ABRvS, 04-11-2009, nr. 200900766/1/H1
ECLI:NL:RVS:2009:BK1953
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
04-11-2009
- Zaaknummer
200900766/1/H1
- LJN
BK1953
- Vakgebied(en)
Bouwrecht (V)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2009:BK1953, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 04‑11‑2009; (Hoger beroep)
Uitspraak 04‑11‑2009
Inhoudsindicatie
Bij onderscheiden besluiten van 3 april 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel (hierna: het college) geweigerd aan [appellant sub 1] en [appellant sub 2] vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor de bouw van twee naast elkaar gelegen vrijstaande woningen met garage nabij het perceel [locatie] te [plaats].
Partij(en)
200900766/1/H1.
Datum uitspraak: 4 november 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 18 december 2008 in zaken nrs. 08/1710 en 08/1756 in het geding tussen:
[appellant sub 1],
[appellant sub 2]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel.
1. Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 3 april 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel (hierna: het college) geweigerd aan [appellant sub 1] en [appellant sub 2] vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor de bouw van twee naast elkaar gelegen vrijstaande woningen met garage nabij het perceel [locatie] te [plaats].
Bij onderscheiden besluiten van 5 juni 2007 heeft het college wederom geweigerd aan [appellant sub 1] en [appellant sub 2] bouwvergunning te verlenen voor de bouw van de twee vrijstaande woningen met garage.
Bij onderscheiden besluiten van 26 februari 2008 heeft het college het door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] tegen de besluiten van 3 april 2007 en 5 juni 2007 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard, de besluiten van 3 april 2007 onder aanvulling en verbetering van de motivering in stand gelaten en de besluiten van 5 juni 2007 herroepen.
Bij uitspraak van 18 december 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 januari 2009, en [appellant sub 2] bij brief, eveneens bij de Raad van State ingekomen op 28 januari 2009, hoger beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 26 februari 2009. [appellant sub 2] heeft zijn hoger beroep bij brief van 26 februari 2009 eveneens aangevuld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1], het college en [appellant sub 2] hebben nadere stukken ingediend.
Daartoe op de voet van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid gesteld, hebben [belanghebbende A] en [belanghebbende B] (hierna in enkelvoud: [belanghebbende]) bij brief van 14 september 2009 een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 september 2009, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. drs. A.A.P.M. Theunen, advocaat te Veghel, [appellant sub 2], en het college, vertegenwoordigd door mr. L.L. van Dalsen-Croes en mr. J.E. Buurman, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [belanghebbende] en
[belanghebbende C] als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1.
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben ieder voor zich een aanvraag om bouwvergunning ingediend voor de bouw van een vrijstaande woning met garage op een perceel aan de noordzijde van de Achterstaat. Deze bouwplannen zijn door het college aangemerkt als een gezamenlijk bouwplan. Het gezamenlijk bouwplan is in strijd met het ten tijde van de besluiten van 26 februari 2008 ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kerkwijk". Ingevolge dit bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "landelijk groen" en de dubbelbestemming "archeologisch waardevol gebied". Het bouwplan was ook in strijd met het ten tijde van de indiening van de bouwaanvragen geldende bestemmingsplan "Kerkwijk-Dorp".
2.2.
Naar aanleiding van de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] ingediende aanvragen om bouwvergunning heeft het college bij brief van 3 april 2006 laten weten in principe medewerking te willen verlenen aan het gezamenlijke bouwplan.
2.3.
Op 5 december 2006 heeft het college besloten de uniforme openbare voorbereidingsprocedure te beginnen ten behoeve van het verlenen van vrijstelling met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO). Bij onderscheiden besluiten van 3 april 2007 heeft het college die vrijstellingen evenwel geweigerd, en die weigering heeft het bij onderscheiden besluiten van 26 februari 2008 gehandhaafd.
2.4.
Het betoog van [appellant sub 1] dat het college toepassing had moeten geven aan de procedure ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO, faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 oktober 2005 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=11913">200501153/1a>), is vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO niet aan de orde als op grond van artikel 19, tweede lid of derde lid, vrijstelling kan worden verleend.
2.5.
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank, door te overwegen dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren vrijstelling te verlenen voor het gezamenlijke bouwplan, heeft miskend dat het college onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd waarom het, ondanks de eerdere bereidheid mee te werken aan de realisering van het bouwplan, de vrijstelling heeft geweigerd.
2.5.1.
Het beslissen op een verzoek om vrijstelling krachtens artikel 19 van de WRO betreft een discretionaire bevoegdheid, waarbij de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen dat hij zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit op het verzoek heeft kunnen komen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 1 maart 2006 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=13071">200503311/1a>, kan aan het college niet de bevoegdheid worden ontzegd om bij het volgen van de gefaseerde vrijstellingsprocedure terug te komen van zijn aanvankelijke bereidheid om met toepassing van artikel 19 van de WRO medewerking te verlenen aan de realisering van het bouwplan. Wel zal het bij het alsnog weigeren om vrijstelling te verlenen deugdelijk dienen te motiveren waarom het van inzicht is veranderd. Daarbij zal het college voorts de gevolgen van het bij de verzoeker om vrijstelling door de aanvankelijk uitgesproken bereidheid gewekte vertrouwen dienen af te wegen tegen de door de weigering gediende belangen en onder ogen moeten zien of die afweging tot het verlenen van enige compensatie noopt.
2.5.2.
Naar aanleiding van de zienswijzen die zijn ingediend tegen het voornemen om vrijstelling te verlenen voor het gezamenlijke bouwplan en na een ongevraagd advies van de Monumentencommissie, waarin geconcludeerd is dat realisering van het gezamenlijk bouwplan een aantasting van de landschappelijke en cultuurhistorische waarden tot gevolg heeft, heeft het college het gezamenlijke bouwplan voorgelegd aan Bureau Van Droffelaar (hierna: Van Droffelaar). In het rapport van Van Droffelaar van 22 februari 2007 is gesteld dat de bouw van twee woningen op de voorziene locatie het waardevolle karakter van het deel van het landelijk gebied verstoort en is geadviseerd om geen medewerking te verlenen aan het bouwplan. Daarom heeft het college in de besluiten van 3 april 2007 alsnog geweigerd vrijstelling te verlenen voor het gezamenlijk bouwplan, waarbij het college evenwel heeft besloten de gemaakte planschadegelden terug te betalen en in redelijkheid gemaakte kosten te vergoeden. Naar aanleiding van de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] tegen de besluiten van 3 april 2007 ingediende bezwaarschriften heeft het college voorts een cultuurhistorisch onderzoek laten doen door Bureau voor Bouwhistorie en Architectuurgeschiedenis (hierna: BBA). BBA heeft een cultuurhistorische analyse uitgevoerd en is in zijn rapport van januari 2008 tot de conclusie gekomen dat het karakteristieke en vrij gave bebouwingsbeeld vanaf de Achterstraat verloren zal gaan indien het bouwplan op de voorziene plek wordt toegestaan.
2.5.3.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat, gelet op voornoemde rapporten, genoegzaam gebleken is dat binnen het gebied waarin de bouwplannen zijn voorzien sprake is van cultuurhistorische waarden waaraan een aanmerkelijke betekenis kan worden toegekend en dat het college in verband daarmee, mede gelet op de daaraan verbonden financiële compensatie van [appellant sub 1] en [appellant sub 2], in redelijkheid alsnog de vrijstelling heeft kunnen weigeren.
Blijkens de diverse stukken worden de cultuurhistorische waarden wat de Achterstraat betreft gevormd door de historische ligging van de bebouwing op een hoger gelegen stroomrug, op relatief ruime afstand tot de weg. Aan de hand van een hoogtekaart van het Actueel Hoogtebestand Nederland is ter zitting de stroomrug getoond. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] worden dan ook niet gevolgd in het standpunt dat de stroomrug niet langer aanwezig is en dat derhalve geen sprake is van cultuurhistorische waarden die bescherming behoeven.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] geplaatste kanttekeningen bij de aan de weigering vrijstelling te verlenen ten grondslag gelegde rapporten, niet afdoen aan de conclusie dat sprake is van een cultuurhistorisch waardevol gebied. Ten aanzien van de stelling van [appellant sub 1] in dit verband dat het rapport van Van Droffelaar ondeugdelijk is omdat dit bureau ook bij de ontwikkeling van de Bossche Poort in Zaltbommel is betrokken, overweegt de Afdeling dat het enkele feit dat Van Droffelaar vaker werkzaamheden verricht voor de gemeente Zaltbommel geen reden is om aan de objectiviteit en integriteit van het rapport te twijfelen. Ter bestrijding van de juistheid van het rapport van BBA heeft [appellant sub 2] verwezen naar het positieve welstandsadvies van 2 november 2007 en gesteld dat het college van dit advies had moeten uitgaan. Hiervoor geldt, zoals de rechtbank eveneens terecht heeft overwogen, dat het welstandsadvies zich richt op de vraag of de vormgeving van de woningen op de locatie aanvaardbaar is en niet op de vraag of woningen daar als zodanig aanvaardvaar zijn. Het door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] in hoger beroep overgelegde advies van A. Thelen van het Bureau voor historisch onderzoek en publicatie (hierna: Thelen) van 13 september 2009 en de eveneens overgelegde brief van A.A.M. van der Aa (hierna: Van der Aa) van 14 september 2009 leiden evenmin tot het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat ter plaatse sprake is van cultuurhistorische waarden die bescherming behoeven. In dat advies en die brief laten Thelen en Van der Aa zich relativerend uit over de cultuurhistorische waarden van het gebied waarin het bouwplan is voorzien, maar daarin wordt niet gemotiveerd waarom het college niet heeft kunnen concluderen tot de door hem gehanteerde waarden en in verband daarmee niet alsnog kon weigeren de vrijstelling te verlenen. Het betoog van [appellant sub 1] dat niet expliciet in het bestemmingsplan "Kerkwijk" is bepaald dat ter plaatse sprake is van cultuurhistorische waarden die bescherming toekomen, leidt niet tot een ander oordeel, nu dit er niet aan af doet dat het college deze waarden bij de afweging van de belangen heeft mogen betrekken.
Tot slot hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] erop gewezen dat het college de bouw van een woning op het perceel Achterstaat 4c wel heeft toegestaan. Het college heeft ter zitting erkend dat dit een fout betreft. Een beroep op het gelijkheidsbeginsel strekt echter niet zover dat het college een gemaakte fout moet herhalen. Voor de overige woningen waarnaar
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben verwezen, geldt dat deze te ver verwijderd zijn van het perceel waarop het bouwplan is voorzien om in dit verband van belang te kunnen zijn.
Het betoog faalt.
2.6.
De hoger beroepen zijn ongegrond.
2.7.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. W.D.M. van Diepenbeek, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Soede
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 november 2009
270-552.