Einde inhoudsopgave
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/11.4
11.4 Een nadere rechterlijke procedure
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem, datum 19-12-2006
- Datum
19-12-2006
- Auteur
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem
- JCDI
JCDI:ADS377894:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Krachtens het eerste lid van art. 438 Rv worden geschillen die in verband met de executie rijzen gebracht voor de rechtbank die naar de gewone regels bevoegd zou zijn, of in welker rechtsgebied de inbeslagneming plaatsvindt, zich een of meer van de betrokken zaken bevinden of de executie zal geschieden. Het geschil kan op grond van het tweede lid tot verkrijging van een voorziening bij voorraad ook worden gebracht in kort geding voor de voorzieningenrechter van de volgens het eerste lid bevoegde rechtbank. In de praktijk worden nagenoeg alle executiegeschillen in kort geding behandeld, gezien het spoedeisend karakter van deze geschillen, zie Snijders, Ynzonides & Meijer 2002, p. 384. Blijkens lid 4 is ook de deurwaarder bevoegd een executiegeschil op te werpen, blijkens lid 5 ook een derde.
Dit wordt over het algemeen aangenomen, zie Van Mierlo 1998, die erop wijst dat het in de Nederlandse Jurisprudentie afgedrukte kopje boven het Gaswacht-arrest (HR 19 september 1997, NJ 1998, 256, m.nt. Ma) ten onrechte de indruk wekt als zou de Hoge Raad van de tegengestelde opvatting uitgaan. Ook A-G Mok geeft in zijn conclusie voor het Gaswacht-arrest aan noch in het Snauwaert-arrest zelf, noch in de wetsbepalingen over de dwangsom te lezen dat de executie-rechter in deze niet bevoegd zou zijn; zie voorts in deze zin Van Rossum (Vademecum), hoofdstuk 66.8. Zoals ik hierna bespreek, lopen de bevoegdheid van de executierechter en die van de 611 d-rechter in twee opzichten door elkaar, zie 16.5.6.3 en 16.5.7.1.
De dwangsomdebiteur kan zich tot de executierechter wenden met betrekking tot een vraag van uitleg, maar evenzo een verbod vragen van executie van de met dwangsommen versterkte hoofdveroordeling, op de grond dat de hoofdveroordeling in de betrokken periode niet voor gedwongen tenuitvoerlegging vatbaar is geweest, zie BenGH5 juli 1985, NJ 1986, 19(Liesenborghs-Thielens/Vandebril-Tielens), m.nt. Heemskerk. Ook kan deze onder omstandigheden een beroep doen op misbruik van bevoegdheid, zie 15.2.
Van Mierlo (Burgerlijke Rechtsvordering), art. 611c Rv, aant. 2. Vgl. wat betreft het recht van Luxemburg Cour d'appel 14 juli 1997, rolnr. 18395.
Zie BenGH 9 maart 1987, NJ 1987, 910(Trenning/Krabben), m.nt. Heemskerk; GMvT p. 19 en de tekst van art. 611a lid 2 Rv. In het Eindverslag van de Eerste Kamer over art. 3.11.5c NBW (nu art. 611d Rv) is de suggestie gedaan een matigingsbevoegdheid op te nemen voor het geval de debiteur niet in staat zou zijn om de verbeurde dwangsommen te betalen, maar deze suggestie werd verworpen.
Omwille van de effectiviteit van het executiemiddel heeft men de dwangsomveroordeling een definitief karakter niet willen onthouden. De rechter oefent voorts als regel geen preventief toezicht uit op het gebruik van de executiebevoegdheid, hetgeen het definitief karakter van de dwangsom onderstreept. Desalniettemin is een volgende rechterlijke procedure in sommige gevallen noodzakelijk, bijvoorbeeld wanneer partijen verdeeld zijn over de vraag of dwangsommen zijn verbeurd. Wanneer de dwangsomcrediteur tot executie wil overgaan, maar zijn wederpartij van mening is dat zij de veroordeling heeft nageleefd, dient voor die wederpartij vanzelfsprekend een mogelijkheid te bestaan om haar standpunt aan de rechter voor te leggen. In het Nederlands recht is de executierechter op grond van art. 438 Rv1 bevoegd om over de geoorloofdheid van de executie te oordelen.2 Het initiatief daartoe gaat meestal van de veroordeelde uit, 3 maar ook de dwangsomcrediteur kan een executiegeschil entameren, indien hij voorafgaand aan de executie meer zekerheid wenst omtrent de verbeurte van dwangsommen.4
Zoals in deel I al aan de orde is gekomen, kan een nadere rechterlijke procedure eveneens plaatsvinden in het geval de veroordeelde stelt buiten staat te zijn om aan de hoofdveroordeling te voldoen: in een procedure op grond van art. 611d Rv kan de dwangsomdebiteur in dit geval een wijziging van de dwangsomveroordeling vorderen. Wanneer de rechter vaststelt dat het naleven van de hoofdveroordeling voor de veroordeelde (al dan niet gedeeltelijk of tijdelijk) onmogelijk is (geweest), kan deze de dwangsomveroordeling opheffen, verminderen of de looptijd daarvan opschorten.
Ook voor het geval van overlijden van de dwangsomdebiteur biedt de dwangsomregeling ten slotte de mogelijkheid van een wijzigingsprocedure, in art. 611f Rv.
Buiten de genoemde gevallen is in beginsel blijkens de jurisprudentie van het Benelux-Gerechtshof een wijziging van de dwangsomveroordeling niet mogelijk.5 In de volgende hoofdstukken komt aan de orde in welke gevallen desondanks tegen een eenmaal vastgestelde dwangsomveroordeling kan worden opgekomen, of op andere wijze een betalingsverplichting terzake van verbeurde dwangsommen kan worden afgewend.