Dit terugvorderingsbesluit heeft betrekking op vordering 22.
Rb. Zeeland-West-Brabant, 03-11-2020, nr. AWB 19, 6629
ECLI:NL:RBZWB:2020:5515
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
03-11-2020
- Zaaknummer
AWB 19_6629
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2020:5515, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 03‑11‑2020; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:CRVB:2022:83, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 03‑11‑2020
Inhoudsindicatie
WW
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/6629 WW
uitspraak van 3 november 2020 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser] (eiser),
gemachtigde: mr. J.J. Bronsveld,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder.
Procesverloop
In het besluit van 25 juli 2019 (primair besluit) heeft het UWV bepaald dat het een vordering op eiser van € 251,83 kwijtscheldt. Het UWV heeft andere openstaande vorderingen op eiser van in totaal € 9.801,19 niet kwijtgescholden.
In het besluit van 21 november 2019 (bestreden besluit) heeft het UWV eisers bezwaren tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 24 september 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. F. Ergec, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Het UWV werd vertegenwoordigd door mr. H.M. van Gent.
OverwegingenFeiten en omstandigheden
1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Het UWV heeft bij verschillende besluiten bedragen aan ontvangen uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en de Toeslagenwet (TW) teruggevorderd van eiser. Bij brieven van 1 december 2016, 14 maart 2017, 30 mei 2017 en 8 mei 2018 heeft het UWV eiser een aantal stuitingsbrieven gestuurd ter voorkoming van verjaring van de vorderingen die het op eiser heeft.
In het primaire besluit heeft het UWV bepaald dat het een vordering op eiser van € 251,83 (aangeduid als vordering 12) kwijtscheldt. Het UWV heeft de andere openstaande vorderingen op eiser van in totaal € 9.801,19 niet kwijtgescholden.
In het bestreden besluit heeft het UWV eisers bezwaren tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Omvang van het geding
2. In geschil is of het UWV mocht afzien van het kwijtschelden van openstaande vorderingen op eiser van in totaal € 9.801,19.
Standpunt UWV
3. Het UWV stelt zich op het standpunt dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor (verdere) kwijtschelding, waaronder de voorwaarde dat van elke vordering afzonderlijk 50% moet zijn voldaan. Volgens het UWV zijn de betreffende vorderingen niet verjaard, omdat deze tijdig zijn gestuit door de brieven van 1 december 2016, 14 maart 2017, 30 mei 2017 en 8 mei 2018.
Eisers standpunt
4. Volgens eiser heeft het UWV zijn recht op terug- en invordering verspeeld, nu de vorderingen van het UWV (al dan niet deels) zijn verjaard. Hij stelt dat het UWV geen geldige stuitingsbrieven heeft gestuurd, en betwist de ontvangt van de brieven van het UWV en de oorspronkelijke terugvorderingsbesluiten. Eiser voert verder aan dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het UWV had moeten afzien van verdere terugvordering, waarbij hij wijst op zijn huidige financiële situatie.
Toetsingskader
5. De relevante wettelijke bepalingen, zoals die luidden ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, en de relevante passages in het door het UWV gevoerde beleid over kwijtschelding van vorderingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Verjaring vorderingen
6. Een bestuursorgaan kan verjaring op grond van artikel 4:106 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onder meer stuiten door een aanmaning als bedoeld in artikel 4:112 van de Awb. Ingevolge het eerste lid van dit artikel maant het bestuursorgaan de schuldenaar die in verzuim is schriftelijk aan tot betaling binnen twee weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de aanmaning is toegezonden. Het UWV heeft eiser in de brieven van 1 december 2016, 14 maart 2017, 30 mei 2017 en 8 mei 2018 gewezen op de openstaande vorderingen jegens hem, en zich daarbij ondubbelzinnig het recht op nakoming voorbehouden. Anders dan zoals gesteld door eiser, kunnen genoemde brieven daarom worden aangemerkt als aanmaningen in de zin van artikel 4:112 van de Awb. Door het versturen van deze aanmaningen heeft het UWV verjaring van de betrokken vorderingen tijdig gestuit.
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser de ontvangst van de oorspronkelijke terugvorderingsbesluiten en aanmaningen niet geloofwaardig betwist. Daartoe acht de rechtbank van belang dat hij deze ontvangst pas in de beroepsfase heeft ontkend, terwijl hij al enige tijd beschikte over de betreffende stukken. Eiser heeft bovendien bezwaar gemaakt tegen de terugvorderingsbesluiten van 30 november 20121.en 8 november 20132., en betalingen verricht met betrekking tot de terugvorderingsbesluiten van 11 augustus 20083.en 29 april 20104.. Eiser heeft zijn betwisting van de ontvangst van de terugvorderingsbesluiten en aanmaningen ter zitting desgevraagd onderbouwd door te stellen dat hij in de periode waarin deze stukken naar hem zijn verzonden kampte met psychische problemen, en dat hij vaak was opgenomen in het ziekenhuis waardoor hij zijn post niet goed bijhield. Nog daargelaten dat eiser deze omstandigheden niet nader heeft onderbouwd, komen deze voor zijn rekening en risico omdat hij iemand had kunnen vragen om de post gedurende de betreffende periode voor hem bij te houden.
Kwijtschelding vorderingen
8. Niet in geschil is dat het UWV onbevoegd was om over te gaan tot (verdere) kwijtschelding van de betrokken vorderingen op grond van artikel 36 van de WW, artikel 20 van de TW en de Beleidsregel terug- en invordering van het UWV (de Beleidsregel), reeds omdat niet is voldaan aan de daarin opgenomen voorwaarde dat de helft van de openstaande vorderingen moet zijn voldaan.
9. Indien en voor zover eiser beoogt aan te voeren dat in zijn geval sprake is van bijzondere omstandigheden zoals bedoeld in artikel 4:84 van de Awb, en dat het UWV daarin aanleiding had moeten zien om – in afwijking van het beleid – tot kwijtschelding over te gaan, overweegt de rechtbank als volgt. De Beleidsregel bevat wat betreft vorderingen die het gevolg zijn van overtreding van de inlichtingenplicht een kortere minimale aflossingstermijn dan artikel 36 van de WW en artikel 20 van de TW, namelijk vijf jaar. Dit betekent dat bij de vorderingen die voortvloeien uit schending van die plicht (de vorderingen 14, 22, en 23) sprake is van buitenwettelijk begunstigend beleid. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2458) wordt bij buitenwettelijk begunstigend beleid uitsluitend getoetst of het beleid op consistente wijze is toegepast. Er wordt geen oordeel gegeven over de vraag of het buitenwettelijk begunstigend beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten gaat, of dat het beleid (kennelijk) onredelijk is, dan wel of sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb op grond waarvan van dat beleid moet worden afweken. De rechtbank treedt daarom niet in de beoordeling van de vraag of bij de vorderingen die het gevolg zijn van overtreding van de inlichtingenplicht sprake is van bijzondere omstandigheden als hiervoor genoemd.
10. Blijkens de dossierstukken en de toelichting van het UWV ter zitting was enkel bij vordering 18 – die voortvloeit uit het terugvorderingsbesluit van 29 april 2010 – geen sprake van schending van de inlichtingenplicht. Hierdoor kan de Beleidsregel voor deze vordering niet worden aangemerkt als buitenwettelijk begunstigend beleid, en kan de rechtbank bij deze vordering wel toetsen of sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het UWV met toepassing van artikel 4:84 van de Awb van de Beleidsregel had moeten afwijken ten gunste van eiser. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet het geval. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de looptijd en de hoogte van eisers aflossingen zijn verdisconteerd in het kwijtscheldingsbeleid van het UWV. Eiser heeft verder met wat hij heeft aangevoerd – waaronder de door hem bij brief van 28 augustus 2020 ingebrachte stukken – niet aannemelijk gemaakt dat de (voortgezette) terugvordering door het UWV voor hem onaanvaardbare financiële gevolgen heeft, of dat zijn gestelde psychische klachten een gevolg zijn hiervan. Bovendien geldt dat eiser als schuldenaar de bescherming heeft, of kan inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, voor zover zijn inkomen door beslaglegging of invordering onder het bestaansminimum zou dalen.
11. Indien en voor zover eisers beroep op de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden moet worden opgevat als een beroep op dringende redenen als bedoeld in artikel 36, zesde lid, van de WW en artikel 20, vijfde lid, van de TW, overweegt de rechtbank als volgt. Genoemde dringende redenen kunnen op grond van vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 23 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2458) slechts een rol spelen bij de initiële vaststelling van de omvang van de terugvordering. Genoemde wettelijke bepalingen lenen zich niet voor zelfstandige toepassing op een later moment, zoals aan de orde in de hier bestreden besluitvorming. Wat eiser stelt over zijn financiële situatie, en de door hem in dat kader ingebrachte stukken kunnen daarom niet aan bod komen in het kader van de vraag of sprake is van dringende redenen.
Conclusie
12. De conclusie is dat het UWV mocht afzien van het kwijtschelden van openstaande vorderingen op eiser van in totaal € 9.801,19. Het beroep wordt ongegrond verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, rechter, in aanwezigheid van mr. M.I.P. Buteijn, griffier op 3 november 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Bijlage – relevante wettelijke bepalingen en het beleid van het UWV
Artikel 4:106 Awb
Het bestuursorgaan kan de verjaring ook stuiten door een aanmaning als bedoeld in artikel 4:112, een beschikking tot verrekening of een dwangbevel dan wel door een daad van tenuitvoerlegging van een dwangbevel.
Artikel 4:112 Awb
1. Het bestuursorgaan maant de schuldenaar die in verzuim is schriftelijk aan tot betaling binnen twee weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de aanmaning is toegezonden.
2. Bij wettelijk voorschrift kan een andere termijn worden vastgesteld.
3. De aanmaning vermeldt dat bij niet tijdige betaling deze kan worden afgedwongen door op kosten van de schuldenaar uit te voeren invorderingsmaatregelen.
Artikel 36 WW
1. De uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a of 27 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het UWV teruggevorderd.
(…)
3. In afwijking van het eerste lid kan het UWV besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien, indien degene van wie wordt teruggevorderd:
a. gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;
b. gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald;
c. gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; of
d. een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in één keer aflost.
4. De in het derde lid, onderdelen a, b en c, genoemde termijn is tien jaar indien de terugvordering het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 25.
(…)
6. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het UWV besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Artikel 20 TW
In artikel 20 van de TW is een gelijkluidende regeling opgenomen voor het afzien van terugvorderingen van toeslagen op grond van de TW.
Beleidsregel terug- en invordering van het UWV (de Beleidsregel)
Volgens het bepaalde onder punt 4 van de bijlage van de Beleidsregel kan het UWV besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien indien de schuldenaar:
a. gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;
b. gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald;
c. gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; of
d. een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in één keer aflost.
De onder sub a en b genoemde termijn van 5 jaar wordt verkort tot 3 jaar als
a. het gemiddeld inkomen van de schuldenaar in die drie jaar gemiddeld niet hoger is dan de beslagvrije voet én
b. de vordering niet het gevolg is van overtreding van de inlichtingenplicht.