Einde inhoudsopgave
Drie beginselen van fiscale rechtsbescherming (FM nr. 77) 2000/3.6.3.2
3.6.3.2 Indirecte discriminatie
Dr. R.H. Happé, datum 06-11-2000
- Datum
06-11-2000
- Auteur
Dr. R.H. Happé
- JCDI
JCDI:ADS401968:1
- Vakgebied(en)
Fiscaal bestuursrecht (V)
Fiscaal procesrecht / Algemeen
Bestuursrecht algemeen / Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
Fiscaal bestuursrecht / Algemeen
Fiscaal procesrecht (V)
Fiscaal bestuursrecht / Algemene rechtsbeginselen en abbb
Voetnoten
Voetnoten
In dezelfde zin HvJ-EG 7 februari 1991, zaak 184/89, NJ 1993, 171. In dat geval ging het om een anciënniteitsregeling die voor deeltijdwerkers, i.c. aanzienlijk meer vrouwen dan mannen, ongunstig was.
Aldus ook HR 24 april 1992, nr. 14567, RvdW 1992, 123.
Zie hierover uitgebreid R.H. Happé, WFR 1990/5907.
HvJ EG 11 juni 1987, zaak 30/85, Jur. 1987, blz. 2497. Het arrest betrof art. 4, eerste lid, richtlijn 79/7/79 EEG, inzake het beginsel van de gelijke behandeling op het gebied van de sociale zekerheid. In HR 4 november 1992, nr. 28135, BNB 1993/102 deed de belanghebbende een beroep op hetzelfde artikel van deze richtlijn.
Zie eerder in dezelfde zin de burgerlijke kamer van de Hoge Raad in HR 26 juni 1984, NJ 1985, 531 en HR 13 december 1991, nr. 14601, NJ 1993, 363.
Zie voor het onderscheid tussen bedoelde en onbedoelde indirecte discriminatie verder B.P. Sloot, 1986, blz. 30 e.v. Hij wijst erop dat ‘de herdefiniëring van onbedoelde in bedoelde indirecte discriminatie afhankelijk’ is ‘van het zichtbaar maken van de discriminatoire effecten van een verdelingsproces; pas dan is onbedoelde discriminatie te bestrijden’. In dit opzicht speelt de rechter een belangrijke rol in het bewustmakingsproces.
HvJ EG 31 maart 1981, zaak 96/80, Jur. 1981, blz. 911, arrest-Jenkins en HvJ EG 13 mei 1986, zaak 170/84, Jur. 1986, blz. 1607, arrest-Bilka.
HvJ EG 11 juni 1987, zaak 30/85, Jur. 1987, blz. 2497, arrest-Teuling.
Resolutie van 7 februari 1984, nr. 284-1915, BNB 1985/195.
Zie over dit arrest R.H. Happé, WFR 1991/5951.
Een bijzondere vorm van ongeoorloofde ongelijke behandeling van gelijke gevallen is de indirecte discriminatie. Hiervan is sprake indien een regeling een kenmerk bevat dat op zich niet als discriminerend kan worden beschouwd, maar dat tot gevolg heeft dat feitelijk een groep van burgers wordt getroffen die een ander kenmerk gemeen hebben. In het feit dat juist die groep van burgers door de regeling wordt getroffen is dan het discriminerende karakter gelegen. Er is sprake van op indirecte wijze discrimineren van gelijke gevallen. Het kenmerk dat zij gemeen hebben is doorgaans een zgn. ‘verdacht’ criterium. Voorbeelden hiervan zijn te vinden in art. 1 Gw en art. 26 IVBPR: godsdienst, levensovertuiging, ras, geslacht enz.
Een bekend voorbeeld van indirecte discriminatie is het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 31 maart 1981, zaak 96/80, Jur. 1981, pag. 911, de zaak-Jenkins. In Art. 119, EEG-Verdrag is het beginsel van de gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke arbeid neergelegd. In een Engels bedrijf werd een onderscheid in beloning gemaakt al naargelang de werknemers in deeltijd of voltijd werkzaam waren. De deeltijdwerknemers kregen een uurloon dat 10% lager was dan dat van de voltijdwerknemers. Nagenoeg alle deeltijdwerkers waren vrouwen. Het hof besliste dat een verschil in beloning tussen voltijd- en deeltijdwerknemers slechts dan een door art. 119 EEG-Verdrag verboden discriminatie is, wanneer het in werkelijkheid enkel een indirect middel is om het loonpeil van deeltijdwerknemers te verlagen wegens de omstandigheid dat deze groep werknemers uitsluitend dan wel voornamelijk uit vrouwen bestaat. Er is geen strijd met het beginsel van gelijke beloning, zolang het verschil in beloning voor deeltijd- en voltijdarbeid zijn verklaring vindt in objectief gerechtvaardigde factoren die geen verband houden met discriminatie op grond van het geslacht.1 Beide basiscriteria komen aldus weer aan de orde: indien de rechter vaststelt dat er sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen op basis van een indirect onderscheid, beoordeelt hij vervolgens of er een objectieve rechtvaardiging voor de ongelijke be- handeling aanwezig is.2
In HR 4 november 1992, nr. 28135, BNB 1993/102 oordeelde de belastingkamer van de Hoge Raad voor het eerst over een geval van vermeende indirecte discriminatie, welke het gevolg zou zijn van een wettelijke regeling. De Hoge Raad kwam tot de conclusie dat er geen sprake was van schending van het gelijkheidsbeginsel: ‘Het vorenoverwogene brengt mee dat niet gezegd kan worden dat de bestreden regeling, ook indien het daaruit voor belanghebbende voortvloeiende nadeel, onder overigens gelijke omstandigheden, aanzienlijk meer vrouwen dan mannen zou treffen, een niet geoorloofde onderling ongelijke behandeling van mannen en vrouwen opleveren’. De twee basiscriteria komen hierin duidelijk naar voren. Daarbij is met name het eerste van belang:
Een regeling houdt een indirecte ongelijke behandeling in indien het uit die regeling voor een belastingplichtige voortvloeiende nadeel, onder overigens gelijke omstandigheden, aanzienlijk meer vrouwen dan mannen treft.
Als er sprake is van een dergelijke indirecte ongelijke behandeling, toetst de rechter nog of de wetgever een objectieve en redelijke rechtvaardiging heeft voor de ongelijke behandeling. Alleen indien ook aan het tweede criterium niet is voldaan, is er sprake van indirecte discriminatie.
HR 4 november 1992, nr. 28135, BNB 1993/102, m.n. Sinninghe Damsté, betrof een gecompliceerde casus. De inspecteur had aan een gehuwde vrouw een aanslag in de premieheffing volksverzekeringen opgelegd naar een premie-inkomen van f 34515,-, zijnde haar persoonlijk arbeidsinkomen. De negatieve zuivere inkomsten met betrekking tot de eigen woning waren aan de man toegerekend op grond van art. 5 Wet IB. De vrouw stelde met een beroep op het gelijkheidsbeginsel3 dat op haar premie-inkomen ook de inkomsten uit eigen woning in mindering moesten worden gebracht. De Hoge Raad stelde voorop dat art. 5 Wet IB niet als discriminerend naar geslacht kan worden aangemerkt. Ingevolge dit artikel vindt een toedeling van bepaalde gezamenlijke inkomsten plaats aan het inkomen van de echtgenoot met het hoogste arbeidsinkomen. Dit gebeurt ongeacht of het daarbij om de man of de vrouw gaat. In de lijn van BNB 1990/61, het standaardarrest inzake de toepassing van art. 26 IVBPR4, gaf hij aan dat de ongelijke behandeling, welke het gevolg is van deze toedeling geen discriminatie naar geslacht inhoudt. Eenvoud en praktische uitvoerbaarheid vormen een voldoende rechtvaardiging. Vervolgens oordeelde de Hoge Raad dat de eenvoudige afleiding van het premie-inkomen uit het belastbare inkomen eveneens gerechtvaardigd is en niets van doen heeft met discriminatie op grond van geslacht. Dit geldt ook voor het feit dat de regeling van art. 5 Wet IB in betrekkelijk uitzonderlijke gevallen ertoe leidt dat de gehuwde vrouw meer premies AOW en AWW heeft te betalen dan zonder dit artikel het geval was, terwijl haar echtgenoot in beide situaties het maximumbedrag aan premies blijft betalen. Hiermee stond voor de Hoge Raad vast ‘dat niet gezegd kan worden dat de bestreden regeling, ook indien het daaruit voor belanghebbende voortvloeiende nadeel, onder overigens gelijke omstandigheden, aanzienlijk meer vrouwen dan mannen zou treffen, een niet geoorloofde onderling ongelijke behandeling van mannen en vrouwen opleveren’.
Een tweetal punten vraagt nadere aandacht. Ten eerste komt de vraag op of het voor indirecte discriminatie relevant is of de regelgever ook heeft beoogd om te discrimineren en uitsluitend ter verhulling van dat oogmerk een ogenschijnlijk neutraal kenmerk heeft genoemd. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de EG is duidelijk af te leiden dat zo’n oogmerk niet is vereist. In zijn conclusie bij de zaak-Teulings wijst A-G Mancini erop dat er een vermoeden van indirecte discriminatie bestaat zodra een schijnbare neutrale maatregel in feite in overwegende mate de werknemers van een van de beide geslachten betreft, zonder dat de bedoeling om te discrimineren behoeft te worden aangetoond.5 Uit HR 4 november 1992, nr. 28135, BNB 1993/102 is af te leiden dat ook de Hoge Raad een dergelijke lijn hanteert.6 Niet de intentie van de wetgever is beslissend, maar het feitelijke effect van de wettelijke regeling.7
Het tweede punt betreft de overweging van de Hoge Raad dat van indirecte discriminatie sprake is indien het uit een bepaalde regeling voortvloeiende nadeel aanzienlijk meer vrouwen dan mannen zou treffen. Er moet een duidelijke meerderheid van vrouwen zijn die door de regeling nadelig wordt getroffen. Ook dit element is vermoedelijk door de Hoge Raad ontleend aan de rechtspraak van het Hof van Justitie van de EG. Zowel met betrekking tot art. 119 EEG-Verdrag inzake het beginsel van de gelijke beloning van mannen en vrouwen8, als met art. 4, eerste lid van de Richtlijn nr. 79/7/EEG inzake het beginsel van gelijke behandeling op het gebied van de sociale zekerheid9 gebruikt het Hof formuleringen in de zin van ‘aanzienlijk lager dan’.
Op het terrein van de beleidsregels heeft zich ook reeds een geval voorgedaan waarin het punt van indirecte discriminatie aan de orde kwam. Het betreft HR 6 juni 1990, nr. 25876, BNB 1990/299. Het bijzondere van dat geval was dat de Hoge Raad juist het effect van indirecte discriminatie van een bepaalde beslissing als argument gebruikte om niet op een ander vlak een ongelijke behandeling ongedaan te maken. Het verlenen van een bepaalde faciliteit in de sfeer van de alleenstaande-toeslag aan een bepaalde groep zou tot gevolg hebben dat aan de gelijke behandeling van gehuwd en ongehuwd samenwonenden afbreuk zou worden gedaan.
In HR 6 juni 1990, nr. 25876, BNB 1990/299, m.n. Sinninghe Damsté, ging het om de zgn. zorgresolutie10. Deze resolutie bevatte een regeling waarin werd goedgekeurd dat aan ongehuwde hulpbehoevende bejaarden de alleenstaande-toeslag kon worden verleend, ondanks het feit dat zij een gezamenlijke huishouding voerden met hun naaste familieleden. Ook bij de tariefgroepindeling van de familieleden behoefde met de inwoning geen rekening te worden gehouden. In voorkomende gevallen konden deze laatsten dus ook de alleenstaande-toeslag krijgen. Een belastingplichtige die de zorg op zich had genomen van een hulpbehoevende niet-verwante bejaarde en met haar een gezamenlijke huishouding voerde, deed een beroep op de resolutie. De Hoge Raad verwierp het beroep op het gelijkheidsbeginsel omdat anders aan de gelijke behandeling van gehuwd en ongehuwd samenwonenden afbreuk zou worden gedaan. De afbakening in de uitvoering van de beleidsregel tussen samenwonende niet-gehuwde personen die levenspartners van elkaar zijn en hen die dat niet zijn zou immers anders zeer problematisch worden. 11