uur, zich moet gevangen geven” en dat hij “zal worden gevat, zo hij […] zich niet gevangen geeft”. Een en ander ondersteunt de mededeling in de brief van 25 april 2014 dat het arrest onherroepelijk is. Ook de Rechtbank heeft in haar vonnis vastgesteld dat het arrest onherroepelijk is.
12. Het in cassatie overgelegde vonnis van het Oberlandesgericht Oldenburg van 25 juni 2012 roept echter wel de vraag op of om de tenuitvoerlegging van een verstekvonnis wordt gevraagd. Het vonnis van het Oberlandesgericht heeft namelijk betrekking op de overlevering van [de veroordeelde], die was verzocht door de Belgische autoriteiten ter zake van het arrest van het Hof van Beroep van Antwerpen waarvan nu de tenuitvoerlegging in Nederland wordt verzocht. Het Oberlandesgericht heeft de overlevering geweigerd omdat het arrest van het Hof van Beroep van Antwerpen een verstekvonnis (“Versäumnisurteil”) betreft. Voor mij was dit aanleiding ambtshalve te kijken naar het arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen. Dit arrest is gewezen op het hoger beroep dat is ingesteld tegen een vonnis van de Correctionele Rechtbank Tongeren van 24 december 2008. Het laatstgenoemde vonnis houdt op bladzijde 12 het volgende in:
“Zitting 1.10.2008[…]Gehoord 2de beklaagde in zijn verdedigingsmiddelen bijgestaan door Mr. J. Millen, advocaat te Hoeselt.”
13. Op de eerste bladzijde van dit vonnis is als tweede beklaagde aangewezen “[de veroordeelde]”. Op bladzijde 29 houdt het vonnis nog in: “De Correctionele Rechtbank, die zitting houdt in eerste aanleg en uitspraak doet bij verstek ten overstaande [betrokkene 1] en op tegenspraak ten overstaande van de overige beklaagden.” Met andere woorden: de veroordeelde is in ieder geval aanwezig geweest tijdens de behandeling van diens zaak ter terechtzitting van de Correctionele Rechtbank Tongeren op 1 oktober 2008 en de Correctionele Rechtbank heeft hem op tegenspraak veroordeeld.
14. Ook in hoger beroep is de veroordeelde aanwezig geweest bij de behandeling van zijn zaak. Aanvankelijk is echter op 12 maart 2010 een arrest bij verstek gewezen tegen [de veroordeelde]. Daartegen heeft [de veroordeelde] verzet aangetekend, dat bij arrest van 25 juni 2010 ontvankelijk is verklaard waarna [de veroordeelde] vervolgens ter terechtzitting is verschenen. Het arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen van 5 november 2010 houdt op bladzijde 1 het volgende in:
“2. [de veroordeelde][…]beklaagdeaanwezig, bijgestaan door Meester Jurgen Millen”.
15. Nu de veroordeelde aanwezig is geweest op de terechtzitting van zowel de Correctionele Rechtbank als van het Hof van Beroep, is volgens artikel 21 lid 2 EVIGS 1970 geen sprake van een verstekvonnis.4.
16. Het tweede middel faalt.
17. Ambtshalve merk ik op dat de rechtbank ten onrechte het VOGP 1983 heeft toegepast in plaats van het EVIGS 1970, dat België aan het verzoek ten grondslag heeft gelegd. Nu België en Nederland partij zijn bij beide verdragen, is het aan de verzoekende staat om de verdragsgrondslag aan te wijzen.5.Die aanwijzing is bindend.6.Voor de overdracht van de tenuitvoerlegging van het Belgische strafvonnis biedt ook alleen het EVIGS 1970 de in artikel 2 WOTS vereiste verdragsbasis omdat het VOGP 1983 betrekking heeft op de situatie dat de veroordeelde moet worden overgebracht, terwijl in de onderhavige zaak de veroordeelde zich ten tijde van het verzoek van de Belgische autoriteiten tot overname al in Nederland bevond. Het Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen kan alleen worden toegepast indien de veroordeelde is ontvlucht en daarvan blijkt uit de stukken niets.7.Het EVIGS 1970 voorziet evenwel in de tenuitvoerlegging van de daarin genoemde sancties, waaronder sancties die vrijheidsbeneming meebrengen, los van de fysieke overdracht van de veroordeelde, waarvoor het overigens ook een basis biedt. Met andere woorden: de rechtbank had het EVIGS 1970 moeten toepassen omdat België dat verdrag aan het verzoek ten grondslag heeft gelegd en het VOGP 1983 niet in de vereiste verdragsbasis voorziet omdat de veroordeelde zich reeds in Nederland bevond. Tot ambtshalve cassatie geeft dit echter geen aanleiding.8.Ik merk het toch op als handreiking voor de praktijk.
18. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
19. De middelen kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
20. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑02‑2015
Straatsburg 21 maart 1983, Trb. 1983, 74, p. 12 “In the case of conversion of sentence, the procedures provided for by the law of the administering State apply. When converting the sentence, the competent authority:a. shall be bound by the findings as to the facts insofar as they appear explicitly or implicitly from the judgment imposed in the sentencing State […]” In werking getreden op 1 juli 1985, Trb. 1987, 163, p. 6; voor Nederland op 1 januari 1988 en voor België op 1 december 1990: Trb. 2009, 36 p. 2 en 3.
Den Haag 28 mei 1970, Trb. 1971, 137, p. 26 “The requested State shall be bound by the findings as to the facts insofar as they are stated in the decision or insofar as it is impliedly based on them.” Het EVIGS 1970 is in werking getreden op 26 juli 1974, voor Nederland op 1 januari 1988 (Trb. 1987, 162, p. 9) voor België 1 oktober 2010 (Trb. 2012, 12, p. 8-9).
Trb. 1971, 137, p. 14 “Except as provided in paragraph 3, a judgment in absentia for the purposes of this Convention means any judgment rendered by a court in a Contracting State after criminal proceedings at the hearing of which the sentenced person was not personally present.”
Art. 22 lid 4 VOGP 1983 “If a request for transfer falls within the scope of both the present Convention and the European Convention on the International Validity of Criminal Judgments or another agreement or treaty on the transfer of sentenced persons, the requesting State shall, when making the request, indicate on the basis of which instrument it is made.”
HR 20 november 1997, ECLI:NL:HR:2007:BA7927 r.o. 3.5.
Art. 2 lid 2, Straatsburg 18 december 1997, Trb. 1998, 64 p. 2 “Where a national of a Party who is the subject of a sentence imposed in the territory of another Party as a part of a final judgment, seeks to avoid the execution or further execution of the sentence in the sentencing State by fleeing to the territory of the former Party before having served the sentence, the sentencing State may request the otherParty to take over the execution of the sentence.” In werking getreden op 1 juni 2000, voor Nederland op 1 oktober 2002 (Trb. 2002, 127, p. 3) voor België op 1 september 2005 (Trb. 2009, 37, p. 1).
HR 18 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY4289 r.o. 2.2 en dictum.