Deze zaak hangt samen met de zaken met griffienummers 11/01738 ([medeverdachte 2]), 11/01739 ([medeverdachte 3]) en 11/02167 ([medeverdachte 1]) waarin ik heden eveneens concludeer.
HR, 20-11-2012, nr. 11/02257
ECLI:NL:PHR:2012:BY0248
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
20-11-2012
- Zaaknummer
11/02257
- Conclusie
Mr. Hofstee
- LJN
BY0248
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BY0248, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑11‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BY0248
ECLI:NL:PHR:2012:BY0248, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑11‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BY0248
- Vindplaatsen
Uitspraak 20‑11‑2012
Inhoudsindicatie
HR: 81 RO
Partij(en)
20 november 2012
Strafkamer
nr. S 11/02257
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 8 april 2011, nummer 21/000001-10, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P.J. van Riel, advocaat te Arnhem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren N. Jörg en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 20 november 2012.
Conclusie 20‑11‑2012
Mr. Hofstee
Partij(en)
Nr. 11/02257
Mr. Hofstee
Zitting: 25 september 2012
Conclusie inzake:
[Verzoeker = verdachte]1.
1.
Verzoeker is bij arrest van 8 april 2011 door het Gerechtshof te Arnhem wegens 1. "Medeplegen van witwassen", 2. "Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" en 3. "Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden. Voorts heeft het Hof de teruggave aan verzoeker gelast van een in beslag genomen personenauto, een en ander zoals in het arrest vermeld.
2.
Namens verzoeker heeft mr. B.P.J. van Riel, advocaat te Arnhem, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel, in samenhang met de toelichting daarop gelezen, klaagt dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden, nu op 20 april 2011 namens verzoeker beroep in cassatie is ingesteld en de aanzegging van 11 januari 2012 eerst per brief van 19 januari 2012 overeenkomstig art. 435, eerste lid, Sv is betekend.2.
4.
Anders dan de steller van het middel kennelijk meent, levert het tijdsverloop van bijna negen maanden tussen het instellen van het beroep in cassatie en de betekening van de aanzegging als bedoeld in art. 435, eerste lid, Sv geen overschrijding op van de redelijke termijn. Wel is in de onderhavige zaak de redelijke inzendtermijn in de cassatiefase overschreden, nu namens verzoeker op 20 april 2011 beroep in cassatie is ingesteld en de stukken van het geding eerst op 23 december 2011 ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen.3. Daarover klaagt het middel evenwel niet.
5.
Het eerste middel faalt.
6.
Het tweede middel, welwillend en in samenhang met de toelichting daarop gelezen, klaagt over de verwerping door het Hof van het uitdrukkelijk voorgedragen verweer inhoudende dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging, nu de door de officier van justitie ingediende toelichting niet voldoet aan de eisen die de wet stelt aan een appelschriftuur als bedoeld in art. 416 Sv. De steller van het middel voert aan dat het Openbaar Ministerie niet vooraf, niet schriftelijk en niet afdoende concreet heeft aangegeven waartegen de bezwaren zich richtten en dat dit enkel ter terechtzitting bij requisitoir is gebeurd, waarbij de schriftelijke vastlegging van het standpunt van het Openbaar Ministerie eerst na het voordragen van het requisitoir aan de verdediging beschikbaar werd gesteld.
7.
Bij de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad gezonden stukken bevinden zich:
- i)
een akte rechtsmiddel waaruit blijkt dat de officier van justitie op 4 januari 2010 hoger beroep heeft ingesteld tegen het eindvonnis van de meervoudige kamer in de Rechtbank Arnhem van 23 december 2009;
- ii)
een formulier "SCHRIFTUUR HOGER BEROEP OM ex art. 410 Sv", voor zover hier van belang, inhoudend:
"(...)
Parketnummer: 05/900882-08
Naam verdachte: [verdachte]
Vonnis d.d. 23 december 2009 van de rechtbank te Arnhem
Datum hoger beroep: 04 januari 2010
Datum indienen schriftuur: 18 januari 2010
Ik, officier van justitie bij het eerstelijnsparket te Arnhem, heb op 04 januari 2010 hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis om de volgende reden(en):
(...)
Motivering:
2.
Ik kan mij niet verenigen met de beslissing van de rechtbank omtrent (art. 350 Sv):
- (X)
de bewezenverklaring
( ) de strafbaarheid van het feit/de feiten
( ) de strafbaarheid van de verdachte
- (X)
de opgelegde straf
Motivering:
Verdachte is door de rechtbank vrijgesproken voor feit 1. Dit betreft de verdenking van het witwassen van criminele inkomsten (uit de exploitatie van hennepkwekerijen). De rechtbank heeft geoordeeld dat er weliswaar bij verdachte een sterk vermoeden bestaat dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen, maar dat het bewijs daarvoor ontbreekt.
Het openbaar ministerie is evenwel van oordeel dat het dossier voldoende bewijs bevat om tot een veroordeling te komen voor witwassen (feit 1).
- 3.
Met CONCLUSIE, dat het Gerechtshof het vonnis zal vernietigen en opnieuw uitspraak zal doen waarbij verdachte tevens voor feit 1 zal worden veroordeeld.
Na kennisneming van het vonnis zal ik een aanvulling op deze schriftuur indienen.
(...)"
met daarop geplaatst een stempel inhoudende dat het formulier op 18 januari 2010 is ingekomen bij Centrale Informatie Balie Gerechtelijke Diensten Arrondissement Arnhem.
8.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 25 maart 2011 houdt, voor zover voor de bespreking van het middel van belang, het volgende in:
"De advocaat-generaal draagt de zaak voor en deelt - zakelijk weergegeven - mede:
Een nadere aanvulling op de appelschriftuur is niet voorhanden. In het requisitoir zal ik een uitgebreide toelichting geven op het door het openbaar ministerie ingestelde appel. Naar het oordeel van het openbaar ministerie is de rechtbank ten onrechte tot een vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde gekomen op basis van de aanname dat de vermogensbestanddelen geheel uit criminele herkomsten gegenereerd moeten zijn.
(...)
De advocaat-generaal voert het woord overeenkomstig zijn op schrift gestelde requisitoir dat aan het hof is overgelegd en aan het verkort proces-verbaal is gehecht, leest de vordering voor en legt die aan het hof over.
De raadsman van verdachte sluit zich aan bij hetgeen, mr W.J. Ausma, raadsman van medeverdachte [medeverdachte 1], in de zaak van die medeverdachte heeft aangevoerd inzake de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en de aanhouding van de behandeling van die zaak. Die houdt - zakelijk weergegeven - het volgende in:
Ik doe een beroep op artikel 416 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering, waarin is bepaald dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard kan worden indien er geen schriftuur ingediend is.
Hetgeen door de officier van justitie is ingediend kan niet als een appelmemorie worden gezien zoals door de wetgever is bedoeld. Daarnaast kan de advocaat-generaal bij de voordracht een mondelinge toelichting geven op de bezwaren tegen het vonnis, maar dat is pas bij requisitoir op schrift gebeurd, terwijl ik dat stuk pas na het requisitoir uitgereikt heb gekregen. Hetgeen in het requisitoir is gesteld heb ik niet zo snel kunnen volgen.
De advocaat-generaal heeft vermeende kwekerijen aangehaald die in eerste aanleg niet op de dagvaarding stonden die ook niet ter terechtzitting zijn behandeld. Tevens had de advocaat-generaal dienen aan te geven wat de reden is van het te laat, immers pas op zitting, indienen van een appelschriftuur.
Het niet tijdig indienen van de appelmemorie kan leiden tot niet-ontvankelijkheid. Ik verwijs daarbij naar het arrest van de Hoge Raad van 17 mei 2009, LJN nummer BI4078.
Mocht het hof van oordeel zijn dat het openbaar ministerie wel ontvankelijk is, dan wijs ik op een conclusie van Knigge bij het arrest van de Hoge Raad van 2 februari 2010, NJ nummer 77, waarin Knigge spreekt over een 'richtige' voorbereiding. De vraag is of daar sprake van kan zijn. Als ik naar mezelf kijk is daar geen sprake van, nu ik niet meer heb gekeken naar de kwekerijen die de advocaat-generaal nu in verband brengt met het witwassen. Wanneer het hof een andere mening is toegedaan, zou ik graag in de gelegenheid worden gesteld de nodige tijd in dit uitgebreide verhaal te steken en dan bij pleidooi te reageren op de stellingen van het openbaar ministerie. De behandeling van de zaak zou dan aangehouden dienen te worden.
De advocaat-generaal deelt mede - zakelijk weergegeven -:
De appelschriftuur is summier, maar het kan mijns inziens de toets van artikel 416 van het Wetboek van Strafvordering doorstaan. Uit de schriftuur kan ik wel afleiden wat de reden van het hoger beroep is geweest van de officier van justitie. De officier van justitie was het niet eens met de redenering van de rechtbank over feit 1. Ik verzet mij derhalve tegen een niet-ontvankelijkheidverklaring van het openbaar ministerie. Daarnaast is de oorspronkelijke tenlastelegging ook duidelijk waar de periode van 2004 tot en met 2009 is opgenomen. De rechtbank heeft de periode beperkt, maar als het openbaar ministerie tegen een mede daaruit voortvloeiende uitspraak in appel komt, kan het geen verbazing wekken dat het openbaar ministerie daarover een standpunt inneemt.
Ik zie dus geen reden de behandeling van de zaak aan te houden, nu de procespositie van de verdachte bij de voortgang van de behandeling van de zaak niet tekort wordt gedaan.
Na gehouden beraad deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verweer van de verdediging wordt verworpen en dat ook het verzoek om aanhouding van de behandeling van de zaak wordt verworpen. Immers, artikel 410 van het Wetboek van Strafvordering stelt als eis dat de officier van justitie binnen veertien dagen na het instellen van het hoger beroep een schriftuur houdende grieven indient. Daaraan is voldaan door hetgeen de officier van justitie op schrift heeft gesteld. Een nadere opgave van de advocaat-generaal hoefde dus ook niet te volgen. Bovendien heeft een ieder zich voor kunnen bereiden op een inhoudelijke behandeling, met name ook wat betreft hetgeen onder feit 1 is tenlastegelegd. Daarnaast heeft geen van de raadslieden onmiddellijk na de voordracht van de advocaat-generaal de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie aan de orde gesteld.
Vervolgens heeft de advocaat-generaal zijn requisitoir gehouden op grond waarvan zijns inziens feit 1 bewezen zou moeten worden verklaard, waarbij hij zich gebaseerd heeft op gegevens die in het dossier voorhanden zijn en in de tenlastelegging zijn omschreven. Naar het oordeel van het hof is de verdediging derhalve in staat te kunnen reageren op hetgeen door de advocaat-generaal is gesteld.
Hieraan doet niet af dat het wellicht wel de voorkeur zou hebben verdiend indien de advocaat-generaal een geschreven exemplaar van zijn requisitoir aan de verdediging ter hand zou hebben gesteld. Inmiddels heeft de verdediging wel de op schrift gestelde versie ontvangen. Inmiddels heeft de verdediging wel de op schrift gestelde versie ontvangen. Op de merites van het requisitoir, waaronder de juridische aspecten er van kan thans redelijkerwijs door de verdediging worden ingegaan zonder dat de zaak wordt uitgesteld. Het hof zal derhalve voortgaan met de behandeling van de zaak.
(...)"
9.
Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- -
art. 410, eerste lid, Sv:
"De officier van justitie dient binnen veertien dagen na het instellen van hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, in op de griffie van het gerecht dat het vonnis heeft gewezen. De verdachte kan aldaar binnen veertien dagen na de instelling van het hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, indienen."
- -
art. 416, derde lid, Sv:
"Indien van de zijde van het openbaar ministerie geen schriftuur houdende grieven, als bedoeld in artikel 410, eerste lid, is ingediend, kan het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk worden verklaard."
10.
Uit het bepaalde in art. 410, eerste lid, Sv kan worden afgeleid dat een appelschriftuur de grieven tegen het vonnis in eerste aanleg moet bevatten. Nadere materiële eisen waaraan die schriftuur dient te voldoen, worden in die bepaling noch in haar parlementaire wordingsgeschiedenis dan wel andere stukken van wetgeving genoemd. Voorts blijkt uit de rechtspraak van de Hoge Raad en gezaghebbende strafrechtsliteratuur dat aan de formulering van de grieven geen hoge eisen worden gesteld.4.
11.
De hierboven onder 7 ii) aangehaalde appelschriftuur houdt onder meer als motivering in dat het Openbaar Ministerie zich niet kan verenigen met de vrijspraak van feit 1 in eerste aanleg, omdat het anders dan de Rechtbank van oordeel is dat het dossier voldoende bewijs bevat om tot een veroordeling van (ook) dit feit te komen. Deze motivering laat zich mijns inziens niet anders lezen dan als een onderbouwde grief die zich richt tegen de vrijspraak van feit 1 zomede als een aankondiging van het voornemen van het Openbaar Ministerie om op de terechtzitting in hoger beroep met betrekking tot feit 1 opnieuw de bewijsmiddelen te presenteren. Dat de Advocaat-Generaal eerst bij requisitoir de bewijsmiddelen naar voren heeft gebracht, die volgens hem de bewezenverklaring van feit 1 kunnen dragen, maakt dat niet anders.
12.
Ik meen dat de schriftuur inhoudelijk beantwoordt aan de eisen die daaraan worden gesteld. Daarnaast is de appelschriftuur op 18 januari 2010 en derhalve tijdig (binnen veertien dagen na het instellen van het hoger beroep op 4 januari 2010) door de officier van justitie ingediend. Het Hof heeft het verweer inzake de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie verworpen en heeft daartoe onder meer overwogen dat hetgeen de officier van justitie op schrift heeft gesteld, voldoet aan de eis van art. 410 Sv inhoudende dat de officier van justitie binnen veertien dagen na het instellen van het hoger beroep een schriftuur houdende grieven indient. 's Hofs verwerping van het verweer getuigt dan ook niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, terwijl zij evenmin nadere motivering behoeft.5.
13.
Voor zover het middel voorts klaagt dat het Hof bij de verwerping van het verweer betreffende de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie ten onrechte waarde heeft toegekend aan de omstandigheid dat de verdediging eerst bij pleidooi dit verweer heeft gevoerd en niet reeds na het voordragen van de dagvaarding, merk ik op dat het middel zich keert tegen een overweging ten overvloede, omdat hetgeen het Hof voor het overige heeft overwogen zijn oordeel zelfstandig kan dragen. In zoverre keert het middel zich aldus tegen een grond waarop de bestreden beslissing in wezen niet berust en kan het niet tot cassatie leiden.
14.
Het tweede middel faalt.
15.
De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
16.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
17.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑11‑2012
Ik merk op dat uit de stukken van het geding volgt dat de aanzegging als bedoeld in art. 435, eerste lid, Sv op 11 januari 2012 aan verzoeker is betekend en dat hiervan per brief van 19 januari 2012 mededeling is gedaan aan de raadsman van verzoeker.
Zie HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008/358 (rov. 3.3) m.nt. Mevis.
Zie HR 19 juni 2007, LJN AZ1702, NJ 2007/626 (rov. 3.5.1) m.nt. Mevis en voorts G.J.M. Corstens, bewerkt door M.J. Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, zevende druk, 2011, p. 793.
Ik merk nog op dat ingevolge art. 416, derde lid, Sv bij niet-naleving van het bepaalde in art. 410, eerste lid, Sv aan de appelrechter de discretionaire bevoegdheid is gegeven om tot een andere beslissing dan niet-ontvankelijkheid te komen, dat wil hier zeggen: de zaak (toch) inhoudelijk behandelen (zie Kamerstukken II 2005/06, 30 320, nr. 3 (MvT), p. 12, 36 en 51). Aan het oordeel daarover, dient een afweging van belangen vooraf te gaan: tegenover 'het belang dat is gemoeid met het verbinden van niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep tengevolge van het verzuim van de officier van justitie' staat 'het belang van het hoger beroep'. De beantwoording van de vraag welk belang zwaarder weegt, is in hoge mate afhankelijk van de aan de appelrechter voorbehouden weging en waardering van de (feitelijke) omstandigheden van het geval. Dat brengt mee dat het oordeel van de appelrechter daaromtrent in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst. Zie HR 2 februari 2010, LJN BK0910, NJ 2010/88 en Corstens, a.w., p. 791.