CRvB, 10-01-2022, nr. 20/4360 WW
ECLI:NL:CRVB:2022:83
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
10-01-2022
- Zaaknummer
20/4360 WW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2022:83, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 10‑01‑2022; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2020:5515, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 10‑01‑2022
Inhoudsindicatie
Afzien van het kwijtschelden van openstaande vorderingen op appellant van in totaal € 9.801,19. Geen bijzondere omstandigheden. De looptijd en de hoogte van appellants aflossingen zijn verdisconteerd in het kwijtscheldingsbeleid van het Uwv. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de (voortgezette) terugvordering door het Uwv voor hem onaanvaardbare financiële gevolgen heeft, of dat zijn gestelde psychische klachten een gevolg zijn hiervan. Bovendien geldt dat appellant als schuldenaar de bescherming heeft, of kan inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, voor zover zijn inkomen door beslaglegging of invordering onder het bestaansminimum zou dalen.
20/4360 WW
Datum uitspraak: 10 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van
3 november 2020, 19/6629 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J. Bronsveld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2021 door middel van videobellen. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Bronsveld. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.
OVERWEGINGEN
1.1.
Het Uwv heeft bij verschillende besluiten bedragen aan ontvangen uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en de Toeslagenwet (TW) teruggevorderd van appellant.
1.2.
Het Uwv heeft bij besluit van 25 juli 2019 (primaire besluit) bepaald dat een vordering op appellant van € 251,83 wordt kwijtgescholden. Het Uwv heeft de andere openstaande vorderingen op appellant van in totaal € 9.801,19 niet kwijtgescholden.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 21 november 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv mocht afzien van het kwijtschelden van openstaande vorderingen op appellant van in totaal € 9.801,19. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen.
2.1.
Niet in geschil is dat het Uwv onbevoegd was om over te gaan tot (verdere) kwijtschelding van de betrokken vorderingen op grond van artikel 36 van de WW, artikel 20 van de TW en de Beleidsregel terug- en invordering van het Uwv (de Beleidsregel), reeds omdat niet is voldaan aan de daarin opgenomen voorwaarde dat de helft van de openstaande vorderingen moet zijn voldaan.
2.2.
De Beleidsregel bevat wat betreft vorderingen die het gevolg zijn van overtreding van de inlichtingenplicht een kortere minimale aflossingstermijn dan artikel 36 van de WW en artikel 20 van de TW, namelijk vijf jaar. Dit betekent dat bij de vorderingen die voortvloeien uit schending van die plicht sprake is van buitenwettelijk begunstigend beleid. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 24 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2458) wordt bij buitenwettelijk begunstigend beleid uitsluitend getoetst of het beleid op consistente wijze is toegepast. Er wordt geen oordeel gegeven over de vraag of het buitenwettelijk begunstigend beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten gaat, of dat het beleid (kennelijk) onredelijk is, dan wel of sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op grond waarvan van dat beleid moet worden afgeweken. De rechtbank treedt daarom niet in de beoordeling van de vraag of bij de vorderingen die het gevolg zijn van overtreding van de inlichtingenplicht sprake is van bijzondere omstandigheden.
2.3.
Blijkens de dossierstukken en de toelichting van het Uwv ter zitting is enkel bij vordering 18 – die voortvloeit uit het terugvorderingsbesluit van 29 april 2010 – geen sprake van schending van de inlichtingenplicht. De Beleidsregel kan voor deze vordering niet worden aangemerkt als buitenwettelijk begunstigend beleid en de rechtbank kan daarom bij deze vordering wel toetsen of sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het Uwv met toepassing van artikel 4:84 van de Awb van de Beleidsregel had moeten afwijken ten gunste van appellant. Dit is naar het oordeel van de rechtbank niet het geval. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de looptijd en de hoogte van appellants aflossingen zijn verdisconteerd in het kwijtscheldingsbeleid van het Uwv. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de (voortgezette) terugvordering door het Uwv voor hem onaanvaardbare financiële gevolgen heeft, of dat zijn gestelde psychische klachten een gevolg zijn hiervan. Bovendien geldt dat appellant als schuldenaar de bescherming heeft, of kan inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, voor zover zijn inkomen door beslaglegging of invordering onder het bestaansminimum zou dalen.
2.4.
Dringende redenen, als bedoeld in artikel 36, zesde lid, van de WW en artikel 20, vijfde lid, van de TW, kunnen op grond van vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 24 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2458) slechts een rol spelen bij de initiële vaststelling van de omvang van de terugvordering. Volgens de rechtbank lenen deze wettelijke bepalingen zich niet voor zelfstandige toepassing op een later moment, zoals aan de orde in de hier bestreden besluitvorming. Wat appellant heeft gesteld over zijn financiële situatie en de door hem in dat kader ingebrachte stukken kunnen daarom niet aan bod komen in het kader van de vraag of er sprake is van dringende redenen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat bijzondere omstandigheden zoals bedoeld in artikel 4:84 van de Awb per definitie getoetst kunnen worden en dat daarbij kan worden meegenomen of de vorderingen die het gevolg zijn van de overtreding van de inlichtingenplicht, toch bijzondere omstandigheden kunnen opleveren die kwijtschelding kunnen indiceren. Volgens appellant heeft de rechtbank zich gebaseerd op een onjuiste lezing van de wet en rechtspraak, door te overwegen dat kwijtschelding per definitie niet tot de mogelijkheden behoort. Daarnaast stelt appellant zich op het standpunt dat voor wat betreft vordering 18 wel degelijk sprake is van financiële onaanvaardbare gevolgen. De toetsing door de rechtbank aan de Beleidsregel is louter gebaseerd op een eigen invulling en is niet aan objectiveerbare criteria getoetst. Uit de persoonlijke en financiële omstandigheden die appellant heeft aangevoerd blijkt dat sprake is van een onaanvaardbare situatie. Ook de stelling van de rechtbank dat de genoemde dringende redenen op grond van vaste rechtspraak slechts een rol kunnen spelen bij initiële vaststelling van de omvang van een terugvordering is volgens appellant niet te volgen als er sprake is van de omstandigheden zoals die door appellant zijn aangevoerd, waaronder de psychische last die hij heeft ondervonden.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar de bijlage bij de aangevallen uitspraak.
4.2.
In geschil is of het Uwv mocht afzien van het kwijtschelden van openstaande vorderingen op appellant van in totaal € 9.801,19.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. Aangezien de aangevallen uitspraak in overeenstemming is met de daarin aangehaalde vaste rechtspraak van de Raad, en aangezien wordt onderschreven wat door de rechtbank is vastgesteld en overwogen, wordt volstaan met te verwijzen naar de aangevallen uitspraak. Voor een andersluidend oordeel in hoger beroep zijn geen aanknopingspunten. Kortgezegd worden dan ook zowel het oordeel van de rechtbank als de overwegingen die de rechtbank tot dit oordeel hebben geleid onderschreven.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van J.J.C. Vorias als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2022.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) J.J.C. Vorias