Hof Arnhem-Leeuwarden, 11-07-2023, nr. 22/00525
ECLI:NL:GHARL:2023:5909, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
11-07-2023
- Zaaknummer
22/00525
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2023:5909, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 11‑07‑2023; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNNE:2022:193, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NLF 2023/1678
NDFR Nieuws 2023/1103
NTFR 2023/1367 met annotatie van Mr. E. Swaving Dijkstra
V-N 2023/57.5 met annotatie van Redactie
Uitspraak 11‑07‑2023
Inhoudsindicatie
Loonheffing. Beëindigingsvergoeding.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
nummer BK-ARN 22/00525
uitspraakdatum: 11 juli 2023
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 27 januari 2022, nummer LEE 20/3661, ECLI:NL:RBNNE:2022:193, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Groningen (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Van belanghebbende is over de maand december 2019 door de gemeente [de gemeente] een bedrag van € 11.288,47 loonbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: loonheffing) ingehouden op aan belanghebbende uitbetaalde vergoedingen.
1.2.
Na tegen de inhouding gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar het bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft verweer gevoerd.
1.5.
Belanghebbende heeft diverse keren nadere stukken ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2023. Namens partijen is met voorafgaand bericht van verhindering niemand verschenen.
2. Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende is op 1 juni 2005 in dienst getreden bij de gemeente [de gemeente] (de gemeente). Vanaf januari 2009 was zij arbeidsongeschikt; begin juli 2010 heeft ze haar werkzaamheden hervat voor 24 uur per week en is van 13 september 2010 tot 31 december 2010 intern uitgeleend aan de afdeling Interne Zaken. Op 20 december 2010 heeft het college van burgemeester en wethouders van [de gemeente] (hierna: het college) aan belanghebbende meegedeeld dat zij niet kon terugkeren naar haar oude afdeling. Na het kenbaar maken van het voornemen belanghebbende te schorsen, is de schorsing bij besluit van 17 februari 2011 geëffectueerd. Bij besluit van 30 augustus 2011 heeft het college belanghebbende per 1 oktober 2011 ontslagen wegens verstoorde verhoudingen. De rechtbank Leeuwarden heeft bij uitspraak van 9 oktober 2012 het besluit van het college, waarbij – onder meer – het bezwaar tegen het ontslagbesluit van 30 augustus 2011 ongegrond is verklaard, vernietigd. Bij uitspraak van 22 januari 2015 heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat het college niet bevoegd was om belanghebbende ontslag te verlenen, de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het ontslagbesluit herroepen.
2.2.
Ter beëindiging van het dienstverband van belanghebbende bij de gemeente hebben belanghebbende en het college op 8 november 2019 een vaststellingsovereenkomst (vso) gesloten. Daarin is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“VASTSTELLINGSOVEREENKOMST
Het college van burgemeester en wethouders van [de gemeente] ,
en
mevrouw [belanghebbende] (…)
nemen in aanmerking dat:
- mevrouw [belanghebbende] sinds 1 juni 2005 is aangesteld in dienst van de gemeente [de gemeente] in de functie van medewerker invordering en kwijtschelding voor 36 uur per week;
- mevrouw [belanghebbende] zich op het standpunt stelt dat zij arbeidsongeschikt is geworden in en door de dienst en zij om die reden schadevergoedingen heeft gevorderd als ook dat zij zich om die reden niet kan vinden in de kortingen die er tijdens haar arbeidsongeschiktheid door de gemeente op haar inkomen zijn toegepast;
- als eerste ziektedag door UWV 18 januari 2016 is vastgesteld;
- mevrouw [belanghebbende] op 23 maart 2016 richting de gemeente [de gemeente] er vervolgens op heeft gewezen dat zij lijdt aan PTSS en dat dit enkel en alleen is gerelateerd aan de werkomstandigheden bij de gemeente [de gemeente] , zodat er sprake is van de situatie dat zij ziek is geworden in en door de dienst, waarbij mevrouw [belanghebbende] de gemeente [de gemeente] aansprakelijk heeft gesteld;
- de gemeente [de gemeente] bezwaar heeft gemaakt tegen de WIA beslissingen betreffende mevrouw [belanghebbende] van 14 december 2017 en 8 maart 2018, welke verband houden met een door UWV opgelegde loondoorbetalingsverplichting;
- voornoemde bezwaren door UWV gegrond zijn verklaard en dat mevrouw [belanghebbende] vervolgens bij beslissing van UWV d.d. 2 januari 2019 een WIA-uitkering met terugwerkende kracht toegekend heeft gekregen, ingaande 15 januari 2018;
- de gemeente [de gemeente] over de periode 15 januari 2018 tot en met 31 december 2018 70% van de bezoldiging van mevrouw [belanghebbende] aan haar heeft doorbetaald;
- partijen in deze overeenkomst afspraken wensen te maken over de wijze van beëindiging van de aanstelling;
- mevrouw [belanghebbende] door ondertekening van de vaststellingsovereenkomst zich ten volle bewust is van haar (rechts)positie, van de gevolgen van haar ontslag en dat zij voldoende gelegenheid heeft gehad tot een afgewogen beslissing te komen, en zich daarin heeft laten bijstaan door haar advocaat, [naam1] .
Komen als volgt overeen:
- 1.
Aan mevrouw [belanghebbende] wordt door het college met ingang van 1 januari 2019 eervol ontslag verleend onder toepassing van artikel 8:4 CAR/UWO.
- 2.
De aan mevrouw [belanghebbende] door de gemeente over de periode tot en met 31 december 2018 betaalde bezoldiging behoeft, ondanks de met terugwerkende kracht toegekende WIA uitkering, door mevrouw [belanghebbende] niet te worden terugbetaald aan de gemeente.
3. Bij beëindiging van het dienstverband zal een reguliere eindafrekening worden opgemaakt waarbij ook de tijdens het dienstverband opgebouwde doch niet-genoten vakantiedagen (1512 uur) zullen worden uitbetaald.
4. Ter zake vergoeding van ziektekosten over de periode 2013 tot en met 2017 zal aan mevrouw [belanghebbende] een bedrag van € 3.077,04 netto betaalbaar worden gesteld door het college. Over het jaar 2018 zal voorts een bedrag van € 385,00 netto ter zake ziektekosten aan mevrouw [belanghebbende] betaalbaar worden gesteld door het college.
5. Ter zake van smartengeld zal aan mevrouw [belanghebbende] een bedrag van € 5.000,-- netto betaalbaar worden gesteld door het college.
6. Ter zake vergoeding van gemaakte advocaatkosten zal aan mevrouw [belanghebbende] ten eerste een bedrag van € 55.000,00 netto betaalbaar worden gesteld door het college. Mevrouw [belanghebbende] zal de daartoe strekkende facturen van haar advocaat ter zake voornoemd bedrag aan het college overleggen. Ten tweede zal er door het college aan mevrouw [belanghebbende] een aanvullend bedrag aan advocaatkosten van € 1.500,00 netto worden vergoed, waarvoor door mevrouw [belanghebbende] niet een daartoe strekkende factuur behoeft te worden overgelegd.
7. Voor wat betreft de onder 4, 5 en 6 genoemde nettobedragen wordt door het college een belastinggarantie afgegeven, in die zin dat wanneer over betreffende bedragen onverhoopt toch belasting dient te worden betaald, het college het bedrag dat ter zake belastingen dient te worden afgedragen, vergoedt.
8. Aan mevrouw [belanghebbende] wordt een eenmalige vergoeding ten bedrag van € 20.000,00 bruto betaalbaar gesteld door het college, dit in verband met de door mevrouw [belanghebbende] gestelde loonderving als gevolg van arbeidsongeschiktheid in en door de dienst.
9. De toekenning van de onder 4, 5, 6 en 8 genoemde bedragen alsmede het ontslag en een excuusbrief zullen middels besluiten aan mevrouw [belanghebbende] binnen dertig dagen na ondertekening van onderhavige overeenkomst betaalbaar worden gesteld c.q. kenbaar worden gemaakt. De concept-besluiten alsmede de concept-excuusbrief worden als bijlagen aan deze overeenkomst gehecht. Deze overeenkomst komt voorts enkel tot stand onder de voorwaarde dat de betreffende besluiten en de excuusbrief zonder tekstuele wijzigingen zullen worden aangenomen.
10. Tegen deze besluiten ter uitvoering van deze overeenkomst zal mevrouw [belanghebbende] geen bezwaar en/of beroep instellen.
11. Mevrouw [belanghebbende] zal zich ook na beëindiging van de aanstelling gedragen als een goed (ex)ambtenaar betaamt.
12. De beroepsprocedures bij de Rechtbank Noord-Nederland met betrekking tot het besluit tot overplaatsing en de korting wegens ziekte, alsmede de bezwaarprocedure met betrekking tot de afhandeling van haar AVG-verzoek worden terstond nadat beide partijen tot ondertekening van deze overeenkomst zijn overgegaan, namens mevrouw [belanghebbende] ingetrokken.
13. Met inachtneming van de inhoud van deze vaststellingsovereenkomst verlenen partijen elkaar over en weer finale kwijting ter zake van het dienstverband en de (wijze van) beëindiging daarvan. Van het afzien van eventuele rechten c.q. aanspraken op grond van de CAR/UWO door mevrouw [belanghebbende] is evenwel geen sprake. Mevrouw [belanghebbende] zal echter geen bezwaar-, beroeps- of civiele procedures starten/voeren ten aanzien (na)betaling van loon en/of overige emolumenten en/of vergoedingen en/of ter zake van enige vorm van aansprakelijkstelling en/of enige vorm van schadevergoeding, tenzij voortvloeiend uit een gebrekkige nakoming van onderhavige overeenkomst.”
2.3.
Tot de stukken van het geding behoort een conceptbrief van het college die als bijlage bij de vso is gevoegd. Daarin is onder meer geschreven:
“ Mevrouw [belanghebbende]
(…)
betreft: excuses van het college van B&W van de gemeente [de gemeente]
Geachte mevrouw [belanghebbende] ,
In een concept vaststellingsovereenkomst is vastgelegd dat uw dienstverband bij de gemeente [de gemeente] zal eindigen. In de 13 jaar hieraan voorafgaand bent u in uw gezondheid, persoonlijke integriteit en economische positie beschadigd geraakt. Wij, het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente [de gemeente] , erkennen dat de manier waarop u door de gemeente, uw leidinggevende en een aantal collega’s, bejegend bent niet volgens de waarden en normen was die wij als organisatie voorstaan en dat wij hier verantwoordelijk voor waren. In deze brief bieden wij u daarvoor onze excuses aan.
U bent indertijd geschorst (2010) en vervolgens ontslagen (2011). Zowel de schorsing als het ontslag hebt u aangevochten. Vervolgens heeft de Rechtbank Leeuwarden bij uitspraak van 9 oktober 2012 de schorsing en het ontslag vernietigd. Daarmee werd uw dienstverband geacht te zijn hersteld, maar zijn er geen afdoende concrete stappen gezet richting rehabilitatie en schadeloosstelling. Het hoger beroep van de gemeente werd bij uitspraak van 22 januari 2015 door de Centrale Raad van Beroep ongegrond verklaard. Daarmee stond vast dat schorsen en ontslag onterecht waren.
Vervolgens bent u na een onderzoek overgeplaatst naar een andere functie. Dat besluit hebt u aangevochten bij de Rechtbank Noord-Nederland. Ook zijn wij overgegaan tot korting van uw salaris wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. Ook dat besluit hebt u aangevochten, omdat u arbeidsongeschikt bent in en door de dienst. Deze procedures zullen vanwege de te sluiten vaststellingsovereenkomst in overleg eindigen. Uw arbeidsongeschiktheid heeft uiteindelijk geleid tot het besluit van UWV u bij besluit van 2 januari 2019 met terugwerkende kracht vanaf 15januari 2018 een IVA-uitkering toe te kennen.
De handelwijze van zowel ons college als uw direct leidinggevende en een aantal collega’s hebt u als zeer ongewenst en beschadigend ervaren. U geeft aan dat er richting u ook sprake was van agressie en psychologisch terreur. Ten aanzien van ons bent u van mening dat wij ons niet als goed werkgever hebben gedragen, omdat wij uw integriteit in twijfel hebben getrokken en u zonder goede gronden hebben geschorst en ontslagen en een onvoldoende veilige en beschermde werkplek hebben geboden. Door deze onjuiste besluiten en handelwijze bent u in uw eer en goede naam aangetast. Hierdoor voelt u zich het slachtoffer van een onjuiste organisatiecultuur en van onjuist overheidsoptreden. Ook tijdens uw ziekteperiode hebt u de handelwijze van de gemeente als onjuist, onheus en nog verder beschadigend ervaren.
Wij bevestigen dat u in het verleden als ambtenaar van de gemeente [de gemeente] goed heeft gefunctioneerd. Wij erkennen dat u bent beschadigd door de manier waarop wij u hebben bejegend. Dit alles heeft een grote impact gehad op uw gezondheid. Om die reden hebben wij met u de vertrekregeling getroffen, zoals weergegeven in het concept van de vaststellingsovereenkomst. Wij willen onze dank uitspreken dat u zich bereid heeft getoond om het gesprek over die vertrekregeling met ons aan te gaan.
Wij bieden onze excuses aan voor al wat u door niet adequaat en onjuist optreden van werkgeverszijde hebt moeten doorstaan. Wij hopen dat u na uw vertrek in staat zult zijn om in de komende jaren een nieuw leven op te bouwen en wij wensen u alle goeds in de toekomst.”
2.4.
Verder behoort tot de stukken van het geding een door de gemeente verstrekte salarisstrook over de maand december 2019 ten name van belanghebbende met betrekking tot de uitbetalingen van de in de vso genoemde vergoedingen. Daarop is onder meer het volgende vermeld:
“Incidenteel (eenmalig) | |||
Omschrijving | Bedrag | Factor/% | Basis |
Smartengeld | 8810,57 | ||
Verg. advocaat | 2643,17 | ||
Ziektekosten 2018 | 678,41 | ||
Ziektekst. 13-18 | 5422,10 | ||
Loonderving ao | 20000,00 | ||
Loonheffing (BT) | 16242,21- | 43,250 | 37554,25 |
Netto | 21312,04” |
3. Geschil
3.1.
In geschil is of terecht loonheffing is ingehouden op de aan belanghebbende in het kader van de beëindiging van de dienstbetrekking verstrekte vergoedingen ter zake van ziektekosten en loonderving. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
3.2.
Belanghebbende stelt zich – samengevat – op het standpunt dat deze vergoedingen niet zozeer hun grond vinden in de dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten moeten worden aangemerkt, omdat deze zijn uitbetaald ter compensatie van psychisch leed (constatering van PTTS) dat zij heeft opgelopen ten gevolge van gedragingen van collega’s en van een verlies aan arbeidskracht. Het feit dat ook een bedrag als smartengeld is vergoed, bevestigt dat sprake is van letselschade of onrechtmatige aantastingen van eer en goede naam, waarvoor de gemeente aansprakelijk is. Dat in de vso een afspraak is gemaakt over de beëindiging van het dienstverband laat volgens belanghebbende onverlet dat een aantal vergoedingen, in dit geval de vergoedingen ter zake van ziektekosten en loonderving, verband kunnen houden met de schade die zij lijdt of heeft geleden als gevolg van een onrechtmatige daad van de gemeente. Dit verklaart ook de vergoeding die ziet op het verlies aan arbeidskracht c.q. loonderving. Er is sprake van verlies aan arbeidskracht nu belanghebbende een WIA-uitkering ontvangt omdat zij niet is staat is om werkzaamheden te verrichten en dus om een salaris te verdienen. De vergoeding ter zake van ziektekosten ziet op de omstandigheid dat zij ziek is geworden als gevolg van de wijze waarop zij tijdens het dienstverband is bejegend, waarvoor de werkgever aansprakelijk is, zodat de ziektekosten als schade kunnen worden aangemerkt. De vergoeding daarvoor vloeit dus niet zozeer voort uit de dienstbetrekking.
3.3.
De Inspecteur stelt zich – samengevat – op het standpunt dat voldoende causaal verband bestaat tussen de vergoedingen en de dienstbetrekking. De vergoedingen zijn door belanghebbende ontvangen op grond van de vso die is overeengekomen ter beëindiging van de dienstbetrekking. Alleen een werknemer kan worden ontslagen en niet een willekeurige derde. De Inspecteur stelt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vergoedingen zijn ontvangen als gevolg van letselschade te gevolge van een ongeval en ook niet dat deze zijn verstrekt in verband met eventuele aantasting van haar eer en goede naam. Met betrekking tot de vergoeding van ziektekosten stelt de Inspecteur voorts dat belanghebbende door deze vergoeding particuliere uitgaven bespaart en daarmee dient te worden gekwalificeerd als loon. Met betrekking tot de vergoeding ter zake van loonderving merkt de Inspecteur op dat belanghebbende in haar beroepschrift (onderdeel 8) zelf heeft geschreven dat sprake is van een eenmalige vergoeding in verband met de door haar gestelde loonderving als gevolg van arbeidsongeschiktheid. Uitkeringen die ertoe strekken het door belanghebbende als gevolg van de arbeidsongeschiktheid verloren inkomen te vervangen, behoren tot het loon.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
Het Hof stelt vast dat het onderhavige geschil zich beperkt tot uitsluitend de in het kader van de beëindiging van de dienstbetrekking – zoals vastgelegd in de vso – genoten vergoedingen ter zake van ziektekosten (totaal brutobedrag: € 6.100,51) en loonderving (brutobedrag: € 20.000). Voor het overige zijn de in de vso genoemde vergoedingen in deze procedure niet aan de orde.
4.2.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet) is loon al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking.
4.3.
De onderhavige vergoedingen vloeien rechtstreeks voort uit de (vroegere) dienstbetrekking tussen de gemeente en belanghebbende en vormen daarmee in beginsel loon in de zin van artikel 10, eerste lid, van de Wet, tenzij aannemelijk is dat deze vergoedingen niet zozeer hun grond vinden in de dienstbetrekking dat deze als daaruit genoten moeten worden aangemerkt (vgl. HR 29 juni 1983, ECLI:NL:HR:1983:AW9439). Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat belanghebbende, die stelt dat sprake is van voormelde uitzondering, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, dit aannemelijk maakt.
4.4.
Het Hof is van oordeel dat de – onder 2.2 genoemde – tussen het college en belanghebbende gesloten vso is aan te merken als een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Ingevolge artikel 7:900 BW is een vaststellingsovereenkomst een overeenkomst die is gericht op beëindiging of voorkoming van een onzekerheid of een geschil. Bij een vaststellingsovereenkomst binden partijen zich jegens elkaar aan een vaststelling omtrent hetgeen rechtens tussen hen geldt, ook voor zover deze toestand mocht afwijken van de tevoren tussen hen bestaande rechtstoestand. Een vaststellingsovereenkomst moet worden uitgelegd overeenkomstig de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkanders verklaring en gedragen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158 (Haviltex)). Uit de vso leidt het Hof af dat het college en belanghebbende deze hebben afgesloten ter beëindiging van de dienstbetrekking en het geschil over de aansprakelijkheid, en ter vastlegging van de wijze waarop deze beëindiging moet plaatsvinden, waaronder de finale financiële afwikkeling.
4.5.
Met betrekking tot de genoten vergoeding ter zake van loonderving overweegt het Hof als volgt. In de vso (punt 8) is bepaald dat een eenmalige vergoeding ten bedrage van € 20.000 bruto betaalbaar wordt gesteld door het college in verband met de door belanghebbende gestelde loonderving als gevolg van arbeidsongeschiktheid in en door de dienst. Naar het Hof begrijpt, stelt belanghebbende dat deze vergoeding ziet op het verlies aan arbeidskracht. In de considerans van de vso is vermeld dat belanghebbende heeft gesteld dat zij arbeidsongeschikt is geworden in en door de dienst en dat zij om die reden schadevergoedingen heeft gevorderd als ook dat zij zich om die reden niet kan vinden in de kortingen die er tijdens haar arbeidsongeschiktheid door de gemeente op haar inkomen zijn toegepast. In dit licht bezien, had belanghebbende gelet op de expliciete bewoordingen “loonderving” redelijkerwijs moeten begrijpen dat daarmee is beoogd het tijdens de dienstbetrekking als gevolg van de arbeidsongeschiktheid gederfde loon te compenseren. Een bevestiging daarvan kan voorts worden gevonden in het feit dat in de vso de onderhavige vergoeding als bruto betaalbaar is opgenomen, waaruit kan worden afgeleid dat deze door partijen kennelijk als belastbaar loon werd beschouwd. Dat daarmee beoogd is (ook) een vergoeding te vertrekken voor het verlies aan arbeidskracht maakt belanghebbende, met hetgeen zij daartoe heeft aangedragen, niet aannemelijk. Het bestaan van een verband tussen de werksituatie en haar arbeidsongeschiktheid, betekent, anders dan belanghebbende meent, overigens nog niet dat de onderhavige vergoeding beoogt compensatie te bieden voor verlies aan arbeidskracht. Voor zover belanghebbende stelt dat deze uitkering eveneens strekt tot vergoeding van de immateriële schade en tot betering van eer en goede naam, maakt zij dit evenmin aannemelijk. Het Hof merkt daarbij op dat belanghebbende daarnaast nog een afzonderlijke vergoeding ter zake van smartengeld heeft ontvangen.
4.6.
Gelet op het voorgaande heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat het door haar genoten bedrag van € 20.000 een ander doel diende dan het als gevolg van haar arbeidsongeschiktheid niet genoten loon te compenseren. Deze vergoeding vindt, als vervanging van door haar gederfd loon, zozeer haar grond in de dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten moet worden aangemerkt.
4.7.
Met betrekking tot de genoten vergoeding ter zake van ziektekosten overweegt het Hof als volgt. Naar het Hof begrijpt ziet deze vergoeding, voor een bedrag van in totaal € 3.462,04 (de in de vso genoemde nettobedragen), op de door belanghebbende gemaakte extra ziektekosten die belanghebbende in de jaren 2013 tot en met 2018 heeft moeten maken als gevolg van haar ziekte. In de – onder 2.3 – genoemde concept-excuusbrief erkent het college dat belanghebbende beschadigd is door de manier waarop belanghebbende door hem is bejegend en dat dit alles een grote impact heeft gehad op haar gezondheid. Mede gelet hierop, alsmede gelet op hetgeen overigens in de excuusbrief staat en uit de stukken van het geding volgt, acht het Hof aannemelijk dat deze vergoeding ertoe strekt de ziektekosten te compenseren die belanghebbende als gevolg van de (kennelijk) ziekmakende gang van zaken daadwerkelijk heeft moeten maken. Naar het oordeel van het Hof is daarmee sprake van een vergoeding van € 3.462,04 die niet zozeer haar grond vindt in de dienstbetrekking dat deze als daaruit genoten moet worden aangemerkt. Tot dit bedrag kan de vergoeding derhalve niet als loon worden aangemerkt. De stelling van de Inspecteur dat door deze vergoeding particuliere uitgaven worden bespaard, doet aan het voorgaande niet af. Niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende meer ziektekosten heeft gemaakt, zodat de vergoeding voor het meerdere, zijnde het door de brutering van de netto-uitkering bruto meer genoten uitkering ad € 2.638,47 (= € 6.100,51 -/- € 3.462,04) wel tot het loon moet worden gerekend.
4.8.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat aan belanghebbende een teruggaaf aan loonheffing dient te worden verleend van afgerond € 1.498 (= € 3.462,04 x 43,25%). Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
Niet gebleken is dat belanghebbende voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten heeft gemaakt.
6. Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het beroep bij de Rechtbank gegrond,
– vernietigt de uitspraak op bezwaar,
– verleent aan belanghebbende een teruggaaf aan loonheffing van € 1.498,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 48 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 136 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2023.
De voorzitter,
De griffier is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen.
(G.B.A. Brummer)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 13 juli 2023
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.