Bijv. HR 8 april 2008, LJN BC5982.
HR (P-G), 01-11-2011, nr. 11/00943
ECLI:NL:PHR:2011:BT1871
- Instantie
Hoge Raad (Procureur-Generaal)
- Datum
01-11-2011
- Zaaknummer
11/00943
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BT1871
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2011:BT1871, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑11‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BT1871
Conclusie 01‑11‑2011
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof 's‑Gravenhage heeft verdachte op 3 augustus 2010 voor 1 primair: poging tot doodslag, 2: medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden, 3 subsidiair: poging tot afpersing terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, 4: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, 7: bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, 8: medeplegen van een ander door geweld en een andere feitelijkheid en door bedreiging met geweld, gericht tegen hetzij die ander hetzij tegen derden, wederrechtelijk dwingen iets te doen, en 9 meer subsidiair: mishandeling, zwaar lichamelijk letsel ten gevolge hebbend, begaan tegen zijn echtgenoot, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaar en zes maanden. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
2.
Mr. T. Felix, advocaat te 's‑Gravenhage, heeft cassatie ingesteld. Mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel klaagt over het bewijs van feit 1. Uit de gebezigde bewijsmiddelen zou niet zijn af te leiden dat verdachtes gedrag een aanmerkelijke kans in het leven heeft geroepen op het overlijden van [slachtoffer].
3.2.
Bewezenverklaard is onder 1 dat
‘hij op 27 april 2009 te Vlissingen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, met dat opzet [slachtoffer] met een mes in de rug en in de achterzijde van het rechter bovenbeen heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid’.
3.3.
Het bewijs van feit 1 steunt op twee bewijsmiddelen. Bewijsmiddel 1 houdt de verklaring in van [slachtoffer], inhoudende onder meer dat op 27 april 2009 is ingebroken in een wietkwekerij waarop [slachtoffer] van verdachte een oogje moest houden. Toen [slachtoffer] het pand verliet om naar zijn werk te gaan kwamen verdachte en zijn broer aanrennen. Verdachte stormde op aangever af. Aangever voelde dat verdachte met iets in het been en de rug van aangever stak. Aangever voelde aan zijn been en zag dat de wond heel hard bloedde. Hij zag een soort slagersmes in de hand van verdachte. Bewijsmiddel 2 is een medische verklaring inhoudende als omschrijving van het letsel:
- ‘1.
achterzijde rechterbovenbeen gapende, scherpgerande wond
- 2.
rug: gapende, scherpgerande wond’.
3.4.
Het hof heeft geen woord gewijd aan het bewijs van het opzet op levensberoving van [slachtoffer]. Enkel in de strafmotivering heeft het hof overwogen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag door [slachtoffer] met een mes in de rug te steken, waardoor vitale organen geraakt kunnen worden. Voor het bewijs is niet gebruikgemaakt van enigerlei verklaring van verdachte over diens opzet, hetgeen ook niet voor de hand lag omdat verdachte immers ontkende. De medische verklaring houdt niets in over de precieze plaats van de wonden in rug en bovenbeen, noch bijvoorbeeld over de omvang of ernst van de wonden.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg — zoals hier de dood van [slachtoffer] — is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. Een aanwijzing dat verdachte [slachtoffer] heeft gestoken met de bedoeling hem aldus van het leven te beroven ontbreekt. Dan blijft over de mogelijkheid dat verdachte welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [slachtoffer] door verdachtes handelen het leven zou verliezen.
Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het — behoudens contra-indicaties — niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.1.
Het hof heeft niets vastgesteld over de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht. Of verdachte met kracht heeft gestoken is niet duidelijk. In welk deel van de rug verdachte heeft gestoken evenmin, noch hoe ernstig de toegebrachte wonden waren. Naar mijn oordeel is de bewezenverklaring van het opzet op levensberoving ontoereikend met redenen omkleed. Hieraan doet niet af dat de advocaat van verdachte op precies dit punt geen verweer heeft gevoerd.
4.1.
Het tweede middel klaagt over schending van de redelijke termijn in cassatie. Het cassatieberoep is ingesteld op 12 augustus 2010. De stukken van het geding zijn eerst op 24 februari 2011 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen, terwijl verdachte in deze zaak voorlopig gehecht was.
4.2.
Inderdaad is aldus de redelijke termijn met 12 dagen geschonden omdat de inzendtermijn, die door de Hoge Raad in gevallen als de onderhavige is gesteld op zes maanden, niet is gerespecteerd. Nu evenwel de afhandeling in cassatie van deze zaak voortvarend ter hand is genomen en deze conclusie wordt genomen binnen 13 maanden na het instellen van het cassatieberoep zie ik thans geen grond voor het verbinden van enigerlei consequentie aan de geconstateerde schending.
Het tweede middel lijkt mij vruchteloos te zijn voorgesteld.
5.
Het eerste middel slaagt. Het tweede middel kan worden verworpen. Ambtshalve heb ik overigens geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
6.
Deze conclusie trekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het betreft de daarin opgenomen beslissingen over feit 1, de vordering van de benadeelde partij en de sanctieoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het hof te 's‑Gravenhage ten einde op het bestaande beroep in zoverre opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑11‑2011