Rb. Arnhem, 25-02-2011, nr. AWB 10/1213
ECLI:NL:RBARN:2011:BP7312
- Instantie
Rechtbank Arnhem
- Datum
25-02-2011
- Magistraten
Mrs. A.G.A. Nijmeijer, J.J.W.P. van Gastel, E. Horsthuis
- Zaaknummer
AWB 10/1213
- LJN
BP7312
- Vakgebied(en)
Milieurecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBARN:2011:BP7312, Uitspraak, Rechtbank Arnhem, 25‑02‑2011
Uitspraak 25‑02‑2011
Mrs. A.G.A. Nijmeijer, J.J.W.P. van Gastel, E. Horsthuis
Partij(en)
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 25 februari 2011.
inzake
[eiser], eiser,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door A.M. van Laar,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Geldermalsen, verweerder,
alsmede
[partijen ex artikel 8:26 van de Awb]
partijen ex artikel 8:26 van de Awb, allen wonende te [woonplaats].
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 18 februari 2010.
2. Procesverloop
Bij het bestreden besluit, voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb, heeft verweerder besloten de door eiser gevraagde vrijstelling krachtens artikel 19, tweede lid, van de, inmiddels vervallen, Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) voor het oprichten van een woning en het veranderen van een loods op een perceel [perceel], niet te verlenen. Ook de aangevraagde reguliere bouwvergunning voor het veranderen van de bestaande loods en de aangevraagde reguliere bouwvergunning eerste fase voor het oprichten van een (zorg)woning zijn in het bestreden besluit door verweerder geweigerd.
Tegen dit besluit is bezwaar gemaakt en beroep ingesteld. Verweerder heeft het namens eiser ingediende bezwaarschrift bij brief van 13 april 2010 aan de rechtbank doorgezonden ter behandeling als beroepschrift. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Bij schrijven van 2 augustus 2010, 5 augustus 2010 en 9 augustus 2010 hebben respectievelijk [partijen ex artikel 8:26 van de Awb] zich gesteld als partijen in het geding.
Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 10 december 2010. Eiser is aldaar verschenen, tezamen met zijn echtgenote en dochter, bijgestaan door A.M. van Laar. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door M. Kun en P. Sluis. Van de partijen ex artikel 8:26 van de Awb zijn [namen] verschenen.
3. Overwegingen
Eiser heeft, gelet op de noodzaak van aangepaste huisvesting voor zijn gehandicapte dochter, een verzoek om vrijstelling en twee aanvragen om bouwvergunningen bij verweerder ingediend, ten behoeve van de realisatie van een bouwplan voor een zorgwoning, welk plan in strijd met de planvoorschriften van het ter plaatse van toepassing zijnde bestemmingsplan ‘Rumpt 1974’ is. Daarom heeft eiser op 27 maart 2008 een verzoek om vrijstelling van het bestemmingsplan gedaan, teneinde het bouwplan alsnog te mogen realiseren. Vervolgens heeft eiser op 21 april 2009 en 11 augustus 2009 bouwaanvragen voor het bouwplan ingediend.
Ingevolge artikel 9.1.10, eerste lid van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (IWro) blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet (1 juli 2008) van toepassing ten aanzien van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste of tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, waarvan het verzoek is ingediend voor dat tijdstip. De rechtbank is van oordeel dat, nu het verzoek om vrijstelling op 27 maart 2008 is ingediend, daarop het recht van voor 1 juli 2008 van toepassing is.
Ingevolge artikel 9.1.10, derde lid van de IWro blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van een aanvraag om bouwvergunning en een besluit tot verlening daarvan in overeenstemming met een verleende vrijstelling als bedoeld in het eerste lid.
Vooropgesteld wordt dat in de (concept)ruimtelijke onderbouwing (d.d. 16 juli 2009, projectnummer 11480-1) die ten behoeve van het verzoek om vrijstelling is opgesteld, wordt gesproken over een principeverzoek om vrijstelling dat door eiser op 27 maart 2008 is ingediend. Zowel in het bestreden besluit als in het verweerschrift wordt door verweerder echter duidelijk gesteld dat het verzoek van eiser voor verlening van vrijstelling krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO, dateert van vóór 1 juli 2008. Voorts geeft de wijze waarop het verzoek van 27 maart 2008 door verweerder in behandeling is genomen, naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding voor de conclusie dat het destijds ging om een principeverzoek. De rechtbank is daarom van oordeel dat het verzoek om vrijstelling van 27 maart 2008, dat uiteindelijk geleid heeft tot het bestreden besluit, dateert van vóór 1 juli 2008. Op het bestreden besluit is derhalve de WRO van toepassing.
Nu geen sprake is van een verleende vrijstelling, volgt uit de letterlijke tekst van artikel 9.1.10 van de IWro niet dat op de (geweigerde) bouwaanvragen ook het recht van voor 1 juli 2008 van toepassing is. Dat zou betekenen dat op het verzoek om vrijstelling het recht van voor 1 juli 2008 van toepassing is en op de beide aanvragen om bouwvergunning het recht van na die datum. Beide bouwvergunningen zijn evenwel aangevraagd met het oog op de te verlenen vrijstelling. Een redelijke wetstoepassing, mede gelet op de aard en strekking van het derde lid van artikel 9.1.10 van de IWro, brengt dan ook met zich dat op de thans aan de orde zijnde aanvragen voor de bouwvergunningen en de daarop genomen besluiten, ondanks dat die niet zijn gebaseerd op een verleende vrijstelling, niettemin het recht van voor 1 juli 2008 van toepassing is. Een andere wetsuitleg acht de rechtbank uit een oogpunt van rechtszekerheid en een efficiënt gebruik van rechtsmiddelen niet aanvaardbaar. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat tegen het besluit tot weigering van de aangevraagde bouwvergunningen het recht van voor 1 juli 2008 van toepassing is, en nu niet afdeling 3.4 van de Awb op deze aanvragen is toegepast, eerst bezwaar moet worden gemaakt alvorens beroep mag worden ingesteld. Het beroep, voor zover gericht tegen de weigering van de bouwvergunningen, is daarom niet-ontvankelijk. De rechtbank zal het bezwaar- en beroepschrift in zoverre terugzenden naar verweerder teneinde als zodanig te worden behandeld.
Ingevolge artikel 49, vijfde lid, van de Woningwet, zoals dat luidde ten tijde in geding, wordt de verlening van de vrijstelling geacht voor de mogelijkheid van beroep ingevolge hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht deel uit te maken van de beschikking waarop zij betrekking heeft. Zoals onder andere volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak (Afdeling) van 23 juni 2010, LJN: BM8859, is artikel 49, vijfde lid, van de Woningwet niet van toepassing op een weigering om vrijstelling te verlenen. Derhalve staat tegen de weigering vrijstelling te verlenen direct beroep open, afzonderlijk van de procedure tegen de bouwbesluiten. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat de aangevraagde bouwplannen in strijd zijn met de planvoorschriften en enkel door verlening van vrijstelling krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO, gerealiseerd kunnen worden.
Namens eiser is, kort samengevat, aangevoerd dat eiser door de weigering van de benodigde vrijstelling onevenredig in zijn belangen wordt geschaad. Eiser acht de in de ingediende zienswijzen gestelde belangen niet zodanig zwaarwegend dat het bouwplan daar redelijkerwijs voor zou moeten wijken. Eiser stelt daarnaast dat verweerder niet consistent is in haar besluitvorming nu aanvankelijk is toegezegd medewerking te willen verlenen aan het bouwplan.
De rechtbank overweegt als volgt.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, zie onder andere de uitspraken van 4 november 2009, LJN: BK1953, en 10 februari 2010, LJN: BL3304, kan aan verweerder niet de bevoegdheid worden ontzegd om bij het volgen van de, gefaseerde, vrijstellingsprocedure terug te komen van zijn aanvankelijke bereidheid om medewerking te verlenen aan de realisering van het bouwplan. Verweerder dient bij het alsnog weigeren om vrijstelling te verlenen deugdelijk te motiveren waarom hij van inzicht is veranderd. Daarbij zullen de gevolgen van het bij de verzoeker door de aanvankelijk uitgesproken bereidheid gewekte vertrouwen afgewogen moeten worden tegen de door de weigering gediende belangen. Voorts moet onder ogen worden gezien of die afweging tot het verlenen van enige compensatie noopt.
De rechtbank stelt vast dat verweerder, naar aanleiding van de ingediende zienswijzen, in het bestreden besluit heeft overwogen dat het bouwplan een ongewenst precedent schept. Dit mede gelet op het feit dat verweerder andere verzoeken voor bouwplannen op vergelijkbare locaties altijd consequent heeft afgewezen. Daarnaast heeft verweerder overwogen dat eiser een ander perceel in eigendom heeft gehad waarop hij een woning heeft kunnen oprichten. Verweerder is dan ook van mening dat eiser door verkoop van dat perceel de mogelijkheid aan zich voorbij heeft laten gaan om een bouwplan op dat perceel te realiseren.
De rechtbank overweegt dat verweerder aanvankelijk vanuit sociaal oogpunt, gelet op de noodzaak van aangepaste huisvesting voor de gehandicapte dochter van eiser, medewerking heeft gegeven aan besluitvorming ten gunste van eiser. Daartoe is vervolgens onder andere een ruimtelijke onderbouwing opgesteld, waaruit volgt dat het bouwplan ruimtelijk aanvaardbaar is.
Wat betreft de door verweerder gevreesde precedentwerking, in die zin dat gemachtigden van verweerder ter zitting hebben verklaard dat in de afgelopen 30 jaar alle verzoeken om vrijstelling van de bepalingen van het ter plaatse geldende bestemmingsplan voor realisatie van bouwplannen voor woningen gelegen buiten de lintbebouwing, zoals ook het bouwplan mogelijk maakt, zijn afgewezen, is de rechtbank van oordeel dat niet gebleken is dat in een van die gevallen sprake was van een specifieke zorgsituatie zoals in dit geding aan de orde is. De rechtbank is daarom van oordeel dat het risico van precedentwerking, indien de vrijstelling wordt verleend, niet zodanig is dat verweerder daardoor aan voormelde motiveringsplicht heeft voldaan. Ook dat eiser eerder de mogelijkheid heeft gehad een woning op te richten, maar dat om hem moverende redenen heeft nagelaten, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende motivering van de weigering vrijstelling te verlenen. Nog daargelaten wat exact de strekking is van deze stelling, is uit de ruimtelijke onderbouwing gebleken dat het thans voorliggende bouwplan ruimtelijk aanvaardbaar is. Daaraan wordt door verweerder niet afgedaan. De rechtbank stelt voorts vast dat in het bestreden besluit, waarin teruggekomen is op het eerdere voornemen, geen afweging heeft plaatsgevonden van het eerder gewekte vertrouwen door de aanvankelijk uitgesproken bereidheid mee te werken aan het bouwplan en de door de weigering gediende belangen. De reden waarom het eerdere inzicht is veranderd is naar het oordeel van de rechtbank, zo volgt uit het voorgaande, niet deugdelijk gemotiveerd. Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd. Verweerder dient, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 874 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
- I.
verklaart het beroep voor zover gericht tegen de geweigerde bouwvergunningen niet-ontvankelijk;
- II.
verklaart het beroep voor het overige gegrond;
- III.
vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij het verzoek om vrijstelling is geweigerd;
- IV.
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 874;
- V.
bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 150 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.A. Nijmeijer, voorzitter, en mr. J.J.W.P. van Gastel en mr. E. Horsthuis, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Dijkman, griffier.
De griffier,
De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2011.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's‑Gravenhage.
Verzonden op: 25 februari 2011.