HR, 24-05-2019, nr. 18/02346
ECLI:NL:HR:2019:787
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-05-2019
- Zaaknummer
18/02346
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑05‑2019
ECLI:NL:HR:2019:787, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑05‑2019; (Cassatie)
- Vindplaatsen
V-N 2019/26.20 met annotatie van Redactie
NLF 2019/1424 met annotatie van Tom Noë
Belastingblad 2019/302 met annotatie van G. GROENEWEGEN
BNB 2019/122 met annotatie van A.J.H. VAN SUILEN
FED 2019/109 met annotatie van M. Lambregts
NTFR 2019/1491 met annotatie van mr. R. Marchal
Beroepschrift 24‑05‑2019
Beroepschrift in cassatie tegen de uitspraak op verzet van de Rechtbank Gelderland van 16 april 2018, zaaknummer AWB 17/4261, inzake [X] te [Z] betreffende de veroordeling in de proceskosten na intrekking van het beroep met betrekking tot aanslag in de motorrijtuigenbelasting.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Als middelen van cassatie dragen wij voor:
Middel 1
Schending van het Nederlands recht, met name artikel 8:54 en/of artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), doordat de rechtbank heeft geoordeeld dat de zij bevoegd is onder toepassing van eerstgenoemd artikel uitspraak te doen, zulks evenwel ten onrechte, althans op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, zoals hieronder nader wordt toegelicht.
Toelichting
[X] is in bezwaar een beroep gekomen tegen een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en de daarbij genomen boetebeschikking. In verband met die procedure heeft [X], na ingebrekestelling, verzocht om toekenning van een dwangsom in verband met het niet tijdig nemen van een besluit door de Inspecteur.
Inhoudelijk is ten tijde van het (voor)onderzoek bij de rechtbank vast komen staan dat er geen geschil meer is ten aanzien van de belasting, de boete en de dwangsom. Daarop is het beroep ingetrokken onder verzoek tot toepassing van artikel 8:75a Awb.
Partijen verschillen nog wel van mening over de hoogte van de te vergoeden proceskosten.
[X] is van mening dat de proceskostenvergoeding moet worden aangemerkt als een incident in de hoofdzaak c.q. hoofdzaken. Indien de zaak betreffende de naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en de daarbij genomen boetebeschikking, om welke reden dan ook, komt te vervallen, brengt dat niet mee dat voor de proceskosten sprake is van een nieuwe zaak.
Nu vaststaat dat partijen in de zaak reeds waren uitgenodigd voor de zitting in deze zaak, kan toepassing van artikel 8:54 niet meer plaatshebben.
Daarnaast in [X] van mening dat tevens niet is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 8:54, eerste lid, aanhef en onderdeel d, Awb. Van een kennelijk gegrond beroep is slechts sprake als er over de feiten en de daaraan te verbinden rechtsgevolgen in redelijkheid geen discussie meer (mogelijk) is.
Inhoudelijk is nog in geschil of de procedure over de motorrijtuigenbelasting en de boete en de procedure over de dwangsom als één zaak in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit) moet worden aangemerkt. Nu er over het antwoord op die vraag in redelijkheid nog discussie mogelijk is, en het antwoord van invloed is op de hoogte van de te vergoeden proceskosten, is geen sprake van een kennelijk gegrond beroep.
Een andere zienswijze zou tot de conclusie nopen dat bij toepassing van artikel 8:75a Awb steeds kunnen worden beslist op grond van artikel 8:54 Awb, zonder partijen daarin te kennen. Dat zou teveel afbreuk doen aan de achtergronden van en het bepaalde in afdeling 8.2.5 Awb.
Indien en voor zover al kan worden gesteld dat, op praktische gronden of anderszins, een vereenvoudigde behandeling na intrekking ex artikel 8:54 Awb wel mogelijk is of raadzaam wordt geacht, heeft de rechtbank dat (impliciete) oordeel niet, althans onvoldoende gemotiveerd.
[X] komt dan ook tot de conclusie dat de rechtbank ten onrechte artikel 8:54 heeft toegepast. Het cassatieberoep is gegrond, de uitspraak op verzet en de uitspraak ‘buiten zitting’ moeten worden vernietigd. Deswege maakt [X] aanspraak op een proceskostenvergoeding conform het Besluit (rechtsbijstand door een derde) in beroep, verzet en cassatie.
Middel 2
Schending van het Nederlands recht, met name artikel 4:19 en/of artikel 8:75 en/of artikel 8:77 Awb, dan wel verzuim van vormen, doordat de Rechtbank heeft geoordeeld dat de procedures met betrekking tot de motorrijtuigenbelasting en de boete en de dwangsom als één zaak moeten worden aangemerkt, althans op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, zoals hieronder nader wordt toegelicht.
Toelichting
[X] verwijst in de eerste plaats naar hetgeen is opgemerkt onder Middel 1.
Naar de mening van [X] brengt het bepaalde in artikel 4:19 noch het bepaalde in artikel 3 van het Besluit mee dat sprake is van een en dezelfde zaak. Het betreft (inhoudelijk en procedureel) verschillende zaken die tezamen kunnen worden behandeld. De fictie van artikel 4:19 maakt niet dat sprake is van één zaak.
Bovendien betwist [X] de beschikking helemaal niet, dat is wel nodig om artikel 4:19 in werking te stellen. Vorm, inhoud en hoogte van de dwangsom zijn niet in geschil. Er is dus helemaal geen betwisting. De fictie van artikel 4:19 Awb kan dus niet opgaan.
[X] meent verder dat er ten tijde van het indienen van het beroep nog geen dwangsombeschikking was. Het beroep kan dan ook ten tijde van het indienen ervan niet (mede) zien op die beschikking.
Het beroep met betrekking tot de dwangsom moest echter wel worden ingediend, aangezien ten tijde van het beroep tegen de aanslag nog geen dwangsombeschikking was genomen.
De aard, achtergrond van de zaken en handelwijze van de Inspecteur in de onderhavige zaken is van dien aard dat niet gesproken kan worden van ‘nagenoeg identieke werkzaamheden’.
Voorts doet in de onderhavige zaken de bijzonderheid zich voor dat [X] bij de bestreden uitspraak op bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard. Op grond van artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onderdeel c, Awb is er geval van kennelijke niet-ontvankelijkheid geen dwangsom verschuldigd. Dat die niet-ontvankelijkverklaring ten onrechte was, is eerst lopende het beroep in de zaak tegen de motorrijtuigenbelasting en boete erkend door de Inspecteur. Ten tijde van de indiening van het beroep was dan ook geen sprake van samenloop tussen de zaak voor de motorrijtuigenbelasting en de zaak van de dwangsom.
Middel 3
Schending van het Nederlands recht, met name artikel 8:75 en/of artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), dan wel verzuim van vormen, doordat de Rechtbank aan [X] geen proceskostenvergoeding heeft toegekend voor zowel de zaak over de dwangsom als de zaak over de motorrijtuigenbelasting en boete, zoals hieronder nader wordt toegelicht.
Toelichting
[X] verwijst in de achtergrond van de zaak in de eerste plaats naar hetgeen is opgemerkt onder Middel 1 en 2.
Naar de mening van [X] is geen sprake van samenhangende zaken in de zin van het Besluit. Het andersluidende oordeel van de rechtbank berust op een onjuist inzicht in het recht (HR 6 januari 2017, nr. 16/02740, ECLI:NL:HR:2017:1, BNB 2017/64 en HR 7 april 2017, nr. 16/03436, ECLI:NL:HR:2017:607, BNB 2017/118).
Conclusie
Op grond van vorenstaande zijn is [X] van mening dat de uitspraak van de Rechtbank niet in stand zal kunnen blijven. De Hoge Raad kan de zak zelf afdoen. […] [X] verzoekt daarbij tevens om toekenning van een proceskostenvergoeding voor het beroep in cassatie conform het Besluit (rechtsbijstand door een derde).
Slotobservaties: de Rechtbank schendt de ordetermijn van artikel 8:55e Awb en spelt de naam van de gemachtigde onjuist.
Hoogachtend,
Uitspraak 24‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Procesrecht en proceskosten; art. 4:19, 8:54 en art. 8:75a Awb; Besluit proceskosten bestuursrecht. Toepassingsbereik art. 8:54 Awb. Klacht tegen ontbreken dwangsombeschikking leidt niet tot afzonderlijke procedure. Geen afzonderlijke proceskostenvergoeding ter zake van die klacht.
Partij(en)
24 mei 2019
Nr. 18/02346
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 16 april 2018, nr. AWB 17/4261, op het verzet van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank betreffende een met toepassing van artikel 8:75a Awb gegeven beslissing op het verzoek van belanghebbende om vergoeding van proceskosten. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende had beroep ingesteld bij de Rechtbank wegens het niet-tijdig beslissen op haar bezwaren tegen een belastingaanslag en de daarbij gegeven boetebeschikking. Nadat de Inspecteur vervolgens alsnog uitspraken op bezwaar had gedaan, heeft belanghebbende bij de Rechtbank schriftelijk erover geklaagd dat de Inspecteur nog steeds niet had beslist op het door haar gedane verzoek om vaststelling van een dwangsom als bedoeld in artikel 4:18 Awb.
2.1.2.
Nadat de Rechtbank partijen op de voet van artikel 8:56 Awb had uitgenodigd voor de zitting, is de Inspecteur alsnog tegemoet gekomen aan de bezwaren van belanghebbende. Hij heeft daarbij toegezegd de maximale dwangsom te zullen toekennen. Daarop heeft belanghebbende het beroep tegen de uitspraken op bezwaar ingetrokken. Tegelijkertijd heeft zij de Rechtbank op de voet van artikel 8:75a, lid 1, Awb verzocht om een veroordeling van de Inspecteur in de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Die bijstand betrof het indienen van twee beroepschriften, te weten een betreffende de (niet tijdig gedane) uitspraken op bezwaar en een betreffende het achterwege blijven van een beslissing op het verzoek om een dwangsom.
De Inspecteur heeft erkend dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van proceskosten maar betwist dat twee proceshandelingen zijn verricht die elk in aanmerking komen voor een vergoeding op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb).
2.1.3.
De Rechtbank heeft - met overeenkomstige toepassing van artikel 8:54, lid 1, aanhef en letter d, Awb – geoordeeld dat het beroep kennelijk gegrond is en heeft de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de kosten van één proceshandeling, te weten het indienen van één beroepschrift.
2.2.1.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak verzet gedaan. De Rechtbank is in de bestreden uitspraak tot het oordeel gekomen dat in de uitspraak waartegen het verzet is gericht, terecht met toepassing van artikel 8:54, lid 1, aanhef en letter d, Awb is beslist dat voortzetting van het onderzoek niet nodig was omdat het verzoek om proceskostenveroordeling kennelijk gegrond was.
2.2.2.
Voorts heeft de Rechtbank bij de bestreden uitspraak – onder verwijzing naar artikel 4:19 Awb – beslist dat het verzoek om toekenning van een dwangsom niet een van de inhoudelijke beroepsprocedure te onderscheiden afzonderlijke procedure vormt waarvoor een afzonderlijke vergoeding moet worden toegekend.
2.3.1.
Middel 1 is gericht tegen het hiervoor in 2.2.1 vermelde oordeel van de Rechtbank. Het betoogt onder meer dat de Rechtbank op het verzoek om een proceskostenvergoeding niet met overeenkomstige toepassing van artikel 8:54, lid 1, aanhef en letter d, Awb, buiten zitting had mogen beslissen omdat de hoogte van de proceskostenvergoeding tussen partijen in geschil was en de Rechtbank een lagere vergoeding voor proceskosten heeft toegekend dan waarop belanghebbende recht meende te hebben.
Het middel faalt in zoverre. In gevallen waarin tussen partijen een geschil bestaat, kan de rechter de zaak afdoen met toepassing van artikel 8:54 Awb indien hij van oordeel is dat over de uitkomst van dat geschil in redelijkheid geen twijfel mogelijk is. In gevallen waarin het beroep kennelijk gegrond is, is de mogelijkheid om die bepaling toe te passen, anders dan het middel betoogt, niet beperkt tot gevallen waarin de rechter het beroep in volle omvang honoreert.
2.3.2.
Ook voor het overige faalt middel 1. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.4.1.
Middel 2 en middel 3 lenen zich voor gezamenlijke behandeling. De middelen bestrijden het hiervoor in 2.2.2 beschreven oordeel van de Rechtbank. De middelen steunen op de opvatting dat in een geval waarin de inspecteur in gebreke is gebleven een dwangsombeschikking te geven, een daarover geuite klacht voor de toepassing van het Bpb als een afzonderlijk beroepschrift moet worden aangemerkt, ook als die klacht is opgenomen in een beroepschrift betreffende een belastingaanslag. Artikel 4:19 Awb ziet volgens de middelen enkel op gevallen waarin daadwerkelijk een dwangsombeschikking is gegeven.
2.4.2.
De middelen falen omdat het oordeel van de Rechtbank juist is. Uit de tekst van artikel 4:19 Awb en uit zijn wetsgeschiedenis volgt dat met deze bepaling is beoogd de proceseconomie te dienen. Met artikel 4:19 Awb wordt bewerkstelligd dat de belanghebbende, onder meer in het geval dat hij beroep heeft ingesteld tegen een uitspraak op bezwaar, geen aparte procedure bij de rechter hoeft te starten om bezwaren tegen de vaststelling van de hoogte van de dwangsom aan die rechter voor te leggen. De belanghebbende kan volstaan met het inbrengen van dergelijke bezwaren in die beroepsprocedure (vgl. Kamerstukken II 2004/05, 29 934, nr. 3, blz. 10). Gelet hierop moeten klachten betreffende een op grond van artikel 4:18 Awb vast te stellen dwangsombeschikking wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar, worden geacht deel uit te maken van het beroep inzake (het niet of niet tijdig nemen van) die beslissing. Dat geldt ook in een geval als dit, waarin die klachten zien op het niet (tijdig) vaststellen van die dwangsombeschikking. Ook in zo’n geval wordt met het aandragen van die klachten niet een aparte procedure bij de rechter gestart maar worden deze klachten ingebracht en behandeld in het kader van dat beroep.
3. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2019.