Einde inhoudsopgave
Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien (Europees Octrooiverdrag)
Artikel 14
Geldend
Geldend vanaf 07-10-1977
- Bronpublicatie:
05-10-1973, Trb. 1976, 101 (uitgifte: 08-07-1976, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
07-10-1977
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
10-10-1977, Trb. 1977, 144 (uitgifte: 10-10-1977, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Intellectuele-eigendomsrecht / Octrooirecht
Internationaal privaatrecht / Bijzondere onderwerpen
Internationaal publiekrecht / Bijzondere onderwerpen
De personeelsleden van de Organisatie
- a)
genieten, ook nadat zij hun functies beëindigd hebben, vrijstelling van rechtsvervolging met betrekking tot handelingen, waaronder begrepen gesproken en geschreven woorden, door hen in de uitoefening van hun functie verricht; deze immuniteit geldt evenwel niet in geval van een verkeersovertreding begaan door een personeelslid van de Organisatie, noch in geval van schade die is veroorzaakt door een motorvoertuig dat toebehoort aan of bestuurd werd door een personeelslid;
- b)
zijn vrijgesteld van alle verplichtingen met betrekking tot de militaire dienst;
- c)
genieten onschendbaarheid met betrekking tot al hun officiële papieren en documenten;
- d)
genieten, evenals hun inwonende gezinsleden, dezelfde faciliteiten ten aanzien van vrijstelling van alle maatregelen die de immigratie beperken en de inschrijving van vreemdelingen regelen, als die welke in het algemeen worden toegekend aan personeelsleden van internationale organisaties;
- e)
genieten dezelfde voorrechten met betrekking tot deviezenregelingen als die welke in het algemeen worden toegekend aan de personeelsleden van internationale organisaties;
- f)
genieten bij een internationale crisis, wat terugkeer naar hun vaderland betreft, dezelfde faciliteiten als die welke diplomatieke vertegenwoordigers worden toegekend; hun inwonende gezinsleden genieten dezelfde faciliteiten;
- g)
hebben het recht, wanneer zij voor de eerste maal hun werkzaamheden in de betrokken Staat aanvangen, hun meubelen en persoonlijke bezittingen vrij van rechten in te voeren, en hebben, wanneer zij hun functie in die Staat beëindigen, het recht hun meubelen en persoonlijke bezittingen vrij van rechten uit te voeren, met inachtneming van de voorwaarden die de Regering van de Staat op het grondgebied waarvan dit recht wordt uitgeoefend noodzakelijk acht en met uitzondering van de goederen welke in die Staat zijn aangeschaft en waarvoor aldaar een uitvoerverbod bestaat.