In het originele vonnis van het Landgericht München staat ‘des unerlaubten Handeltreibens mit Betäubungsmitteln in nicht geringer Menge in Tateinheit mit Beihilfe zur unerlaubten Einfuhr von Betäubungsmitteln in nicht geringer Menge in Tatmehrheit mit 2 Tatmehrheitlichen Fällen der unerlaubten Einfuhr von Betäubungsmitteln in nicht geringer Menge‘.
HR, 20-05-2014, nr. 13/05769
ECLI:NL:HR:2014:1162
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-05-2014
- Zaaknummer
13/05769
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1162, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑05‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:405, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:405, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑03‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1162, Gevolgd
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2014-0231
Uitspraak 20‑05‑2014
Inhoudsindicatie
WOTS-zaak. Strafoplegging. De HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:2004:AO6410. De Rb heeft bij de strafoplegging tot uitgangspunt genomen dat de ernst van het gepleegde feit beoordeeld dient te worden naar de normen welke gelden in het land waar dat feit is begaan. Aldus heeft de Rb hetgeen in voornoemd arrest is vooropgesteld, miskend.
Partij(en)
20 mei 2014
Strafkamer
nr. 13/05769 W
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 14 november 2013, nummer 16/701929-13, omtrent een verzoek van de Bondsrepubliek Duitsland tot overname van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing tegen:
[veroordeelde] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de veroordeelde. Namens deze heeft mr. M.G. Vos, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank teneinde opnieuw te worden behandeld en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel behelst de klacht dat de Rechtbank bij de strafoplegging blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
2.2.
De Rechtbank heeft in het kader van de overname van de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van het Landgericht te München aan de veroordeelde opgelegde vrijheidsstraf, een gevangenisstraf van zes jaren opgelegd. Deze uitspraak houdt ten aanzien van de strafoplegging het volgende in:
"De omstandigheid dat de tenuitvoerlegging toelaatbaar wordt geacht brengt ingevolge artikel 31, eerste lid van de Wet (de Hoge Raad leest: overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen) juncto artikel 9, eerste lid sub b van het Verdrag (de Hoge Raad leest: inzake de overbrenging van gevonniste personen) mee dat de rechtbank voor de straf die de rechtbank München aan de veroordeelde heeft opgelegd een sanctie in de plaats dient te stellen, welke op het overeenkomstige feit naar Nederlands recht is gesteld.
Ten laste van veroordeelde is bij meergenoemd vonnis bewezen verklaard dat veroordeelde zich schuldig heeft gemaakt aan 1) het ongeoorloofd handel drijven in verdovende middelen (cocaïne) in een niet geringe hoeveelheid, in eendaadse samenloop met medeplichtigheid bij het ongeoorloofd invoeren van verdovende middelen in een niet geringe hoeveelheid, in meerdaadse samenloop met 2) het ongeoorloofd invoeren van verdovende middelen in een niet geringe hoeveelheid, telkens in eendaadse samenloop met het ongeoorloofd handel drijven in verdovende middelen in een niet geringe hoeveelheid.
Dit feit is strafbaar gesteld bij paragraaf 30 lid 1 nr. 4, paragraaf 29a lid 1 nr. 2, paragraaf 1 lid 1, paragraaf 2 lid 1, paragraaf 3 lid 1 nr. 1 juncto Bijlage 111 bij paragraaf 1 van de Duitse Opiumwet en de paragrafen 27, 49, 52 en 53 van het Duitse Wetboek van Strafrecht.
Het overeenkomstige feit is naar Nederlands recht strafbaar gesteld in artikel 2 onder A en in artikel 2 onder B van de Opiumwet.
Ter zake van dit feit kan een maximumstraf van 12 jaren (de Hoge Raad leest: gevangenisstraf) of een geldboete van de vijfde categorie worden opgelegd.
De rechtbank acht de veroordeelde ter zake van dit strafbare feit strafbaar, nu niet is gebleken van feiten of omstandigheden die deze strafbaarheid zouden kunnen verminderen of opheffen.
Bij het bepalen van de sanctie heeft de rechtbank in aanmerking genomen hetgeen daaromtrent is voorgeschreven in artikel 11 van het Verdrag.
De rechtbank meent dat de ernst van het gepleegde feit beoordeeld dient te worden naar de normen welke gelden in het land waar dat feit is begaan. De rechtbank houdt derhalve rekening met het feit dat ook in Duitsland het importeren en verkopen van grote hoeveelheden verdovende middelen als een ernstige inbreuk op de rechtsorde aldaar geldt.
Voorts meent de rechtbank dat veroordeelde, door zich in Duitsland schuldig te maken aan voornoemd delict, het risico heeft genomen daarvoor zwaarder te worden gestraft dan in Nederland gebruikelijk is.
De rechtbank acht gelet op de aard en de ernst van de feiten, de straffen die in vergelijkbare zaken naar Nederlands recht worden opgelegd en mede in aanmerking genomen de persoon en de persoonlijke omstandigheden van veroordeelde een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren op zijn plaats."
2.3.
Ingevolge art. 31, eerste lid, WOTS dient de exequaturrechter zijn uitspraak met redenen te omkleden en dient de uitspraak de bijzondere redenen op te geven die de opgelegde straf hebben bepaald of tot de opgelegde maatregel hebben geleid en voorts zoveel mogelijk de omstandigheden waarop bij de vaststelling van de duur of de hoogte van de straf is gelet. Gelet op de wetsgeschiedenis zoals weergegeven in HR 26 juni 1990, NJ 1991/190 moet deze bepaling aldus worden verstaan (a) dat de exequaturrechter bij het opleggen van de straf of maatregel welke op het overeenkomstige feit naar Nederlands recht is gesteld, de in het buitenland opgelegde sanctie, zonder de duur of omvang daarvan te overschrijden, in beginsel dient te vervangen door een straf of maatregel die naar Nederlandse maatstaven en opvattingen geacht wordt te beantwoorden aan de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is gepleegd en de persoon van de dader, zij het dat de rechter bij die vervanging tevens rekening dient te houden met internationale gevoeligheden, en (b) dat hij in voorkomend geval onder de bijzondere redenen die de straf hebben bepaald, dient te vermelden waarom hij tot een lagere strafoplegging is gekomen. (Vgl. HR 18 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO6410, NJ 2004/511.)
2.4.
Blijkens haar hiervoor weergegeven overweging heeft de Rechtbank bij de strafoplegging tot uitgangspunt genomen dat de ernst van het gepleegde feit beoordeeld dient te worden naar de normen welke gelden in het land waar dat feit is begaan. Aldus heeft de Rechtbank hetgeen hiervoor onder 2.3 is vooropgesteld miskend. Het middel is terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, opdat de zaak opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren N. Jörg en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 mei 2014.
Conclusie 25‑03‑2014
Inhoudsindicatie
WOTS-zaak. Strafoplegging. De HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:2004:AO6410. De Rb heeft bij de strafoplegging tot uitgangspunt genomen dat de ernst van het gepleegde feit beoordeeld dient te worden naar de normen welke gelden in het land waar dat feit is begaan. Aldus heeft de Rb hetgeen in voornoemd arrest is vooropgesteld, miskend.
Nr. 13/05769 W
Mr. T.N.B.M. Spronken
Zitting 25 maart 2014 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[veroordeelde]
1. Bij vonnis van de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 14 november 2013 is verlof verleend tot tenuitvoerlegging van een vonnis van het Landgericht te München (Bondsrepubliek Duitsland) van 12 oktober 2012 waarbij [veroordeelde] wegens ‘1) het ongeoorloofd handel drijven in verdovende middelen (cocaïne) in een niet geringe hoeveelheid, in eendaadse samenloop met medeplichtigheid bij het ongeoorloofd invoeren van verdovende middelen in een niet geringe hoeveelheid, in meerdaadse samenloop met 2) het ongeoorloofd invoeren van verdovende middelen in een niet geringe hoeveelheid, telkens in eendaadse samenloop met ongeoorloofd handel drijven in verdovende middelen in een niet geringe hoeveelheid’ is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren en tien maanden.1.De rechtbank heeft [veroordeelde] veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren.
2. Mr. M.G. Vos, advocaat te Utrecht, heeft namens opgeëiste persoon een middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel klaagt over de hoogte van de opgelegde straf en de motivering ervan.
4. Met betrekking tot de strafoplegging heeft de rechtbank in haar vonnis in het bijzonder het volgende overwogen:
‘De omstandigheid dat de tenuitvoerlegging toelaatbaar wordt geacht brengt ingevolge artikel 31, eerste lid van de Wet juncto artikel 9, eerste lid sub b van het Verdrag mee dat de rechtbank voor de straf die de rechtbank München aan de veroordeelde heeft opgelegd een sanctie in de plaats dient te stellen, welke op het overeenkomstige feit naar Nederlands recht is gesteld.
[…]
De rechtbank meent dat de ernst van het gepleegde feit beoordeeld dient te worden naar de normen welke gelden in het land waar dat feit is begaan. De rechtbank houdt derhalve rekening met het feit dat ook in Duitsland het importeren en verkopen van grote hoeveelheden verdovende middelen als een ernstige inbreuk op de rechtsorde aldaar geldt.
Voorts meent de rechtbank dat veroordeelde, door zich in Duitsland schuldig te maken aan voornoemd delict, het risico heeft genomen daarvoor zwaarder te worden gestraft dan in Nederland gebruikelijk is.
De rechtbank acht gelet op de aard en de ernst van de feiten, de straffen die in vergelijkbare zaken naar Nederlands recht worden opgelegd en mede in aanmerking genomen de persoon en de persoonlijke omstandigheden van veroordeelde een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren op zijn plaats.
De rechtbank heeft daarbij mede overwogen dat het niet waarschijnlijk wordt geacht dat verdachte, indien hij de opgelegde vrijheidsstraf in Duitsland zou uitzitten, al na het verstrijken van de helft van die straf voor voorwaardelijke invrijheidstelling in aanmerking zou komen. Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is niet gebleken van dusdanige bijzondere omstandigheden welke een voorwaardelijke invrijheidsstelling nadat de helft van de opgelegde straf is uitgezeten, zou rechtvaardigen.’
5. Uit het vonnis van het Landgericht te München blijkt dat de veroordeelde (1) in de periode van april tot juni 2008 in Amsterdam althans in Nederland 10 kg amfetamine-mengsel heeft overhandigd aan twee anderen die het naar Duitsland hebben uitgevoerd; (2) op 18 juli 2008 650 gram cocaïne verpakt in de vingers van rubberen handschoenen van Amsterdam naar München heeft gesmokkeld waarvoor de veroordeelde in totaal € 33.000,- heeft ontvangen en (3) begin december 2008 van Amsterdam naar Suriname is gevlogen – tegen betaling op 2 november 2008 van € 17.500,- zoals vóór 2 november 2008 overeen was gekomen om 500 gram cocaïnemengsel te verkopen – waar hij minstens 350 gram cocaïnemengsel heeft gekocht en deze opnieuw verpakt in de vingers van rubberen handschoenen via Amsterdam-München naar Duitsland heeft gesmokkeld.
6. Het middel klaagt dat de rechtbank met betrekking tot de strafoplegging tot uitgangspunt heeft genomen dat de ernst van het feit dient te worden beoordeeld naar de normen welke gelden in het land waar het feit is begaan. Dit uitgangspunt is inderdaad in strijd met het arrest van de Hoge Raad van 28 januari 2014 waarop een beroep wordt gedaan.2.
7. In zijn hiervoor genoemd arrest van 28 januari 2014 heeft de Hoge Raad in rechtsoverweging 2.3 voor de omzetting van de door de buitenlandse rechter opgelegde straf naar Nederlandse maatstaven, het toetsingskader als volgt verwoord:
‘Ingevolge art. 31, eerste lid, WOTS dient de exequaturrechter zijn uitspraak met redenen te omkleden en dient de uitspraak de bijzondere redenen op te geven die de opgelegde straf hebben bepaald of tot de opgelegde maatregel hebben geleid en voorts zoveel mogelijk de omstandigheden waarop bij de vaststelling van de duur of de hoogte van de straf is gelet. Gelet op de wetsgeschiedenis zoals weergegeven in HR 26 juni 1990, NJ 1991/190 moet deze bepaling aldus worden verstaan (a) dat de exequaturrechter bij het opleggen van de straf of maatregel welke op het overeenkomstige feit naar Nederlands recht is gesteld, de in het buitenland opgelegde sanctie, zonder de duur of omvang daarvan te overschrijden, in beginsel dient te vervangen door een straf of maatregel die naar Nederlandse maatstaven en opvattingen geacht wordt te beantwoorden aan de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is gepleegd en de persoon van de dader, zij het dat de rechter bij die vervanging tevens rekening dient te houden met internationale gevoeligheden, en (b) dat hij in voorkomend geval onder de bijzondere redenen die de straf hebben bepaald, dient te vermelden waarom hij tot een lagere strafoplegging is gekomen. (Vgl. HR 18 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO6410, NJ 2004/511.)’
8. Uit de onder 4 geciteerde overweging van de rechtbank blijkt dat zij bij de strafoplegging heeft miskend dat de straf naar Nederlandse maatstaven dient te worden omgezet overeenkomstig de hiervoor geciteerde overweging 2.3 uit het arrest van de Hoge Raad van 28 januari 2004. Hieraan kan nog worden toegevoegd dat de feiten waarvoor [veroordeelde] is veroordeeld niet alleen in Duitsland maar ook in Nederland zijn begaan. Ook vanuit die invalshoek is het door de rechtbank gekozen uitgangspunt zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
9. Het middel is terecht voorgesteld.
10. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
11. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot terugwijzing van de zaak ten einde opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑03‑2014