Deze zaak hangt samen met de zaken 07/10124, 07/10693, 07/12672, en 08/00275, waarin ik heden ook concludeer.
HR, 08-09-2009, nr. 08/01592
ECLI:NL:HR:2009:BI4072
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
08-09-2009
- Zaaknummer
08/01592
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BI4072
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BI4072, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑09‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BI4072
ECLI:NL:PHR:2009:BI4072, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑05‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BI4072
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑09‑2009
Inhoudsindicatie
Verbeurdverklaring inbeslaggenomen geldbedrag. In cassatie kan niet zonder meer blijken dat het Hof wat betreft het oordeel dat het bewezenverklaarde m.b.t. het verbeurdverklaarde geldbedrag is begaan, heeft beraadslaagd en beslist n.a.v. het onderzoek ttz. Het Hof had dit i.c. dienen te verduidelijken. HR doet om doelmatigheidsredenen de zaak zelf op dit punt af.
8 september 2009
Strafkamer
nr. 08/01592
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, zitting houdende te Arnhem, van 4 juni 2007, nummer 21/002617-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P.A. Speijdel, advocaat te Enschede, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak ten aanzien van de opgelegde straf van verbeurdverklaring en op dit punt tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen alsmede tot vernietiging van de bestreden uitspraak ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering van die straf in de mate die de Hoge Raad goeddunkt, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het vierde middel
2.1. Het middel klaagt over de motivering van de verbeurdverklaring van een inbeslaggenomen geldbedrag.
2.2. De bestreden uitspraak houdt dienaangaande het volgende in:
"Het na te melden inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerp, volgens opgave van verdachte aan hem toebehorend, is vatbaar voor verbeurdverklaring, nu het een voorwerp is met betrekking tot hetwelk het tenlastegelegde en bewezenverklaarde is begaan.
Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van verdachte."
2.3. In cassatie kan niet zonder meer blijken dat het Hof wat betreft het oordeel dat het bewezenverklaarde met betrekking tot het verbeurdverklaarde geldbedrag is begaan, heeft beraadslaagd en beslist naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting. Het Hof had in het onderhavige geval dat oordeel daarom dienen te verduidelijken. Het middel treft in zoverre doel. De Hoge Raad zal om doelmatigheidsredenen de zaak op dit punt zelf afdoen.
3. Beoordeling van het zesde middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van dertig maanden, waarvan tien maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de verbeurdverklaring van het inbeslaggenomen en niet teruggegeven geldbedrag van € 835,-, en wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
gelast de teruggave van genoemd geldbedrag aan de verdachte;
vermindert de duur van de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze 28 maanden, waarvan 9 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 8 september 2009.
Conclusie 12‑05‑2009
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:1.
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage, zitting houdende te Arnhem, bij uitspraak van 4 juni 2007 wegens 1. primair ‘Medeplegen van het opzettelijk overtreden van een in artikel 5 van de Wet op de accijns opgenomen verbod, meermalen gepleegd’, 2. primair ‘Medeplegen van witwassen’, en 3. primair ‘Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven’ veroordeeld tot 30 maanden gevangenisstraf, waarvan 10 maanden voorwaardelijk, met aftrek. Het Hof heeft voorts een in beslag genomen geldbedrag verbeurdverklaard.
2.
Namens de verdachte heeft mr. P.A. Speijdel, advocaat te Enschede, zes middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat het Hof ten onrechte de dagvaarding en oproepingen om in hoger beroep te verschijnen niet nietig heeft verklaard, dan wel zijn beslissing dienaangaande niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed. Het tweede middel klaagt dat het Hof 's‑Gravenhage, zitting houdende te Arnhem, zich ten onrechte niet onbevoegd heeft verklaard. Beide middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
4.
De appeldagvaarding (voor de regiezitting van 17 november 2006) en de oproepingen (voor de zittingen van 9 mei 2007 en 21 mei 2007) hebben als briefhoofd telkens ‘Openbaar Ministerie / Ressortsparket Arnhem / postbus 30200 / postcode 6803 AE’. De appeldagvaarding houdt in dat de verdachte wordt gedagvaard om te verschijnen ter terechtzitting van ‘het gerechtshof te Arnhem, Walburgstraat 2–4 te Arnhem’. De oproeping voor de zitting van 9 mei 2007 vermeldt als het Hof waarvoor de verdachte dient te verschijnen ‘het gerechtshof te 's‑Gravenhage, zittinghoudend te Arnhem, Walburgstraat 2–4’. De oproeping voor de zitting van 21 mei 2007 vermeldt daarentegen dat de verdachte voor het Gerechtshof te Arnhem diende te verschijnen.
5.
De processen-verbaal van de verschillende terechtzittingen vermelden telkens dat zij betrekking hebben op terechtzittingen van het ‘Gerechtshof te 's‑Gravenhage, Zittinghoudende te Arnhem’. Ook de bestreden uitspraak vermeldt dat het gaat om een arrest van het ‘Gerechtshof te 's‑Gravenhage, Zittinghoudende te Arnhem’.
6.
Op de terechtzitting van 21 mei 2007 refereert de Advocaat-Generaal in zijn requisitoir aan hetgeen in de gelijktijdig behandelde zaak tegen medeverdachte [medeverdachte 3] is voorgevallen. Aangezien ook in die zaak beroep in cassatie is ingesteld (het gaat om één van de samenhangende zaken waarin ik heden eveneens concludeer), kan de Hoge Raad daarvan kennisnemen. De raadsman van medeverdachte [medeverdachte 3] voerde, zich baserend op de tekst van de appeldagvaarding, op de regiezitting van 17 november 2006 aan dat het Hof Arnhem onbevoegd was om van de zaak kennis te nemen. Dat verweer werd door het Hof bij tussenarrest van 1 december 2006 verworpen. Op de zitting van 9 mei 2007 stelde de raadsman van medeverdachte [medeverdachte 3] de kwestie opnieuw aan de orde. In zijn requisitoir in de onderhavige zaak ging de Advocaat-Generaal daarop als volgt in (p. 14):
‘In de zaak [medeverdachte 3] heeft de raadsman nogmaals als punt naar voren gebracht dat uw hof, het hof Arnhem, niet bevoegd zou zijn.
De raadsman verwijst hiervoor naar de wet.
Bij megastrafzaken geldt niet alleen de wet, maar ook het aanwijzingsbesluit nevenzittingsplaatsen megastrafzaken. Dit besluit is gepubliceerd in de Staatscourant 1 juli 2004, nr. 123, pag. 12. Kopie van dit besluit wordt al bijlage bij dit requisitoir gevoegd.
De zaak Walvis geldt als een megastrafzaak. De zaak is door het LCM verwezen van de rechtbank Rotterdam naar de rechtbank Zutphen. Het aanwijzingsbesluit biedt de mogelijkheid om behandeling bij het gerechtshof te laten plaatsvinden binnen welk ressort de behandeling in eerste aanleg feitelijk plaatsgevonden heeft.
Van deze regeling is in de zaak Walvis gebruik gemaakt.’
7.
Blijkens de pleitnota heeft de raadsman eveneens ter zitting van 21 mei 2007 het volgende verweer gevoerd:
‘Geldigheid appeldagvaarding c.q. oproepingen
Artikel 273 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering, dat van overeenkomstige toepassing is verklaard in hoger beroep, schrijft voor dat de voorzitter het onderzoek begint tegen de verdachte door het vragen naar diens naam, voornamen, geboorteplaats en geboortedatum, het adres waarop hij in de gemeentelijke basisadministratie is ingeschreven en dat van diens feitelijke verblijfplaats.
De bedoeling van die verificatie is dat aldus wordt vastgesteld dat de verschenen persoon de in de tenlastelegging vermelde verdachte is. Een goede zaak.
Ook goed zou het omgekeerde zijn, te weten dat aan de verdachte duidelijk wordt gemaakt voor welke rechterlijke instantie hij (en/of zijn raadsman) verschijnt.
Direct kan mij worden tegengeworpen dat dit niet nodig is omdat de dagvaarding om in hoger beroep te verschijnen (c.q. de oproeping in het geval van een voortgezette behandeling) duidelijk aangeeft voor welke rechterlijke instantie cliënt (en/of zijn raadsman) dient te verschijnen. Bovendien wordt de zaak uitgeroepen zodat er, zo op het eerste gezicht, voldoende duidelijkheid bestaat om welke rechterlijke instantie het gaat.
Zo niet in dit geval.
- 1.
Cliënt is door de advocaat-generaal van het gerechtshof onder parket nummer 21 -002617-06 (een parketnummer van Arnhem) gedagvaard om te verschijnen op vrijdag 17 november 2006 te 09. 00 uur ter terechtzitting van het ‘gerechtshof te Arnhem, Walburgstraat 2–4 te Arnhem’.
Vervolgens heeft cliënt zich ter plaatse bij de bode gemeld en is de zaak uitgeroepen.
Cliënt en zijn raadsman wisten niet beter dan met het gerechtshof Arnhem van doen te hebben, zulks temeer daar de raadsheren die de samenstelling van het gerechtshof uitmaakten ook aan het gerechtshof Arnhem verbonden waren.
Groot was dan ook de verbazing van cliënt en zijn raadsman dat eerst uit het proces-verbaal dat van die terechtzitting werd opgemaakt zou moeten blijken dat men niet met het gerechtshof Arnhem van doen had gehad maar met het gerechtshof Den Haag, zitting houdende te Arnhem.
- 2.
Ter uitvoering van de op voormelde zitting gemaakte afspraak heeft de advocaat-generaal verbonden aan het ressortsparket Arnhem schriftelijk op 21 december 2006 (blijkens aan cliënt en zijn raadman gezonden afschriften daarvan) de Stichting Reclassering Nederland gevraagd om een volledig voorlichtingsrapport over cliënt uit te brengen, aan welk verzoek uitvoering is gegeven, waarna het rapport, gericht aan het gerechtshof Arnhem, aan het dossier is toegevoegd.
- 3.
Bij brief d.d. 14 februari 2007 van de advocaat-generaal verbonden aan het ressortsparket Arnhem aan de raadsman van cliënt werd die raadsman geïnformeerd over het procesverloop.
- 4.
Met dagtekening 16 februari 2007 deed de advocaat-generaal verbonden aan het ressortsparket Arnhem de oproeping aan cliënt betekenen om op woensdag 9 mei 2007 te 09.00 uur te verschijnen ter terechtzitting van het gerechtshof te 's‑Gravenhage, zitting houdende te Arnhem aan de Walburgstraat 2–4, teneinde tegenwoordig te zijn bij de nadere behandeling van de tegen hem aanhangige strafzaak waarin ter terechtzitting van 17 november 2006 het onderzoek voor onbepaalde tijd werd geschorst. Of cliënt en zijn raadsman daadwerkelijk voor dat hof zijn verschenen is tot op heden niet duidelijk, al was het maar omdat cliënt en zijn raadsman van die laatstbedoelde zitting geen proces-verbaal van de terechtzitting hebben ontvangen.
- 5.
Met dagtekening 10 mei 2007 deed de advocaat-generaal verbonden aan het ressortsparket Arnhem de oproeping aan cliënt betekenen om vandaag te verschijnen ter terechtzitting van het gerechtshof Arnhem, zitting houdende te Arnhem aan de Walburgstraat 2–4, teneinde tegenwoordig te zijn bij de nadere behandeling van de tegen hem aanhangige strafzaak waarin ter terechtzitting van 9 mei 2007 het onderzoek voor onbepaalde tijd werd geschorst.
Ook nu is dan ook de vraag voor de verdediging: voor welk hof staan wij? En als het antwoord op die vraag mocht luiden, bij het gerechtshof 's‑Gravenhage, zitting houdende te Arnhem, dan rijst direct daarop de volgende vraag: waarom bemoeit — met alle respect — die advocaat-generaal bij het ressortsparket Arnhem zich dan aldoor met die zaak?
Het vorenstaande brengt mij tot de conclusie dat de dagvaarding om in hoger beroep bij het gerechtshof Arnhem te verschijnen nietig dient te worden verklaard subsidiair dat de oproepingen die nadien zijn gedaan nietig behoren te worden verklaard, indien uw hof van mening zou zijn dat bedoeld is te dagvaarden dan wel op te roepen voor het gerechtshof 's‑Gravenhage, zitting houdende te Arnhem.
Cliënt en zijn raadsman achten zich in hun verdediging geschaad al was het maar omdat zij niet weten met wie en in welke hoedanigheid zij van doen hebben. Dat lijkt wellicht op het eerste gezicht slechts een academische futiliteit maar die gedachte miskent dat niet ieder hof en ieder ressortsparket identiek functioneren. Bij de (methodiek van) verdediging kan met die verschillen thans geen rekening worden gehouden.’
8.
Het Hof heeft het verweer in zijn arrest als volgt verworpen:
‘Bevoegdheid gerechtshof
Door de verdediging is aangevoerd, dat onduidelijkheid bestaat inzake de behandeling in hoger beroep van de zaak, die in eerste aanleg behandeld is door de rechtbank te Rotterdam, zitting houdende te Zutphen, en die zich feitelijk heeft afgespeeld in het Paleis van Justitie te Arnhem ten overstaan van raadsheren die normaliter doorgaan voor leden van het gerechtshof te Arnhem. De verdachte en de raadsman zouden met verbazing hebben geconstateerd, dat de zaak is behandeld door het Gerechtshof 's‑Gravenhage, zulks in weerwil van het feit, dat meerdere oproepingen voor zittingen zijn uitgegaan van het ressortsparket te Arnhem. Het hof roept in herinnering, dat in de processen-verbaal van de terechtzitting expressis verbis reeds door het hof is aangegeven, dat het hof zitting had als gerechtshof 's‑Gravenhage.
De gang van zaken berust op artikel 7 van het Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen van 10 december 2001, op basis waarvan is gegeven het Aanwijzingsbesluit nevenzittingsplaatsen megastrafzaken, gepubliceerd in de Staatscourant van 1 juli 2004, nr. 123 (zie pagina 12). In zoverre mist de stelling van de verdediging, dat een aanwijzing als nevenzittingsplaats niet is gepubliceerd, feitelijke grondslag.
Is in het bovenstaande al duidelijk gemaakt, dat de behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden door het gerechtshof te 's‑Gravenhage, de door het openbaar ministerie uitgezonden oproepingen, die schijnbaar uitgingen van het ressortsparket te Arnhem, moeten geacht worden een kennelijke verschrijving te hebben bevat in dier voege, dat ze zijn uitgegaan van het ressortsparket 's‑Gravenhage, en dat ze een oproeping bevatten om te verschijnen voor het gerechtshof te 's‑Gravenhage, zitting houdende te Arnhem. Volledigheidshalve vestigt het hof nog de aandacht op de bepaling van art. 138 lid 5 Wet RO, inhoudende, dat de advocaten-generaal van rechtswege plaatsvervangend advocaat-generaal bij de overige ressortsparketten zijn.
Het hof benadrukt, dat er onmiskenbaar meermalen verwarring is opgetreden in deze complexe situatie, maar de behandeling heeft wel degelijk plaatsgevonden door het bevoegde college. Nietigverklaring van de dagvaarding in hoger beroep of van een van de opvolgende oproepingen zou voor verdachte alleen maar het voor hem vervelende gevolg hebben gehad, dat hij opnieuw (op dezelfde locatie ten overstaan van dezelfde raadsheren) zou zijn opgeroepen voor de behandeling van het hoger beroep in zijn zaak; het zou zijn neergekomen op aanzienlijk verlies van tijd en verhoging van de kosten. Het hof is dan ook van oordeel, dat verdachte door de bovenomschreven gang van zaken op geen enkele wijze in zijn rechtens te respecteren belangen is geschaad.
Het hof verwerpt derhalve het verweer.’
9.
Aan de akte van cassatie in deze zaak is een brief gehecht van de verdachte gericht aan de ‘griffier van het gerechtshof te 's‑Gravenhage, Postbus 20302, 2500 EH 's‑Gravenhage’ waarin de verdachte de griffier machtigt om namens hem beroep in cassatie in te stellen tegen het arrest van ‘uw hof’. Blijkens op de brief geplaatste stempels is deze brief op 12 juni 2007 ingekomen bij de Unit strafzaken van Gerechtshof/Ressortsparket 's‑Gravenhage, daarna op 14 juni 2007 bij het Ressortsparket Arnhem en op 15 juni bij de Griffie Gerechtshof Arnhem. De akte van cassatie houdt in dat als schriftelijk gevolmachtigde ‘ter griffie van het gerechtshof Arnhem’ verscheen een met name genoemde administratief ambtenaar ‘bij dit gerechtshof’ die verklaarde beroep in cassatie in te stellen tegen het ‘door dit hof’ gewezen arrest.
10.
Ik stel voorop dat door de verdediging noch ter terechtzitting van het Hof, noch in cassatie de rechtsgeldigheid van art. 7 Besluit nevenvestings- en nevenzittingsplaatsen en het mede daarop gebaseerde Aanwijzingsbesluit nevenzittingsplaatsen megastrafzaken is aangevochten. De strekking van het verweer was dan ook niet dat het Hof 's‑Gravenhage de zaak niet in Arnhem mocht behandelen en dat verdachte er recht op had in Den Haag te worden berecht. Het oordeel van het Hof dat de door de verdediging bepleite onbevoegdheid er slechts toe zou leiden dat verdachte opnieuw wordt gedagvaard, en wel voor het Gerechtshof 's‑Gravenhage, zitting houdend te Arnhem, wordt dan ook niet bestreden.
11.
De steller van het middel komt tevergeefs op tegen het feitelijke oordeel van het Hof dat de verdachte terechtstond voor het Gerechtshof 's‑Gravenhage dat zitting hield in Arnhem. Dat oordeel is in het licht van de hiervoor, onder punt 10 vermelde besluitgeving niet onbegrijpelijk. Het Hof overweegt met zoveel woorden dat ‘de gang van zaken’ op die besluitgeving berust. Op grond daarvan moet het ervoor worden gehouden dat aan de behandeling van de zaak een advies van het Landelijk Coördinatiecentrum Megazaken (LCM) is voorafgegaan op basis waarvan het gerechtsbestuur van het Hof 's‑Gravenhage heeft besloten dat de zaak (door een strafkamer van het Hof) in de nevenzittingsplaats Arnhem wordt behandeld en dat de zaak op basis van dat besluit is geappointeerd voor de te Arnhem te houden zitting van het Gerechtshof 's‑Gravenhage van 17 november 2006.2.
12.
Het voorgaande brengt mee dat de appeldagvaarding en de oproeping voor de zitting van 31 mei 2007 ten onrechte inhielden dat verdachte voor het Hof Arnhem diende te verschijnen. Het Hof 's‑Gravenhage behandelde de zaak en het was ter terechtzitting van dat Hof dat de verdachte verscheen. Aan dat feitelijke gegeven kan een onjuiste aanduiding van het Hof in de appeldagvaarding en de oproeping uiteraard geen verandering brengen. Die aanduiding was en blijft onjuist. Of die aanduiding nu wel of niet op een verschrijving berustte (de steller van het middel maakt daarvan een geweldig punt), doet dus in elk geval in dit verband niet ter zake.
13.
Het oordeel van het Hof dat de behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden door het bevoegde college is dus juist. Het Hof 's‑Gravenhage is immers (relatief) bevoegd om kennis te nemen van het hoger beroep tegen vonnissen van de Rechtbank Rotterdam.
14.
In de toelichting op het middel wordt hier als ik het goed begrijp tegen ingebracht dat het Hof — zoals het in hoger beroep van overeenkomstige toepassing zijnde art. 348 Sv voorschrijft — zijn bevoegdheid dient te beoordelen op grondslag van de tenlastelegging. Ik merk in de eerste plaats op dat art. 348 Sv betrekking heeft op de vraag of de rechtbank bevoegd is om kennis te nemen van het tenlastegelegde feit. Dat art. 348 Sv van ‘overeenkomstige toepassing’ is op de vraag of het gerechtshof in hoger beroep bevoegd is, valt in de wet niet te lezen. Art. 422 lid 2 Sv houdt weliswaar in dat de in art. 348 Sv bedoelde beraadslaging ook in hoger beroep dient plaats te vinden, maar dat betekent dat het Hof in hoger beroep op grondslag van de tenlastelegging moet beoordelen of de rechtbank in eerste aanleg bevoegd was. Ik merk in de tweede plaats op dat art. 348 Sv spreekt van oordelen op grondslag van de tenlastelegging, niet van oordelen op grondslag van de dagvaarding. Van overeenkomstige toepassing kan om die reden moeilijk sprake zijn. De vraag of het Hof relatief bevoegd is, kan niet op grondslag van de tenlastelegging worden beoordeeld. Daarvoor is immers niet de inhoud van de tenlastelegging bepalend, maar is beslissend welke rechtbank vonnis heeft gewezen.
15.
Art. 422 lid 1 Sv houdt in dat het gerechtshof (voorafgaande aan de beraadslaging bedoeld in de artikelen 348 en 350 Sv) moet onderzoeken of de appeldagvaarding geldig is uitgereikt en of het hoger beroep ontvankelijk is. Dat onderzoek dient te geschieden ‘naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting’. Niet voorgeschreven is dat de beraadslaging over deze voorvragen dient te geschieden op grondslag van de tenlastelegging of op grondslag van de appeldagvaarding. Merkwaardig genoeg wordt noch in art. 422 lid 1 Sv, noch in art. 422 lid 2 Sv gerept van de voorvraag die hier aan de orde is, namelijk of het gerechtshof bevoegd is om over het hoger beroep te oordelen. Analoge toepassing van art. 422 lid 1 Sv op deze voorvraag betekent dat het Hof zijn bevoegdheid dient te onderzoeken naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting.
16.
Dat de inhoud van de appeldagvaarding geen rol speelt bij de vraag of het hof relatief bevoegd is, ligt min of meer voor de hand. De functie van de appeldagvaarding is een andere dan die van de inleidende dagvaarding. In eerste aanleg bepaalt de OvJ door middel van de in de dagvaarding opgenomen tenlastelegging de omvang van de rechtsstrijd. In hoger beroep wordt de omvang van de rechtsstrijd niet bepaald door de appeldagvaarding, maar door de appèlakte (in combinatie met de inhoud van het vonnis waartegen het beroep zich richt). Aan die aldus afgepaalde omvang van de rechtsstrijd kan de appeldagvaarding niets toe- of afdoen. De appeldagvaarding moet wel aangeven op welke zaak zij betrekking heeft, maar het gaat daarbij om de informatiefunctie van de dagvaarding: als de informatie niet correct of onduidelijk is, raakt dat niet de bevoegdheid van het gerechtshof, maar de geldigheid van de appeldagvaarding.
17.
De in de toelichting op het middel betrokken stelling dat het gerechtshof in het kader van de bevoegdheidsvraag eerst moet beoordelen of het hof ‘wel de rechter is die gevraagd wordt te oordelen over het hoger beroep zoals vermeld in [de] dagvaarding’, vindt evenmin steun in het recht. Hoe het gerechtshof in de appeldagvaarding is aangeduid, doet aan de bevoegdheid van het hof niets toe of af. Ik herinner er nogmaals aan dat aan de appeldagvaarding een appointeringsbeslissing van de voorzitter van het gerechtshof voorafgaat, waarbij de dag van de terechtzitting wordt vastgesteld (art. 412 lid 1 Sv). Met die appointeringsbeslissing dient de appeldagvaarding in overeenstemming te zijn. De advocaat-generaal bij het hof komt dus niet de bevoegdheid toe om te dagvaarden voor de zitting van een ander gerechtshof dan het gerechtshof waarvan de voorzitter de zaak heeft geappointeerd. De vraag of het hof ‘wel de rechter is die [door het OM] gevraagd wordt te oordelen’, is dus niet aan de orde.
18.
Als de appeldagvaarding niet met de appointeringsbeslissing overeenkomt, is dat een fout in de dagvaarding die kan — maar niet noodzakelijkerwijze moet — leiden tot de nietigheid van die dagvaarding. In HR 2 april 1991, NJ 1991, 650 was de verdachte gedagvaard om te verschijnen op de zitting van maandag 23 januari 1989. De zitting van het Hof evenwel was op dinsdag 23 januari 1990, alwaar de verdachte niet was verschenen. De Hoge Raad constateerde dat 23 januari in 1990 op een dinsdag viel en oordeelde de dagvaarding om die reden nietig. Dat wijst erop dat de Hoge Raad het onjuiste jaartal (1989 in plaats van 1990) eventueel nog wel als een kennelijke vergissing had willen aanmerken. In HR 7 november 1995, DD 96.096 leidde een fout in het jaartal (1993 in plaats van 1994) in elk geval niet tot nietigheid.3. De Hoge Raad oordeelde de overwegingen van het Hof dat de zittingsdatum voor de verdachte duidelijk moet zijn geweest, zodat deze niet in zijn verdediging is geschaad, niet onbegrijpelijk.4. Ik merk daarbij op dat de verdachte ook in deze zaak niet was verschenen. Als de verdachte ondanks de onjuiste vermelding van de zittingsdatum wél verschijnt, zal er als regel geen reden zijn om de dagvaarding nietig te verklaren. De schade aan de verdediging die door die onjuiste vermelding kan ontstaan, bestaat toch vooral hierin dat de verdachte door die onjuiste vermelding wegens onbekendheid met de zitting niet in de gelegenheid is geweest zich te verdedigen. Als de verdachte door de verwarring met betrekking tot de zittingsdatum onvoldoende tijd zou hebben gehad om zijn verdediging voor te bereiden, is aanhouding van de zaak een afdoende remedy.
19.
In HR 28 september 1993, NJ 1994, 178 was de verdachte, een rechtspersoon, voor een economisch delict gedagvaard om te verschijnen voor de politierechter in plaats van voor de economische politierechter. De bestuurders van de rechtspersoon waren wél gedagvaard om op dezelfde dag en hetzelfde uur te verschijnen voor de economische politierechter. Op advies van de raadsman van verdachte was de verdachte (de rechtspersoon) niet verschenen. Volgens de Hoge Raad had het Hof klaarblijkelijk geoordeeld dat het voor de verdachte duidelijk moet zijn geweest dat haar verschijning werd verlangd voor de economische politierechter. Dat feitelijke oordeel was in de ogen van de Hoge Raad niet onbegrijpelijk. Aandacht verdient dat de Hoge Raad daarbij in aanmerking nam dat economische delicten volgens de wet bij uitsluiting door economische kamers van de rechtbank worden berecht en dat de verdachte werd bijgestaan door een raadsman. De kennis van het recht die bij een raadsman mag worden verondersteld, weegt dus mee bij de vraag wat de verdachte heeft moeten begrijpen.
20.
De onderhavige zaak vertoont met het laatst behandelde arrest een zekere overeenkomst. Tegelijk is er een niet onbelangrijk verschil. In de onderhavige zaak is de verdachte wél verschenen. Dat maakt dat de schade aan de verdediging die mogelijk door de fout is veroorzaakt, niet gelegen kan zijn in het feit dat de verdachte het niet nodig vond om te verschijnen omdat hij meende dat het Hof zich toch onbevoegd zou verklaren. Dat maakt ook dat het uitspreken van de nietigheid van de dagvaarding niet de meest aangewezen remedie is. Als de verdachte door een door de dagvaarding veroorzaakt misverstand niet is verschenen, moet hij alsnog in de gelegenheid worden gesteld om te verschijnen. Dat wordt bereikt door opnieuw — en dan goed — te dagvaarden. Als de verdachte wel verschenen is, is sterk de vraag wat hij met een nieuwe dagvaarding opschiet.
21.
Ik wijs er in dit verband op dat de Hoge Raad in de hiervoor besproken arresten de eis dat de dagvaarding nauwkeurig aangeeft op welke dag de verdachte moet terechtstaan, respectievelijk voor welke rechter hij dient te verschijnen, niet baseert op de wet, maar op ‘het doel der dagvaarding, bezien in het licht van in de wet neergelegde procesregels in strafzaken’ alsmede op ‘eisen van een deugdelijke procesvoering’. Diezelfde grond brengt mee dat de dagvaarding bij gebreke aan een duidelijke vermelding van een en ander ‘in beginsel’ nietig dient te worden verklaard. Het komt mij voor dat de uiteindelijke vraag is of de eisen van een deugdelijke procesvoering in het concrete geval meebrengen dat de dagvaarding nietig moet worden verklaard. Dat is het geval als (1) de verdachte door de onjuiste dagvaarding in zijn verdediging is geschaad en, indien dat het geval is, als (2) nietigverklaring van de dagvaarding het aangewezen middel is om die schade te herstellen.
22.
Bij de vraag of de verdachte door de fout in de dagvaarding in zijn verdediging is geschaad, komt aan de oorzaak van de fout geen zelfstandige betekenis toe. Centraal staan de gevolgen van de fout, niet de oorzaken ervan. De gang van zaken met betrekking tot het uitbrengen van dagvaarding en oproeping en met betrekking tot het opmaken van de cassatieakte duidt op een zorgelijk gebrek aan inzicht bij het parket en de griffie in Arnhem en Den Haag in de (gekunstelde) constructie die in art. 7 Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen is neergelegd.5. De opmerking van de Advocaat-Generaal in zijn requisitoir (hiervoor, punt 6) versterkt het vermoeden dat de fout in de dagvaarding te wijten is aan een gebrek aan inzicht in de juridische regeling. Maar dat is als gezegd niet van zelfstandig belang. De klacht dat het Hof de gemaakte fout ten onrechte als een verschrijving heeft betiteld, gaat dan ook langs de kern van de zaak heen. Ook de fout in de cassatieakte zal volgens de steller van het middel geen verschrijving zijn. Daaraan heeft hij — overigens terecht — niet de conclusie verbonden dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk is.
23.
De vraag of de gemaakte fout als een verschrijving kan worden betiteld, is in zoverre van (indirect) belang dat ingeval van een duidelijke verschrijving eerder sprake is van een kennelijke fout, zodat sneller geoordeeld kan worden dat het voor de verdachte duidelijk moet zijn geweest voor welk gerechtshof hij terechtstond. Dat oordeel staat of valt echter niet met de vraag of sprake is van een verschrijving. Van belang is zo zagen wij ook de inhoud van de wettelijke regeling en de kennis die de raadsman van de verdachte geacht wordt daarvan te hebben. Juist het feit dat het Hof Arnhem onbevoegd was om de zaak te behandelen, gevoegd bij het feit dat de advocaat-generaal bij het Hof Arnhem van rechtswege plaatsvervangend advocaat-generaal is bij het Hof 's‑Gravenhage, vormt een sterke aanwijzing dat de van een raadsman voorziene verdachte moet hebben begrepen dat de vermelding van het Hof Arnhem in de appeldagvaarding op een vergissing berustte.
24.
Daar komt bij dat de vraag wat de verdachte moet hebben begrepen vooral speelt in gevallen waarin de verdachte niet is verschenen. Dan is de vraag als gezegd of dat niet verschijnen zijn oorzaak vindt in een door de dagvaarding veroorzaakt misverstand. Als de verdachte wél is verschenen, is nog maar de vraag of hij door het eventuele misverstand in zijn verdediging is geschaad. Anders gezegd: dan verschuift de vraag of bij de verdachte sprake kan zijn geweest van een misverstand naar de vraag of de verdachte door het misverstand, even aangenomen dat daarvan sprake was, in zijn verdediging is geschaad. Daarbij speelt ook een rol dat een eventueel gerezen misverstand ter terechtzitting kan worden rechtgezet.
25.
In casu is denkbaar dat de schade aan de verdediging hierin heeft bestaan, dat de verdachte zich niet op een inhoudelijke verdediging heeft geprepareerd omdat hij meende met een onbevoegd gerechtshof te maken te hebben. Dat dat het geval was, is door de verdediging niet aangevoerd. De gang van zaken wijst daarop ook niet. Door of namens de verdachte is tijdens de regiezitting van 17 november 2006 geen beroep op de onbevoegdheid van het Hof gedaan. De raadsman deelde mee dat hij vooralsnog geen verzoeken had om getuigen te horen, maar dat hij wel het verzoek had om reclasseringsrapportage te laten opmaken. Dat verzoek werd gehonoreerd. Een en ander wijst er bepaald niet op dat de verdediging ervan uitging dat het Hof onbevoegd was om de zaak te behandelen. Ik laat daarbij nog daar dat de raadsman kennelijk geen reden zag om zich aan te sluiten bij het beroep op onbevoegdheid dat in de gelijktijdig behandelde zaak tegen de medeverdachte werd gedaan.
26.
De vraagtekens die het Hof plaats bij de verbazing waarmee de verdachte en zijn raadsman zeggen te hebben geconstateerd dat de zaak is behandeld door het Hof 's‑Gravenhage, zijn dan ook niet onbegrijpelijk. Het Hof wijst erop dat onder meer het proces-verbaal van de regiezitting van 17 november 2006 expressis verbis vermeldt dat het ging om een zitting van het Hof 's‑Gravenhage. Daar komt bij dat de oproeping voor de zitting van 9 mei 2007 (waarop de zaak voor het eerst inhoudelijk werd behandeld) het Hof 's‑Gravenhage noemt als het Hof waarvoor de verdachte diende te verschijnen. Een en ander vormde voor de verdediging kennelijk geen aanleiding om het Hof om opheldering te vragen. Zo nog sprake kan zijn geweest van een misverstand, is dat dus mede aan de verdediging zelf te wijten.
27.
Het Hof erkent overigens dat er in deze complexe situatie meermalen verwarring is opgetreden. Die verwarring werd steeds veroorzaakt door het optreden van het openbaar ministerie. Dat de verdachte door die verwarring in zijn verdediging is geschaad, is daarmee echter niet gezegd. In dit opzicht is door de raadsman enkel aangevoerd dat niet ieder hof en niet ieder ressortsparket identiek functioneren. De verdediging zou bij de methodiek van verdediging met die verschillen geen rekening hebben kunnen houden. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat het Hof bij de verwerping van het verweer aan dit belang is voorbijgegaan. Die klacht mist mijns inziens feitelijke grondslag. Het Hof overweegt immers dat nietigverklaring van de dagvaarding tot gevolg zou hebben dat verdachte opnieuw op dezelfde locatie ten overstaan van dezelfde raadsheren zou moeten terechtstaan. Daarin ligt besloten dat de fout in de dagvaarding geen invloed heeft gehad op de samenstelling van het Hof en daarmee op het functioneren van het Hof. Dat de Arnhemse raadsheren anders dan anders zouden functioneren indien zij als plaatsvervanger deel uitmaken van het Hof 's‑Gravenhage wanneer dat in Arnhem zitting houdt, is een stelling waaraan het Hof, zo die stelling door de verdediging mocht zijn betrokken, stilzwijgend voorbij mocht gaan.
28.
Het oordeel van het Hof dat de verdachte door de gang van zaken op geen enkele wijze in zijn rechtens te respecteren belangen is geschaad, acht ik op grond van het voorgaande niet onbegrijpelijk. In elk geval meen ik dat het oordeel van het Hof dat geen rechtens te respecteren belang van de verdachte meebrengt dat de appeldagvaarding in dit geval nietig moet worden verklaard, niet onbegrijpelijk is. Bij een nieuwe behandeling in Arnhem door hetzelfde, door Arnhemse rechters bemenste Hof, lijkt mij geen rechtens te respecteren belang te zijn gemoeid.6. Door die herhaling van zetten zouden echter wel, zoals het Hof aangaf, rechtens relevante belangen worden geschonden. Het Hof kon aldus, op grond van een afweging van belangen, oordelen dat de ‘eisen van een deugdelijke procesvoering’ in dit geval niet meebrachten dat de appeldagvaarding nietig moet worden verklaard.
29.
De middelen falen.
30.
Het derde middel klaagt dat uit de ten aanzien van feit 1 gebezigde bewijsmiddelen niet valt af te leiden dat verdachte de in die bewezenverklaring bedoelde accijnsgoederen, tezamen en in vereniging met anderen, in de gemeente Nuth voorhanden heeft gehad.
31.
In de gebezigde bewijsmiddelen wordt de plaats Nuth inderdaad slechts eenmaal genoemd, en wel in bewijsmiddel 43. Dit bewijsmiddel houdt een verklaring van [medeverdachte 8] in, een van de mensen die zijn chauffeurs liet rijden voor medeverdachten [medeverdachte 11] en [medeverdachte 5] en die ook zelf ritten voor [medeverdachte 11] en [medeverdachte 5] verzorgde. Deze verklaring houdt —voor zover relevant voor het middel— het volgende in:
‘In oktober 2002 heb ik een trailer met vier irrigatiemachines op het terrein van [C] te Nuth gezet. [Medeverdachte 11] heeft mij gezegd dat ik de machines naar transporteur [D] te Kerkrade moest brengen. Daar heb ik bij het lossen van de machines de heftruck gezien die ook bij [medeverdachte 12] in Walport werd gebruikt.’
32.
Bewijsmiddel 42 houdt daaraan voorafgaand als verklaring van diezelfde [medeverdachte 8] nog het volgende in:
‘De transporten voor [medeverdachte 11] en [medeverdachte 12] zijn doorgegaan totdat [medeverdachte 13] in september 2002 met sigaretten is gepakt. Er zaten toen sigaretten in irrigatiemachines. [Verdachte] heeft zich daar ook nog mee bemoeid. Hij zei dat ik niet zo moest zeuren. Ik moest denken aan mijn schulden bij [E].’
33.
Uit deze bewijsmiddelen in samenhang gelezen volgt dat [medeverdachte 8] met transporten voor [medeverdachte 11] is doorgegegaan totdat [medeverdachte 13] in september 2002 met sigaretten is gepakt. Deze sigaretten zaten in irrigatiemachines. [Medeverdachte 8] verklaart dat hij in september 2002 is gestopt met ritten, en dat verdachte zich daar nog mee bemoeid heeft. Verdachte zei dat [medeverdachte 8] niet zo moest zeuren en moest denken aan zijn schulden bij [E]. In oktober 2002 heeft [medeverdachte 8] toen nog een trailer met vier irrigatiemachines op het terrein van [C] te Nuth gezet.
34.
Uit deze bewijsmiddelen kan niet worden afgeleid dat in de irrigatiemachines die in oktober 2002 op het terrein van [C] te Nuth werden gezet, sigaretten zaten, laat staan dat verdachte toen te Nuth sigaretten voorhanden heeft gehad. Daar komt bij dat bewezen is verklaard dat verdachte deze accijnsgoederen in de periode van januari 2003 tot en met januari 2005 voorhanden heeft gehad. Oktober 2002 valt buiten deze periode. Het ‘terrein van [C] te Nuth’ komt nergens anders voor in de toch ruime hoeveelheid gebezigde bewijsmiddelen.
35.
Nuth als locus delicti hoort ook eigenlijk bij de onder feit 1 tenlastegeledge ‘zaak 3.5 Felixstowe’, waarvan verdachte is vrijgesproken. Dat blijkt bijvoorbeeld duidelijk uit het arrest en de bewijsmiddelen in de zaak tegen medeverdachte [medeverdachte 5], waarin ik heden eveneens concludeer. Uit de daarin ten aanzien van feit 1, zaak 3.5 Felixstowe gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat het bedrijf [F] te Nuth van [medeverdachte 14] in 2004 is benaderd door [medeverdachte 11] om sigaretten te smokkelen en dat [medeverdachte 14] daarop is ingegaan.
36.
Ik houd het er derhalve op dat het Hof per abuis Nuth in de bewezenverklaring heeft laten staan. De Hoge Raad kan de bewezenverklaring in die zin verbeterd lezen, nu dit verder niet afdoet aan het bewezenverklaarde feit. Door de verbeterde lezing ontvalt de feitelijke grondslag aan het middel.7.
37.
Het middel faalt derhalve.
38.
Het vierde middel klaagt dat het Hof het inbeslaggenomen geldbedrag verbeurd heeft verklaard zonder dat het Hof inzicht geeft in zijn vaststelling dat dit geldbedrag ‘een voorwerp is met betrekking tot hetwelk het tenlastegelegde en bewezenverklaarde is begaan’.
39.
Het Hof heeft ten aanzien van de verbeurdverklaring het volgende overwogen:
‘Het na te melden inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerp, volgens opgave van verdachte aan hem toebehorend, is vatbaar voor verbeurdverklaring, nu het een voorwerp is met betrekking tot hetwelk het tenlastegelegde en bewezenverklaarde is begaan.
Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.’
40.
Dat het onder 1 bewezenverklaarde feit (kort gezegd: het voorhanden hebben van niet in de heffing betrokken accijnsgoederen) met betrekking tot het verbeurdverklaarde bedrag van € 835, — is begaan, kan bezwaarlijk gezegd worden. Ten laste van verdachte is onder 2 bewezenverklaard het witwassen van een geldbedrag van € 94.000,- à € 95.000,-. Dat bedrag heeft verdachte als administrateur van [E] B.V. slechts een week onder zijn hoede gehad (bewijsmiddel 83). Dat dit feit met betrekking tot de bedoelde € 835, — is begaan, is dus weinig waarschijnlijk. Het onder 3 bewezenverklaarde feit betreft deelneming aan een criminele organisatie die onder meer het witwassen van geld tot oogmerk had. Wellicht kan gezegd worden dat die deelneming met betrekking tot de bedoelde € 835, — is begaan indien aannemelijk is dat dit geldbedrag door de organisatie is witgewassen of zou worden witgewassen. Daarover heeft het Hof in zijn arrest niets vastgesteld.
41.
Nu was dit ook niet nodig aangezien geen verweer is gevoerd ten aanzien van het inbeslaggenomen geld, dit ondanks het feit dat ook de Rechtbank dit bedrag had verbeurdverklaard. Wel vereist is dat het Hof op grond van het onderzoek ter zitting in eerste aanleg en hoger beroep (en meer in het bijzonder op grond van de aldaar ter sprake gebrachte stukken) heeft kunnen opmaken dat het inbeslaggenomen geld van doen had met de witwasactiviteiten van de criminele organisatie. Van een dergelijk verband blijkt echter uit de gedingstukken niet.8.
42.
Ik meen dan ook dat het oordeel van het Hof dat het bewezenverklaarde met betrekking tot bedoeld geldbedrag is begaan, niet zonder meer begrijpelijk is.
43.
Het middel slaagt derhalve. De Hoge Raad zou ermee kunnen volstaan de bestreden uitspraak te vernietigen ten aanzien van de verbeurdverklaring.
44.
Het vijfde middel klaagt dat het Hof de opgelegde straf niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed, althans dat 's Hofs strafmotivering onbegrijpelijk is, nu het Hof niet is ingegaan op het voorlichtingsrapport dat over verdachte is uitgebracht.
45.
Namens verdachte is een strafmaatverweer gevoerd zoals weergegeven in de toelichting op het middel. Het Hof heeft de strafoplegging gemotiveerd zoals eveneens weergegeven in de toelichting op het middel.
46.
De feitenrechter heeft een grote vrijheid bij de keuze van een straf, en de motivering van die strafoplegging kan in cassatie slechts op begrijpelijkheid getoetst worden. Ik acht 's Hofs motivering van de strafoplegging geenszins onbegrijpelijk. Het Hof heeft de maatschappelijk schadelijke gevolgen van de gepleegde feiten en de rol van verdachte bij die feiten afgewogen tegen de strafmitigerende omstandigheid dat verdachte zich aanvankelijk niet bewust was van de criminele activiteiten van de organisatie alsmede dat hij er financieel niet substantieel beter van is geworden. In het licht van deze afweging wekt de door het Hof opgelegde straf in ieder geval bij mij geen verbazing.
47.
De opmerking dat het onbegrijpelijk is dat het Hof niet is ingegaan op het voorlichtingsrapport, gaat er aan voorbij dat het Hof het daarin aangevoerde heeft meegewogen in zijn overweging dat mede is gelet ‘op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken’.
48.
De verbazing bij de steller van het middel dat het Hof met geen woord ingaat op de overige door de verdediging aangehaalde aspecten die relevant zouden zijn bij de strafoplegging deel ik niet. De meeste van die aspecten vallen onder de ‘persoon van verdachte’ en zijn, hoe zwaar een gevangenisstraf voor verdachte en zijn gezin ook moge zijn, niet dermate uniek dat het Hof daar uitdrukkelijk op in had moeten gaan.
49.
Het middel faalt derhalve.
50.
Het zesde middel klaagt dat de inzendtermijn in cassatie is overschreden.
51.
Het middel is terecht voorgesteld. Op 11 juni 2007 is namens verdachte beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 8 april 2008, derhalve bijna tien maanden later, bij de Hoge Raad ingekomen. De inzendtermijn is derhalve met bijna twee maanden overschreden. Deze overschrijding kan niet meer door een voortvarende behandeling worden gecompenseerd. Integendeel, naar het zich laat aanzien zal het cassatieberoep niet binnen twee jaar na het instellen ervan zijn afgehandeld. Ook dat dient te leiden tot strafvermindering. De Hoge Raad kan zelf de straf verminderen in de mate die hem goeddunkt. Ik ga er daarbij vanuit dat de vernietiging waartoe het vierde middel leidt, alsmede de eventuele verwijzing of terugwijzing, zich beperkt tot de bijkomende straf van verbeurdverklaring.
52.
Het vierde en het zesde middel slagen. De overige middelen falen. Het derde en het vijfde middel kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
53.
Andere gronden (dan hetgeen onder punt 51 met betrekking tot de twee jaars-termijn is opgemerkt) waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
54.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak ten aanzien van de opgelegde straf van verbeurdverklaring (en op dit punt tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen) en voorts tot vernietiging van de bestreden uitspraak ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering van die straf in de mate die de Hoge Raad goeddunkt, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑05‑2009
Volgens art. 59 lid 4 RO is het bestuur van het gerecht verantwoordelijk voor de verdeling van de zaken over de hoofdplaats en de nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen. Het is dus het bestuur van het bevoegde gerechtshof (in casu het Hof Den Haag) dat dient te beslissen of een bepaalde megastrafzaak op één van de vele nevenzittingsplaatsen moet worden behandeld. Van deze regel wordt in de toelichting op het Aanwijzingsbesluit nevenzittingsplaatsen megastrafzaken (zie Stcrt. 2004, nr. 123) melding gemaakt. De taak van het LCM beperkt zich formeel tot het bijstaan van de gerechtsbesturen in hun besluitvorming.
Het ging in deze zaak, anders dan de schriftuur suggereert, niet om de onjuiste aanduiding van de kamer van de rechtbank (enkelvoudig of meervoudig).
Vgl. HR 23 oktober 1991, NJ 1991, 157.
De verdachte was met zijn aan het Hof 's‑Gravenhage gerichte brief aan het juiste adres. Een medewerker van de Haagse griffie had in Den Haag namens de verdachte cassatie kunnen instellen. Dat had ook in Arnhem kunnen gebeuren, maar dan wel bij de griffie van het Hof 's‑Gravenhage. Die griffie was voor de gelegenheid ook in Arnhem gevestigd (art. 59 lid 6 RO).
Men kan zich afvragen of het ingeval van een nieuwe berechting in verband met mogelijke schijn van partijdigheid wenselijk is dat de zaak door dezelfde raadsheren wordt behandeld. Dat probleem doet zich niet voor als de nietigheid van de dagvaarding direct na het uitroepen van de zaak was uitgesproken. Maar wat daarvan ook zij, de nietigheid van de dagvaarding had in elk geval weer tot een behandeling door (van huis uit) Arnhemse rechters geleid.
Vgl. HR 27 januari 2004, LJN: AN9940, NS 2004, 95.
Zie voor voorbeelden waarin een dergelijk verband evenmin duidelijk was HR 20 november 2007, NJ 2007, 630 en HR 31 januari 2006, LJN: AU5632. In casu is het geld kennelijk bij een doorzoeking bij verdachte thuis in beslag genomen.