Vgl. Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 6e, p. 172–174.
HR, 22-11-2011, nr. 11/00823
ECLI:NL:HR:2011:BT6470
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
22-11-2011
- Zaaknummer
11/00823
- Conclusie
Mr. Vegter
- LJN
BT6470
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BT6470, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑11‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BT6470
ECLI:NL:PHR:2011:BT6470, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑09‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BT6470
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑11‑2011
Inhoudsindicatie
HR: art. 81 RO.
22 november 2011
Strafkamer
Nr. 11/00823
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 27 september 2010, nummer 22/002916-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] in het jaar 1966, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Rijnmond, locatie De IJssel" te Krimpen aan den IJssel.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. E.J.W.F. Deen, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 22 november 2011.
Conclusie 27‑09‑2011
Mr. Vegter
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te 's‑Gravenhage heeft bij arrest van 27 september 2010 verdachte wegens 1 primair ‘doodslag’, 2. ‘medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden’, 3. ‘opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd’ en 4. ‘handelen in strijd met artikel 13, eerste lid van de Wet wapens en munitie’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij deels toegewezen en aan verdachte een betalingsverplichting opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld.
2.
Namens verdachte heeft mr. E.J.W.F. Deen, advocaat te 's‑Gravenhage, beroep in cassatie ingesteld en bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
3.
Ik begrijp het middel zo dat het beoogt te klagen over de motivering van de bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde feit. In de kern doet hetgeen als middel wordt aangevoerd niet veel meer dan beargumenteren waarom het Hof niet tot een bewezenverklaring had moeten komen en vraagt het daarmee van de Hoge Raad vooral een feitelijke beoordeling in derde instantie. Daarmee zou de slotsom dus ook kunnen zijn dat van een middel van cassatie1. geen sprake is, maar welwillend lezend meen ik enkele elementen aan te treffen die voor bespreking in aanmerking komen.
4.
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat hij op 14 juni 2008 te Rotterdam opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd door opzettelijk die [slachtoffer] (terwijl zij onder invloed van verdovende middelen en alcohol verkeerde) met een scherp en/of stomp voorwerp tegen het lichaam en het hoofd te slaan en aldus voor die [slachtoffer] een zodanig (levens)bedreigende situatie te scheppen dat zij geen andere uitweg zag dan de verdachte via de balustrade van het balkon te ontvluchten, waarna zij 6,5 meter naar beneden is gevallen of gesprongen en letsel heeft bekomen, ten gevolge waarvan zij is overleden.
5.
Uit hetgeen het Hof onder het hoofd ‘overwegingen ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde’ heeft overwogen en uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat het Hof het volgende heeft vastgesteld. In de nacht van 13 op 14 juni 2008 is de verdachte (‘[verdachte]’) op zoek gegaan naar zijn (ex-)vriendin [slachtoffer] (‘[slachtoffer]’), nadat hij in de dagen daarvoor diverse keren bij haar moeder ([betrokkene 1]) had geïnformeerd naar haar verblijfplaats (bewijsmiddel 4). Bij zijn zoektocht heeft de verdachte de hulp ingeschakeld van [betrokkene 2] (‘[betrokkene 2]’), [betrokkene 3] en [betrokkene 4]. Op enig moment heeft [betrokkene 2] haar in Schiedam gelokaliseerd. [Betrokkene 2] heeft [slachtoffer] naar de auto van [betrokkene 4] gelokt door haar voor te houden dat ze drugs zou krijgen, waarna ze onder dwang van de verdachte in de auto is gestapt. [Slachtoffer] was toen al aangeschoten door de alcohol en heeft in de auto nog base (gekookte cocaïne) gebruikt (bewijsmiddelen 1, 5, 6 en 7). Hoewel [slachtoffer] heeft aangegeven dat ze naar haar broer wilde, is ze in de auto meegenomen naar de woning van de verdachte in Rotterdam. Daarna is de verdachte met [slachtoffer] en [betrokkene 3] zijn woning binnengegaan, alwaar een ruzie is ontstaan tussen de verdachte en [slachtoffer]. De onderburen van de verdachte hebben [slachtoffer] horen gillen, huilen en jammeren, terwijl ook de moeder van [slachtoffer] en [betrokkene 5] haar door de telefoon hebben horen roepen en huilen. Vervolgens heeft de verdachte [slachtoffer] zowel verbaal — door zeer kwetsende opmerkingen te maken over haar familie — als fysiek — door haar haren af te knippen — vernederd. Bovendien heeft hij haar ernstig mishandeld door met een bijltje in haar gezicht en op haar lichaam te slaan, als gevolg waarvan op een zeer groot aantal plaatsen in de woning bloedsporen van [slachtoffer] zijn aangetroffen. Vervolgens is [slachtoffer] onder de douche terechtgekomen, waarna de verdachte haar natte en bebloede kleren in een zak heeft gedaan en deze in de voorkamer heeft neergezet. Tenslotte is [slachtoffer] naakt — van een hoogte van ongeveer 6,5 meter — van het balkon naar beneden gevallen of gesprongen en in de tuin van de buren beland. Als gevolg hiervan is [slachtoffer] in coma geraakt, zijn er bij haar geen hersenstamreacties meer geweest en zijn een zwelling van haar brein en ernstige schade aan haar hersenen ontstaan. Voorts is er vochtophoping in haar hersenen (oedeem) en herseninklemming ontstaan. Op 17 juni 2008 is na overleg met de familie van [slachtoffer] — gelet op de zeer slechte prognose — besloten om haar beademing te stoppen, waarna bij haar een hartstilstand is opgetreden en zij is overleden (bewijsmiddelen 14 en 15).
6.
Zoals blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 september 2010 heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnotities. De raadsman heeft — voor zover hier van belang — bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde feit. Hij heeft daartoe onder meer het volgende aangevoerd. Het is niet noodzakelijk dat de ruzie van [slachtoffer] met de verdachte haar wanhoopsdaad heeft veroorzaakt, nu waanideeën, miscalculaties over de trampoline en/of het naar de benedenburen gaan evengoed aan de val ten grondslag kunnen hebben gelegen, terwijl er vermoedelijk sprake is geweest van het gebruik van alcohol en drugs. Als doodsoorzaak is herseninklemming aangegeven, terwijl uit de stukken blijkt dat een hartstilstand door het afzetten van de (hart/long)apparatuur de doodsoorzaak is geweest. Het is niet duidelijk of de inklemming ondanks een operatie zeker tot de dood van [slachtoffer] zou hebben geleid. Voorts is de veronderstelling dat de val/sprong van het balkon is veroorzaakt door de tevoren toegebrachte verwondingen, gebaseerd op een vermoeden, terwijl van echte causaliteit geen sprake is.2.
7.
Het Hof heeft — mede in reactie op dit verweer — onder het hoofd ‘overwegingen ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde’ geoordeeld dat er een causaal verband tussen de dood van [slachtoffer] en het handelen van de verdachte aanwezig is, nu de directe aanleiding voor de val van het balkon is gelegen in het door de verdachte jegens haar uitgeoefende fysieke geweld. Het Hof heeft daartoe het volgende overwogen. Tijdens de wederrechtelijke vrijheidsberoving van [slachtoffer] door (onder meer) de verdachte (feit 2) heeft de verdachte op vernederende wijze verbaal en fysiek geweld op haar uitgeoefend. Gelet op de vastgestelde omstandigheden kan het niet anders dan dat zij aan de vernedering en het geweld heeft willen ontkomen door via het balkon te vluchten, met de fatale val als gevolg.
Bovendien acht het Hof de stelling van de verdediging, dat er als gevolg van het gebruik van verdovende middelen en alcohol sprake zou zijn van waanideeën/hallucinaties die hebben geleid tot de fatale val of sprong, gelet op de inhoud van het dossier en de op de terechtzitting in hoger beroep van 21 april 2010 afgelegde verklaring van deskundige W. Best niet aannemelijk. Ook het betoog dat [slachtoffer] naakt op de trampoline zou hebben willen springen, acht het Hof niet aannemelijk.
8.
Voorts heeft het Hof geoordeeld dat er een causaal verband aanwezig is tussen de — door de val of sprong veroorzaakte — hersenschade en de dood van [slachtoffer]. Het Hof heeft hiertoe overwogen dat tot het afzetten van de (hart/long)apparatuur is overgegaan nadat was gebleken dat bij [slachtoffer] sprake was van ernstige schade aan de hersenen (er waren geen hersenstamreacties) en een zeer slechte prognose.
9.
Daarnaast heeft het Hof geoordeeld dat de dood van [slachtoffer] redelijkerwijs als gevolg van zijn gedragingen aan de verdachte kan worden toegerekend. Daarbij heeft het Hof de wederrechtelijke vrijheidsberoving, die aan de mishandeling vooraf is gegaan, en de overige vastgestelde omstandigheden waaronder de mishandeling heeft plaatsgevonden, in aanmerking genomen. Voorts heeft het Hof daartoe het volgende overwogen. De verdachte moet zich hebben gerealiseerd dat [slachtoffer] onder deze omstandigheden aan hem zou willen en trachten te ontkomen. Het feit dat zij zich op voornoemde wijze heeft onttrokken aan de situatie komt dan ook volledig voor rekening van de verdachte. Aldus heeft de verdachte bewust de aanmerkelijke kans dat [slachtoffer] ten gevolge van die vlucht zou komen te overlijden aanvaard.
10.
Zoals blijkt uit de toelichting, beoogt het middel er kennelijk over te klagen dat het Hof ten onrechte de dood van [slachtoffer] aan de verdachte heeft toegerekend. [Slachtoffer] is niet overleden ten gevolge van het letsel maar door het afzetten van de beademingsapparatuur waardoor een hartstilstand is opgetreden en de fatale sprong is geen redelijk te verwachten gevolg aangezien niet kan worden gesteld dat de verdachte had moeten weten dat [slachtoffer] van het balkon zou springen en vervolgens ernstig gewond zou raken, aldus de steller van het middel.
11.
Strafrechtelijke causaliteit tussen een gedraging en een bepaald gevolg dient te worden bepaald aan de hand van de maatstaf van de ‘redelijke toerekening’. Dit betekent dat de beantwoording van de vraag of er causaal verband bestaat tussen de door de verdachte verrichte gedragingen en de dood van het slachtoffer dient te geschieden aan de hand van de maatstaf of die dood redelijkerwijs als gevolg van die bewezenverklaarde gedragingen aan de verdachte kan worden toegerekend.3.
Indien de gedraging naar haar aard geschikt was om het uiteindelijke resultaat teweeg te brengen of het risico daarop in relevante mate heeft verhoogd, doorbreken tussenkomende andere factoren de causaliteitsketen niet. Dit wordt niet anders wanneer de nadien opgekomen omstandigheden in belangrijke mate tot het intreden van het gevolg hebben bijgedragen, of zelfs moeten worden aangemerkt als de rechtstreekse oorzaak van dat gevolg.4.
12.
In de hiervoor onder 7, 8 en 9 weergegeven overwegingen ligt als het oordeel van het Hof besloten dat de val van het balkon van [slachtoffer] is veroorzaakt door het handelen van de verdachte, dat haar dood is veroorzaakt door de door haar val van het balkon veroorzaakte hersenschade en dat haar dood redelijkerwijs aan de verdachte kan worden toegerekend als gevolg van zijn gedragingen. Gelet op hetgeen hiervoor onder 11 is vooropgesteld en in het licht van de hiervoor onder 5 weergegeven vaststellingen geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk. De verdachte heeft [slachtoffer] immers na een dagenlange zoektocht samen met anderen in een auto ontvoerd naar zijn woning, alwaar hij haar tijdens een zeer heftige ruzie zowel verbaal als fysiek heeft vernederd. Vervolgens heeft hij haar met een bijltje mishandeld en heeft hij haar bebloede kleren meegenomen, waarna [slachtoffer] in een ultieme poging om aan de verdachte te ontkomen — zonder kleren aan — van het balkon van de woning is gesprongen. De in de toelichting op het middel aangevoerde omstandigheden, die voor een deel een herhaling behelzen van in feitelijke aanleg betrokken stellingen, doen aan de begrijpelijkheid van het oordeel van het Hof niet af. Derhalve heeft het Hof uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de verdachte [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd.
13.
Anders dan de steller van het middel aanvoert, doet aan het voorgaande niet af dat [slachtoffer] uiteindelijk is overleden doordat haar beademingsapparatuur is afgezet. Gelet op de geneeskundige verklaring van de Forensisch Artsen Rotterdam Rijnmond van 22 december 2008 (bewijsmiddel 14) en het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut van 8 december 2008 (bewijsmiddel 15) heeft het Hof op niet onbegrijpelijke wijze kunnen overwegen dat die apparatuur is uitgezet, nadat was gebleken dat bij [slachtoffer] sprake was van ernstige schade aan de hersenen en een zeer slechte prognose. Voornoemde geneeskundige verklaring houdt immers in dat [slachtoffer] op 15 juni 2008 nog steeds diep comateus is en dat er geen hersenstamreacties zijn, dat op een CT-scan van 16 juni 2008 een zwelling van het brein is te zien met ernstige schade aan de hersenen en dat met de familie de zeer slechte prognose wordt besproken en wordt besloten om de beademing te stoppen. Voorts vermeldt het rapport van het NFI dat bij de sectie op het lichaam van [slachtoffer] is gebleken van tekenen van inwerking van hevig uitwendig mechanisch botsend geweld op haar hoofd met bloeduitstortingen onder het harde hersenvlies, dat deze letsels kunnen zijn veroorzaakt door een val of door een slag en dat als gevolg van verwikkelingen van dit letsel vochtophoping in de hersenen (oedeem) en herseninklemming zijn ontstaan waarmee het intreden van haar dood wordt verklaard. Derhalve is het oordeel van het Hof dat de dood van [slachtoffer] is veroorzaakt door de door haar val van het balkon veroorzaakte hersenschade, niet onbegrijpelijk. De omstandigheid dat de rechtstreekse oorzaak daarvan gelegen zou kunnen zijn in het afzetten van de beademingsapparatuur, maakt dat niet anders.
14.
Anders dan de steller van het middel betoogt, heeft het Hof gelet op diens vaststellingen eveneens op niet onbegrijpelijke wijze kunnen overwegen dat het niet anders kan dan dat [slachtoffer] aan de vernedering en het geweld van de verdachte heeft willen ontkomen door via het balkon te vluchten en dat de verdachte zich dat moet hebben gerealiseerd.
15.
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
16.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑09‑2011
Pleitnotities in hoger beroep, p. 2–4, 6 en 12.
Vgl. HR 28 november 2006, LJN AZ0247, NJ 2007/49, rov. 3.5, HR 13 juni 2006, LJN AV8535, NJ 2007/48, m.nt. YB, rov. 3.4 en HR 30 maart 2004, LJN AO3231, rov. 4.4.
Vgl. De Hullu, Materieel strafrecht, 4e, p. 177–179, HR 25 juni 1996, NJ 1997/563, m.nt. 'tH, rov. 5.4.2, HR 7 mei 1985, NJ 1985/821, m.nt. 'tH, rov. 5.2.2 en HR 12 september 1978, NJ 1979/60, m.nt. Th.W.v.V. (letale longembolie).