ABRvS, 06-11-2013, nr. 201207075/1/R2.
ECLI:NL:RVS:2013:1791
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
06-11-2013
- Zaaknummer
201207075/1/R2.
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2013:1791, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 06‑11‑2013; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
- Vindplaatsen
BR 2014/22 met annotatie van H.J. Breeman, R.J.G. Bäcker
JB 2013/258
JOM 2014/614
Uitspraak 06‑11‑2013
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 22 mei 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Kleine Hoeven 2012" vastgesteld.
201207075/1/R2.
Datum uitspraak: 6 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de vennootschap onder firma "Hoverco v.o.f.", gevestigd te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden, (hierna: Hoverco),
2. [appellant sub 2], wonend te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden, en anderen,
3. [appellant sub 3], wonend te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden,
4. [appellant sub 4], wonend te Reusel, gemeente
Reusel-De Mierden,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Reusel-De Mierden,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 22 mei 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Kleine Hoeven 2012" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben Hoverco, [appellant sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en [appellant sub 4] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Hoverco, [appellant sub 2] en anderen, [appellant sub 3], [appellant sub 4] en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juni 2013, waar Hoverco, vertegenwoordigd door mr. F.K. van den Akkker, advocaat te Eindhoven, [appellant sub 2] en anderen, vertegenwoordigd door mr. M.J.C. Mol, [appellant sub 3], vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellant sub 4], bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, en de raad, vertegenwoordigd door J. van Hierden, M. Verkooijen en J. van Heumen, allen werkzaam bij de gemeente, en bijgestaan door mr. C.J. IJdema, advocaat te Middelburg, en [gemachtigde], zijn verschenen.
Overwegingen
Het plan
1. Bij uitspraak van 31 augustus 2011 in zaak nr. 201009810/1/R3 heeft de Afdeling het besluit van 20 juli 2010 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Kleine Hoeven 2009" vernietigd. In deze uitspraak oordeelde de Afdeling dat het besluit onzorgvuldig was vastgesteld aangezien het luchtkwaliteitrapport en het akoestisch rapport zodanige gebreken vertoonden dat deze onderzoeken niet ten grondslag hadden mogen worden gelegd aan het besluit. Voorts oordeelde de Afdeling dat het criterium zoals opgenomen in artikel 4, lid 4.1.2, onder f, van de planregels van dat plan in strijd was met de Wet geurhinder en veehouderij.
Met het besluit van 22 mei 2012 heeft de raad beoogd het vernietigde besluit te repareren. Het plan voorziet in fase 1 van het bedrijventerrein "Kleine Hoeven".
Procedure en ontvankelijkheid
2. De raad stelt zich op het standpunt dat het beroep van Hoverco, voor zover ingediend door [appellant], en de beroepen van [appellant sub 3] en van [appellant sub 2] en anderen niet-ontvankelijk zijn, aangezien zij geen zienswijzen tegen het ontwerpplan naar voren hebben gebracht.
2.1. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, in samenhang gelezen met artikel 6:13 van de Awb, kan geen beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door een belanghebbende die tegen het ontwerpplan niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.
2.2. Ter zitting is vastgesteld dat [appellant] beroep heeft ingesteld als vennoot van de vennootschap onder firma "Hoverco v.o.f.". Nu namens Hoverco tijdig een zienswijze naar voren is gebracht bij de raad, is het beroep van Hoverco ontvankelijk.
[appellant sub 3] en [appellant sub 2] en anderen hebben niet binnen de gestelde termijn een zienswijze tegen het ontwerpplan naar voren gebracht bij de raad.
Hoverco, [appellant sub 3] en [appellant sub 4] hebben aangevoerd dat bij het alsnog vaststellen van het plan ten onrechte niet opnieuw de procedure van afdeling 3.4 van de Awb is gevolgd. Gelet op de samenhang van deze omstandigheid met de genoemde beroepsgrond dat ten onrechte de procedure van afdeling 3.4 van de Awb niet is gevolgd, zal de Afdeling na de bespreking van die beroepsgrond beoordelen of in deze omstandigheid een rechtvaardiging is gelegen dat [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] geen zienswijze naar voren hebben gebracht.
2.3. Hoverco, [appellant sub 3] en [appellant sub 4] betogen dat het plan ten onrechte niet met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb is voorbereid, waardoor geen ontwerpplan ter inzage is gelegd waartegen zienswijzen naar voren konden worden gebracht. Zij wijzen in dit verband op de tijd die is verstreken sinds de terinzagelegging van het ontwerpplan "Kleine Hoeven 2009" en de nieuwe rapporten die de raad aan de vaststelling van het plan ten grondslag heeft gelegd. Gelet op de aard en de ernst van de gebreken die tot de vernietiging van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan "Kleine Hoeven 2009" hebben geleid, kan volgens hen niet worden teruggevallen op de procedure die aan dat besluit ten grondslag lag. [appellant sub 3] en [appellant sub 4] voeren verder aan dat ingrijpende wijzigingen ten opzichte van het ontwerpplan zijn doorgevoerd, zoals het opnemen van een gevellijn en het bestemmen van de woning op het perceel [locatie A] als burgerwoning. Voorts wijzen zij erop dat de Afdeling in voornoemde uitspraak van 31 augustus 2011 geen aanleiding heeft gezien om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb te bepalen dat de voorbereiding van het nieuwe besluit niet of niet geheel overeenkomstig de eisen bedoeld in afdeling 3.4 van de Awb hoeft te geschieden.
2.4. De raad stelt zich op het standpunt dat de doorgevoerde wijzigingen niet tot een inhoudelijke wijziging ten opzichte van het ontwerpplan hebben geleid, zodat het plan zonder toepassing van afdeling 3.4 van de Awb kon worden vastgesteld. Voorts stelt de raad zich op het standpunt dat het plan op een zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Hierbij wijst de raad erop dat de belanghebbenden die betrokken waren bij de eerdere procedure in de gelegenheid zijn gesteld om over het te nemen besluit en de daaraan ten grondslag gelegde onderzoeken een reactie naar voren te brengen.
2.5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraken van 4 februari 2009, in zaak nr. 200801960/1 en 7 september 2011, in zaak nr. 201107073/2/R3, staat het in geval van vernietiging van een besluit door de bestuursrechter het bevoegd gezag in beginsel vrij om bij het nemen van een nieuw besluit terug te vallen op de procedure die aan het vernietigde besluit ten grondslag lag, dan wel de gehele procedure van afdeling 3.4 van de Awb opnieuw te doorlopen. Er kunnen zich echter omstandigheden voordoen waarin het uit een oogpunt van zorgvuldige voorbereiding van een besluit, mede gelet op de aard en ernst van de gebreken die tot vernietiging hebben geleid en het verhandelde in die eerste procedure, niet passend moet worden geoordeeld indien het bevoegd gezag ermee volstaat terug te vallen op de eerdere procedure en niet een nieuw ontwerpbesluit opstelt en ter inzage legt.
2.6. Ingevolge artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb, zoals dat luidde ten tijde van belang, kan, indien het beroep gegrond wordt verklaard, worden bepaald dat de voorbereiding van het nieuwe besluit niet of niet geheel overeenkomstig de eisen bedoeld in afdeling 3.4 van de Awb hoeft te geschieden.
Uit artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb volgt niet de verplichting om het bestuursorgaan op te dragen een nieuw besluit te nemen en daarbij af te wegen of afdeling 3.4 van de Awb opnieuw dient te worden doorlopen, zodat voornoemd artikelonderdeel, anders dan [appellant sub 3] en [appellant sub 4] hebben betoogd, niet reeds in de weg staat aan de door de raad gekozen procedure omtrent de vaststelling van het plan.
2.7. Ter reparatie van de gebreken in het besluit van 20 juli 2010 heeft de raad onderzoek laten verrichten naar de verkeersintensiteit en de invloed daarvan op de luchtkwaliteit en heeft de raad het wegverkeerslawaai nader onderzocht en opnieuw gemotiveerd. De enkele omstandigheid dat ten tijde van de vaststelling van het plan sinds het ter inzage leggen van het ontwerpplan inmiddels enige tijd is verstreken, maakt niet dat de raad niet voor de gekozen procedure had mogen kiezen.
Voorts kan de raad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen aanbrengen. Slechts indien de afwijkingen naar aard en omvang zo groot zijn dat een wezenlijk ander plan is vastgesteld, dient de wettelijke procedure opnieuw te worden doorlopen. Gelet op de wijzigingen ten opzichte van het ontwerpplan, onder meer de toevoeging van de aanduiding "gevellijn" in de verbeelding en de daarmee samenhangende aanpassing van de planregels, is geen sprake van een wezenlijk ander plan. Hierbij wordt van belang geacht dat het besluit in vrijwel dezelfde planmogelijkheden voorziet en daarnaast alleen een aanvullende motivering bevat. Anders dan [appellant sub 3] en [appellant sub 4] betogen is de woning op het perceel [locatie A] bovendien niet als burgerwoning bestemd, en zijn het bebouwingspercentage van het perceel [locatie B], de toegestane dakhelling op de drie percelen ten westen van de Hamelendijk en de bebouwingspercentages en bouwhoogten van drie percelen ten zuiden van de Hofstede niet gewijzigd. Voorts is in de verbeelding, anders dan [appellant sub 4] betoogt, het aantal wegen niet gewijzigd. Gelet hierop alsmede op de aard en ernst van de gebreken die tot vernietiging hebben geleid en het verhandelde in die eerste procedure, is er geen aanleiding voor het oordeel dat de raad ten onrechte ervan heeft afgezien om voorafgaand aan het nemen van het besluit een nieuw ontwerpbesluit ter inzage te leggen.
2.8. Gelet hierop rechtvaardigt de omstandigheid dat de procedure van afdeling 3.4 van de Awb niet opnieuw is gevolgd niet dat [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] geen zienswijze naar voren hebben gebracht. Evenmin is anderszins gebleken van een omstandigheid die rechtvaardigt dat [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] geen zienswijze naar voren hebben gebracht.
Het beroep van [appellant sub 2] en anderen en het beroep van [appellant sub 3] zijn derhalve niet-ontvankelijk.
Toetsingskader
3. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Omvang van het geschil
4. De raad stelt zich op het standpunt dat [appellant sub 4] zijn betoog dat het plan in strijd met artikel 3.6 en artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 is vastgesteld, en zijn betoog dat ten onrechte geen passende beoordeling en geen milieueffectrapport zijn gemaakt, reeds tegen het bij besluit van 20 juli 2010 vastgestelde bestemmingsplan "Kleine Hoeven 2009" naar voren had kunnen brengen. Nu [appellant sub 4] dit heeft nagelaten, en in zoverre geen sprake is van relevante wijzigingen, kan volgens de raad hetgeen hij in zoverre naar voren heeft gebracht thans niet meer aan de orde komen.
4.1. [appellant sub 4] heeft de bedoelde beroepsgronden niet aangevoerd tegen het besluit van 20 juli 2010 waarmee de raad het bestemmingsplan "Kleine Hoeven 2009" heeft vastgesteld. [appellant sub 4] heeft zijn beroepsgronden hiermee dan ook uitgebreid met nieuwe, niet eerder aangedragen beroepsgronden. Gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting, dat ook ten grondslag ligt aan artikel 6:13 van de Awb, alsmede de rechtszekerheid van de andere partijen, kan niet worden aanvaard dat nieuwe beroepsgronden worden aangevoerd die reeds tegen het oorspronkelijke besluit naar voren hadden kunnen worden gebracht.
Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 4] dat het plan in strijd met artikel 3.6 en artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 is vastgesteld wordt overwogen dat deze verordening eerst na het besluit van 20 juli 2010 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Kleine Hoeven 2009" op 8 maart 2011 in werking is getreden. Dit betreft dan ook een nieuw rechtskader, zodat hetgeen in zoverre is aangevoerd niet reeds tegen het oorspronkelijke vaststellingsbesluit naar voren had kunnen worden gebracht. Dit betekent dat hetgeen [appellant sub 4] in dit opzicht aanvoert, niet buiten inhoudelijke bespreking blijft.
Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 4] dat ten onrechte geen passende beoordeling en geen milieueffectrapport zijn gemaakt bestaat evenwel geen aanleiding voor het oordeel dat deze beroepsgrond niet reeds tegen het besluit van 20 juli 2010 naar voren had kunnen worden gebracht. Dat aan het bestreden besluit in zoverre de ten behoeve daarvan opgestelde notitie "Actualisatie scan natuurwaarden bestemmingsplan Kleine Hoeven" van Grontmij van 22 maart 2012 ten grondslag is gelegd, maakt dit niet anders, nu de raad daarmee zijn bij besluit van 20 juli 2010 reeds ingenomen standpunt dat een passende beoordeling en een milieueffectrapport niet zijn vereist slechts nader heeft gemotiveerd. Nu het betoog van [appellant sub 4] zich niet richt tegen deze nadere motivering had hij dit eerder kunnen aanvoeren. Dit betekent dat hetgeen [appellant sub 4] in dit opzicht aanvoert, buiten inhoudelijke bespreking blijft.
5. Voorts stelt de raad zich op het standpunt dat Hoverco en [appellant sub 4] hun betoog dat in het aan het plan ten grondslag gelegde verkeersonderzoek ten onrechte niet het regionale verkeersmodel is gehanteerd en dat daarin van te lage verkeersintensiteiten is uitgegaan, hun betoog dat in de aan het plan ten grondslag gelegde geluid- en luchtkwaliteitonderzoeken geen rekening is gehouden met alle in het plan mogelijk gemaakte wegen en hun betoog dat in het aan het plan ten grondslag gelegde geuronderzoek ten onrechte geen rekening is gehouden met alle in de omgeving van het plangebied aanwezige intensieve veehouderijen, eveneens reeds tegen het besluit van 20 juli 2010 naar voren hadden kunnen brengen. Nu Hoverco en [appellant sub 4] dit hebben nagelaten, en in zoverre geen sprake is van relevante wijzigingen, kan volgens de raad hetgeen zij in zoverre naar voren hebben gebracht thans niet meer aan de orde komen.
5.1. Hoverco en [appellant sub 4] hebben tegen het besluit van 20 juli 2010 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Kleine Hoeven 2009" aangevoerd dat de aan het plan ten grondslag gelegde geluid- en luchtkwaliteitonderzoeken met onderliggende verkeersgegevens diverse onvolkomenheden en onjuistheden bevatten. Verder hebben zij in dat kader aangevoerd dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het plan niet tot onaanvaardbare geurhinder zal leiden. De betogen die volgens de raad niet meer aan de orde kunnen komen betreffen nieuwe argumenten ter onderbouwing van reeds tegen het besluit van 20 juli 2010 door Hoverco en [appellant sub 4] aangevoerde beroepsgronden, zodat er geen aanleiding is om deze thans buiten de beoordeling van het geschil te laten.
Inhoudelijke gronden
Behoefte
6. [appellant sub 4] betoogt dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de behoefte aan nieuwe bedrijfslocaties. Daartoe voert hij aan dat gebleken is van een overaanbod in de regio, zodat geen behoefte bestaat aan nieuwe bedrijfsvloeroppervlakte. Hierbij verwijst hij naar een raadsinformatiebrief van de gemeente Reusel-De Mierden van 21 maart 2012 en een raadsinformatiebrief van de gemeente Oirschot van 22 mei 2012. Bovendien is voldoende ruimte op het regionale bedrijventerrein Kempisch Bedrijvenpark beschikbaar als dit terrein zou worden opengesteld voor kleine bedrijven, aldus [appellant sub 4].
Over het rapport "BT visie De Kempen" van Stec-groep van 5 april 2012 waarin een geactualiseerd onderzoek naar de behoefte is opgenomen betoogt hij, dat hierin ten onrechte de behoefte van de gemeente Bladel is opgeteld bij de behoefte van de gemeente Reusel-De Mierden, aangezien niet duidelijk is hoe de regionale afspraken waarin is vastgelegd dat deze behoeftes bij elkaar mogen worden opgeteld, zullen worden nagekomen. Daarnaast voert hij aan dat de raad ten onrechte geen rekening heeft gehouden met plannen van de omliggende gemeenten en met het feit dat algemeen bekend is dat de leegstand op bedrijventerreinen de laatste jaren toeneemt.
6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat voldoende behoefte bestaat aan het bedrijventerrein, nu uit de belangstellendenlijst van 1 april 2009 volgt dat behoefte bestaat aan 110.353 m2 bedrijfsvloeroppervlakte. Voorts wijst de raad op de regionale afspraken die zijn gemaakt met de gemeenten in de regio Zuidoost-Brabant, waarin is bepaald welke bedrijventerreinen in de regio de komende jaren zullen worden aangelegd.
6.2. Het plan maakt ongeveer 11,7 hectare aan nog uit te geven bedrijventerrein mogelijk. In de in overweging 1 genoemde uitspraak van de Afdeling van 31 augustus 2011 is overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het plan gelet op de behoefte aan het bedrijventerrein niet uitvoerbaar zou zijn. Hierbij is tevens overwogen dat op het Kempisch Bedrijvenpark slechts kavels vanaf 5.000 m2 kunnen worden uitgegeven, zodat op dat terrein reguliere bedrijfsruimtegebruikers, die kavels van 2.000 tot 5.000 m2 nodig hebben, niet kunnen worden bediend. Hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om thans anders te oordelen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Aan dit plan heeft de raad naast de op 1 april 2009 opgestelde belangstellendenlijst, die ten grondslag lag aan het bestemmingsplan "Kleine Hoeven 2009", tevens het rapport "BT visie De Kempen" van Stec-groep van 5 april 2012 ten grondslag gelegd. Dit rapport is opgesteld in het kader van het regionale overleg als bedoeld in artikel 12, lid 12.4, van de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 (hierna: de Verordening ruimte 2011). In dit rapport zijn de regionale afspraken tussen de gemeenten in Zuidoost-Brabant opgenomen. In het rapport is vastgelegd welke bedrijventerreinen op korte termijn zullen worden aangelegd en welke plannen voorlopig niet tot stand zullen worden gebracht. Hiermee is beoogd de vraag en het aanbod in de regio op elkaar af te stemmen. In het rapport is vermeld dat tot 2020 de vraag naar bedrijfsruimte in de gemeente Reusel-De Mierden 2 tot 3 hectare omvat.
In het rapport staat verder dat de raad van de gemeente Bladel het voorziene bedrijventerrein Hapert Noord niet zal ontwikkelen. Het bedrijventerrein Kleine Hoeven, zoals mogelijk gemaakt in dit plan, zal daardoor tevens als opvanggebied voor de behoefte aan bedrijventerrein in de gemeente Bladel dienen. Voor zover [appellant sub 4] heeft betoogd dat de raad ten onrechte stelt dat het bedrijventerrein tevens zal voorzien in de behoefte van de gemeente Bladel, ziet de Afdeling in hetgeen hij daartoe aanvoert geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad, gelet op de vastgestelde regionale afspraken, deze behoefte niet had mogen betrekken bij de vraag of voldoende behoefte bestaat aan het bedrijventerrein.
In de door [appellant sub 4] genoemde raadsinformatiebrieven staat dat het provinciebestuur - na de voornoemde uitspraak van 31 augustus 2011 - heeft geconstateerd dat in de toekomst, gelet op alle in voorbereiding zijnde bestemmingsplannen, binnen de regio een overaanbod aan bedrijventerreinen zal ontstaan. Nu echter in de brieven voorts staat dat ter voorkoming daarvan de hiervoor genoemde regionale afspraken zijn gemaakt, kan het betoog van [appellant sub 4] niet leiden tot het oordeel dat de raad zich, gelet op deze omstandigheid, thans niet langer in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voldoende behoefte bestaat aan het bedrijventerrein.
Het betoog van [appellant sub 4] dat veel bedrijfspanden leeg staan in de omgeving en veel bedrijfsruimte te koop staat, leidt, gelet op de planperiode van tien jaar, evenmin tot het oordeel dat op deze locatie onvoldoende behoefte bestaat aan nieuwe bedrijfslocaties.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voldoende behoefte bestaat aan het bedrijventerrein, zodat het plan in zoverre uitvoerbaar is. Het betoog faalt.
Financiële uitvoerbaarheid
7. Hoverco en [appellant sub 4] betogen dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan onvoldoende is verzekerd. Zij voeren aan dat de grondexploitatie van het bestemmingsplan een negatief exploitatiesaldo heeft, waarvoor niet in zijn geheel een voorziening getroffen is. Het deel waarvoor geen voorziening is getroffen, zal door middel van bezuinigingen op de kosten voor het bouw- en woonrijp maken van het gebied worden verkregen. Volgens Hoverco en [appellant sub 4] is echter niet aangetoond dat deze bezuinigingen daadwerkelijk gerealiseerd kunnen worden. Bovendien is de genoemde voorziening pas na vaststelling van het plan getroffen, zodat de raad zich ten tijde van de vaststelling van het plan ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het plan financieel uitvoerbaar is, aldus Hoverco en [appellant sub 4].
7.1. Ten behoeve van de vaststelling van het plan heeft de raad opnieuw een onderzoek verricht naar de financiële uitvoerbaarheid van het plan. De uitkomsten van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Actualisatie grondexploitatie Kleine Hoeven" van 17 april 2012 van PurpleBlue. In dit onderzoek is vermeld dat sprake is van een negatief exploitatiesaldo. Uit de stukken is gebleken dat een deel van dit tekort zal worden opgevangen door het treffen van een voorziening in de jaarrekening van 2011. Weliswaar is deze voorziening pas getroffen na de vaststelling van het plan, maar nu de raad in dezelfde vergadering als waarin het plan is vastgesteld, tevens in het kader van de grondexploitatie, heeft besloten dat de voorziening getroffen zou worden, heeft de raad zich ten tijde van de vaststelling van het plan in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de financiële uitvoerbaarheid in zoverre voldoende vaststond.
Ten aanzien van het overige deel van het exploitatietekort heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat op grond van onderzoek is gebleken dat dat deel van het geconstateerde negatieve saldo zal worden gedekt door een kostenbesparing bij het bouw- en woonrijp maken van het gebied. Hoverco en [appellant sub 4] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. De enkele stelling daartoe is onvoldoende. Voorts heeft de raad ter zitting toegelicht dat tevens een algemene reserve in de gemeentelijke begroting is opgenomen. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan financieel uitvoerbaar is. Het betoog faalt.
Verkeersonderzoek
8. Hoverco en [appellant sub 4] betogen dat de "Notitie uitgangspunten verkeersgegevens geluid- en luchtonderzoek" van SRE Milieudienst van 23 januari 2012 (hierna: het verkeersonderzoek), op onjuiste uitgangspunten en verkeersgegevens is gebaseerd. Ter onderbouwing hiervan verwijzen zij naar de "Quick scan verkeerskundige uitgangspunten Kleine Hoeven", van Movares van 2 juli 2012, waarin het verkeersonderzoek is beoordeeld.
Hoverco en [appellant sub 4] betogen in dit kader dat de verkeersgeneratie zoals berekend in het onderzoek onjuist is, nu ten aanzien van de bestaande en toekomstige bedrijven ten onrechte niet is uitgegaan van tellingen. Voorts voeren zij aan dat de in het verkeersonderzoek vermelde verkeersgeneratie van het Kempisch Bedrijvenpark te laag is en dat ten aanzien van de verkeersgeneratie als gevolg van de nieuw te bouwen woonwijken Weijererf en Molen Akkers ten onrechte is uitgegaan van de kengetallen voor woningen in woonmilieutype VI. Hierdoor is volgens hen van een te lage verkeersgeneratie als gevolg van de woonwijken uitgegaan. Bovendien is in het onderzoek uitgegaan van een onjuiste maximumsnelheid op de wegen en is de autonome groei onjuist berekend, aldus Hoverco en [appellant sub 4]. Voorts voert [appellant sub 4] aan dat de verkeersintensiteiten op de wegen De Hoeven en de Wilhelminalaan te laag zijn gelet op een eerder onderzoek.
Over de verdeling van de verkeersstromen over de verschillende wegen betogen zij dat in het verkeersonderzoek hierbij ten onrechte geen gebruik is gemaakt van het regionaal verkeersmodel. De gehanteerde methode leidt volgens Hoverco en [appellant sub 4] ontegenzeggelijk tot een over- of onderschatting van de toekomstige intensiteiten. Voorts voeren zij aan dat de aanname, zoals vermeld in het verkeersonderzoek, dat slechts 1% van het verkeer het bedrijventerrein in zuidelijke richting zal verlaten, niet realistisch is aangezien aannemelijk is dat tijdens de avondspits files zullen ontstaan voor de rotonde waardoor de zuidelijke route tevens door sluipverkeer zal worden gebruikt. Daarnaast staat niet vast dat de Kleine Hoeven voor het doorgaande verkeer zal worden afgesloten, zodat in het verkeersonderzoek daarvan volgens Hoverco en [appellant sub 4] ten onrechte is uitgegaan. Bovendien is niet gemotiveerd waar de in het verkeersonderzoek opgenomen verdeling van de verkeersstromen als gevolg van die afsluiting op is gebaseerd, aldus Hoverco en [appellant sub 4]. Verder betogen zij dat in het onderzoek de secundaire effecten van het afsluiten van de illegale op- en afrit van de A76 ten onrechte niet zijn meegenomen.
8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het verkeersonderzoek wel op de juiste uitgangspunten en verkeersgegevens is gebaseerd. De raad wijst hierbij op de memo "Reactie op beroepsgronden nieuw vaststellingsbesluit bedrijventerrein Kleine Hoeven" van SRE Milieudienst van 11 september 2012.
8.2. In de voornoemde uitspraak van 31 augustus 2011 heeft de Afdeling geoordeeld dat het aan dat plan ten grondslag gelegde verkeersonderzoek zodanige gebreken vertoont dat dit niet aan het plan ten grondslag kon worden gelegd. Naar aanleiding van de uitspraak van 31 augustus 2011 heeft de raad het verkeersonderzoek laten verrichten. In dit onderzoek is de verkeersintensiteit op de wegen nabij het plangebied als gevolg van het plan berekend. Deze gegevens zijn vervolgens gebruikt in het akoestisch- en luchtkwaliteitonderzoek om de aspecten geluidbelasting en luchtkwaliteit te beoordelen.
8.3. Om de verkeersintensiteit op de wegen nabij het plangebied te bepalen, is in het verkeersonderzoek de verkeersgeneratie van de bestaande en nieuwe bedrijven op het bedrijventerrein berekend. De raad heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat hierbij niet van tellingen, zoals Hoverco en [appellant sub 4] betogen, maar van de normen zoals opgesteld door het CROW is uitgegaan, aangezien van de toekomstige en de bestaande bedrijven geen tellingen voorhanden zijn. Hoverco en [appellant sub 4] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het gebruik van deze normen in dit geval niet aanvaardbaar is, zodat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de verkeersgeneratie in het verkeersonderzoek van de bestaande en toekomstige bedrijven niet aan de hand daarvan had mogen worden vastgesteld.
Over het betoog van Hoverco en [appellant sub 4] dat de in het verkeersonderzoek vermelde verkeersgeneratie van het Kempisch Bedrijvenpark te laag is, wordt het volgende overwogen. De raad heeft toegelicht dat de berekende verkeersgeneratie van het Kempisch Bedrijvenpark, anders dan Hoverco en [appellant sub 4] menen, niet de autonome verkeersgeneratie in de periode van 2007 tot 2017 omvat, maar slechts ziet op de verkeersgeneratie als gevolg van de realisatie van dat bedrijvenpark. De autonome verkeersgeneratie is op een andere wijze in aanmerking genomen, aldus de raad. Hoverco en [appellant sub 4] hebben het voorgaande niet bestreden.
Voorts hebben zij niet aannemelijk gemaakt dat het uitgangspunt met betrekking tot de nieuw te bouwen woonwijken dat per woning vier verkeersbewegingen van belang zijn voor het bepalen van de verkeersintensiteit op de in de nabijheid van het plangebied gelegen wegen, onjuist is.
Ten aanzien van het betoog van Hoverco en [appellant sub 4] dat in het verkeersonderzoek van een onjuiste maximumsnelheid is uitgegaan, heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat de maximumsnelheid in dit geval niet van belang is voor de berekening van de verkeersintensiteiten op de wegen nabij het plangebied. De Afdeling ziet in hetgeen Hoverco en [appellant sub 4] hebben aangevoerd, geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van dit standpunt. Daarnaast bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat het uitgangspunt dat sprake is van een autonome groei van het aantal verkeersbewegingen van 1,5% onjuist is. Hierbij is in aanmerking genomen dat Hoverco en [appellant sub 4] niet aannemelijk hebben gemaakt dat het gebruik van dit uitgangspunt in dit geval niet aanvaardbaar is.
In het onderzoek zijn de verkeersintensiteiten op de wegen De Hoeven en de Wilhelminalaan vermeld. De vermelde intensiteiten zijn volgens de raad gebaseerd op tellingen. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de in het verkeersonderzoek opgenomen aantallen te laag zijn.
8.4. In het verkeersonderzoek is voorts de verdeling van de berekende verkeersintensiteit over de verschillende wegen onderzocht. Ten aanzien van het betoog van Hoverco en [appellant sub 4] dat hierbij ten onrechte geen gebruik is gemaakt van het regionaal verkeersmodel wordt het volgende overwogen. In het onderzoek is aan de hand van schattingen de verdeling van de verkeersstromen bepaald. In het verkeersonderzoek is hieromtrent vermeld dat hierbij gebruik is gemaakt van de telgegevens van de provincie Noord-Brabant. De raad heeft zich ten aanzien van de gehanteerde methode op het standpunt gesteld dat deze een goed beeld geeft van de verkeersstromen aangezien de gebruikte telgegevens de meest recente beschikbare gegevens betreffen. Bovendien is rekening gehouden met alle relevante verkeersstromen en te verwachten ontwikkelingen, aldus de raad. Het regionaal verkeersmodel is volgens de raad juist grofmaziger, bevat niet de meest recente gegevens en houdt geen rekening met de ‘illegale’ op- en afrit van de A67. Hoverco en [appellant sub 4] hebben het voorgaande niet bestreden, zodat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat in het onderzoek ten onrechte niet het regionale model is gehanteerd.
In het verkeersonderzoek is vermeld dat bij het verlaten van het bedrijventerrein er van uit wordt gegaan dat 99% van het verkeer zal ontsluiten via de Hamelendijk naar de rotonde. De resterende 1% van het verkeer zal via het zuidelijke deel van de Hamelendijk ontsluiten, zo volgt uit het verkeersonderzoek. De stelling van Hoverco en [appellant sub 4] dat tijdens de avondspits voor de rotonde files zullen ontstaan, waardoor de zuidelijke route eveneens door sluipverkeer zal worden gebruikt, is niet met objectieve gegevens onderbouwd, zodat hierin geen aanleiding gevonden kan worden voor het oordeel dat de raad niet van de aanname dat 1% van het verkeer het bedrijventerrein in zuidelijke richting zal verlaten, mocht uitgaan.
In het verkeersonderzoek is als uitgangspunt gehanteerd dat de Kleine Hoeven zal worden afgesloten voor het doorgaande verkeer. Ter zitting heeft de raad bevestigd dat hiertoe een verkeersbesluit op grond van de Wegenverkeerswet zal worden genomen. In het verkeersonderzoek is beoordeeld welke gevolgen de afsluiting van de Kleine Hoeven zal hebben voor de verdeling van het verkeer over de verschillende in de nabijheid van het plangebied gelegen wegen. Voor zover Hoverco en [appellant sub 4] hebben aangevoerd dat de verdeling van het verkeer niet is onderbouwd, heeft de raad toegelicht dat deze verdeling een schatting betreft aangezien geen telgegevens voor handen zijn. Uit de in overweging 1 genoemde uitspraak kan worden afgeleid dat volgens het deskundigenbericht een gelijkmatige verdeling van de verkeersintensiteiten over die wegen op het bedrijventerrein Kleine Hoeven niet onaannemelijk is. Nu in het verkeersonderzoek is uitgegaan van een gelijkmatige verdeling van het verkeer bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het onderzoek in zoverre onjuist is.
In het verkeersonderzoek is voorts onderzocht wat de effecten zijn van het in 2012 afsluiten van de ‘illegale’ op- en afrit naar de A67. De raad stelt dat, anders dan Hoverco en [appellant sub 4] betogen, hierbij wel rekening is gehouden met de secundaire effecten van de afsluiting, zoals de wijziging van de rijroutes. Dit volgt volgens de raad uit de wijze waarop gegevens zijn verzameld, waarbij onder meer gebruik is gemaakt van kentekenonderzoek. Hoverco en [appellant sub 4] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de raad zich ten onrechte op dit standpunt heeft gesteld.
8.5. Gelet op het voorgaande leidt hetgeen Hoverco en [appellant sub 4] hebben aangevoerd niet tot het oordeel dat het verkeeronderzoek dusdanige gebreken dan wel leemten in kennis bevat dat de raad het onderzoek niet aan het plan ten grondslag heeft mogen gelegd. Het betoog faalt.
Akoestisch onderzoek
9. [appellant sub 4] voert voorts aan dat de raad ten onrechte het "Akoestisch onderzoek Bedrijventerrein Kleine Hoeven" van SRE Milieudienst van 23 januari 2012 (hierna: akoestisch onderzoek) aan het plan ten grondslag heeft gelegd. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij de notitie "Beoordeling akoestisch en luchtkwaliteitsonderzoek" van LBP Sight van 1 mei 2013 overgelegd. Hij betoogt dat bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een reconstructie ten onrechte is uitgegaan van de gecumuleerde geluidbelasting en voorts stelt hij dat de kruising van de Hamelendijk met de Hofstede ten onrechte niet als reconstructie is beoordeeld. Daarnaast voert [appellant sub 4] aan dat uit het onderzoek niet blijkt welke woningen in het kader van de reconstructie zijn onderzocht en bovendien zijn ten onrechte de woningen binnen de kern van Haverekke niet betrokken bij het onderzoek.
[appellant sub 4] voert verder aan dat uit bijlage 2 bij het onderzoek blijkt dat voor alle gebouwen een bouwhoogte van 8 meter is aangehouden, waardoor er een te lage reflectiebijdrage is berekend. Hij wijst er hierbij op dat bijlage 5.3, zoals genoemd in het onderzoek, ontbreekt, zodat niet uit te sluiten is dat het onderzoek meer fouten bevat. [appellant sub 4] betoogt verder dat ten onrechte niet alle wegen, zoals mogelijk gemaakt binnen de bestemming "Bedrijventerrein", zijn onderzocht.
Daarnaast voert hij aan dat tevens de geluidbelasting ter plaatse van de woningen aan [locaties C] had moeten worden beoordeeld en voorts dat niet duidelijk is of de woning aan de [locatie D] zal worden verwijderd gelet op de geconstateerde geluidbelasting, zodat geluidwerende voorzieningen hadden moeten worden voorzien.
9.1. De raad stelt zich, onder verwijzing naar het akoestisch onderzoek, op het standpunt dat het plan geen onevenredige geluidhinder tot gevolg zal hebben. Voorts wijst de raad op de memo van SRE Milieudienst van 22 mei 2013, waarin een reactie wordt gegeven op het betoog van [appellant sub 4].
9.2. Ingevolge artikel 1 van de Wet geluidhinder wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder reconstructie van een weg: een of meer wijzigingen op of aan een aanwezige weg ten gevolge waarvan uit akoestisch onderzoek als bedoeld in artikel 77, eerste lid, onder a, en artikel 77, derde lid, blijkt dat de berekende geluidsbelasting vanwege de weg in het toekomstig maatgevende jaar zonder het treffen van maatregelen ten opzichte van de geluidsbelasting die op grond van artikel 100 dan wel het bepaalde krachtens artikel 100b, aanhef en onder a, als de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting geldt met 2 dB of meer wordt verhoogd.
Ingevolge artikel 76, eerste lid, worden bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op gronden, behorende tot een zone als bedoeld in artikel 74, ter zake van de geluidsbelasting, vanwege de weg waarlangs die zone ligt, van de gevel van woningen, van andere geluidsgevoelige gebouwen en van geluidsgevoelige terreinen binnen die zone de waarden in acht genomen, die ingevolge artikel 82 en 100 als de ten hoogste toelaatbare worden aangemerkt.
Ingevolge het derde lid gelden indien op het tijdstip van de vaststelling van een bestemmingsplan een weg reeds aanwezig of in aanleg is, het eerste en tweede lid niet met betrekking tot de daarbij in het plan of in de zone van de betreffende weg opgenomen woningen, andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen, die op dat tijdstip reeds aanwezig of in aanbouw zijn.
Ingevolge artikel 77, eerste lid, wordt bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan dat geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op gronden, behorende tot een zone als bedoeld in artikel 74, […], vanwege het college van burgemeester en wethouders een akoestisch onderzoek ingesteld naar:
a. de geluidsbelasting die door woningen binnen de zone, alsmede door andere geluidsgevoelige gebouwen of door geluidsgevoelige terreinen, vanwege de weg zou worden ondervonden zonder de invloed van maatregelen die de geluidsbelasting beperken;
b. de doeltreffendheid van de in aanmerking komende verkeersmaatregelen en andere maatregelen om te voorkomen dat de in de toekomst vanwege de weg optredende geluidsbelasting van de onder a bedoelde objecten de waarden die ingevolge artikel 82 of artikel 100 als ten hoogste toelaatbare worden aangemerkt, te boven zou gaan.
Ingevolge het derde lid wordt indien de vaststelling van het bestemmingsplan of van het wijzigings- of uitwerkingsplan of het besluit tot vrijstelling als bedoeld in het eerste lid betrekking heeft op de reconstructie van een weg, tevens akoestisch onderzoek ingesteld naar de heersende waarde.
Ingevolge artikel 99, eerste lid, wordt tot reconstructie van een weg, indien binnen de aanwezige of toekomstige zone van die weg woningen, andere geluidsgevoelige gebouwen of geluidsgevoelige terreinen aanwezig, in aanbouw of geprojecteerd zijn, niet overgegaan dan in overeenstemming met een bestemmingsplan […] dat in de reconstructie voorziet dan wel met een besluit van burgemeester en wethouders, met overeenkomstige toepassing van artikel 81 genomen naar aanleiding van een door de wegbeheerder aan burgemeester en wethouders gedane mededeling van zijn voornemen en na een met overeenkomstige toepassing van artikel 80 ingesteld onderzoek.
Ingevolge artikel 100, eerste lid, is, behoudens het tweede en derde lid de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting vanwege een te reconstrueren weg, van de gevel van woningen binnen de zone 48 dB.
9.3. In de in overweging 1 genoemde uitspraak van 31 augustus 2011 heeft de Afdeling geoordeeld dat het aan dat plan ten grondslag gelegde akoestisch onderzoek zodanige gebreken vertoont dat dit niet aan het plan ten grondslag gelegd kon worden. Naar aanleiding van de uitspraak van 31 augustus 2011 heeft de raad een nieuw onderzoek naar de geluidbelasting als gevolg van het plan laten verrichten. In het akoestisch onderzoek is de geluidbelasting als gevolg van de nieuw aan te leggen weg en de geluidbelasting als gevolg van de aanpassing van het zuidelijke deel van de Hamelendijk en een deel van de Kleine Hoeven onderzocht. Voorts is de geluidbelasting als gevolg van de verkeersaantrekkende werking door de ontwikkelingen zoals mogelijk gemaakt in het plan op de aangrenzende wegen van het plan beoordeeld. In het akoestisch onderzoek wordt geconcludeerd dat enkel bij de woning aan de [locatie D] het woon- en leefklimaat relevant nadelig zal worden beïnvloed door het plan. Bij de overige woningen is geen sprake van knelpunten, die leiden tot een belemmering voor het realiseren van het nieuwe bedrijventerrein, zo is vermeld in het akoestisch onderzoek.
9.4. In paragraaf 3.3 ‘reconstructie’ van het akoestisch onderzoek is vermeld dat in het onderzoek bij het bepalen van de vraag of de geluidbelasting met 2 dB of meer toeneemt, waardoor sprake is van een reconstructie, anders dan [appellant sub 4] betoogt, niet is uitgegaan van de gecumuleerde geluidbelasting als gevolg van meerdere wegen. Het betoog van [appellant sub 4] kan derhalve in zoverre niet leiden tot het oordeel dat de geluidbelasting onjuist is beoordeeld. Voorts heeft de raad ter zitting toegelicht dat bij de kruising van de Hamelendijk en de Hofstede geen woningen of andere geluidgevoelige gebouwen staan, zodat in zoverre geen sprake is van een reconstructie. De Afdeling ziet in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding deze stelling onjuist te achten.
In het onderzoek is voorts vermeld dat de geluidbelasting als gevolg van de aanpassing van het zuidelijke deel van de Hamelendijk ter plaatse van de woning aan de [locatie B] is onderzocht. Nu [appellant sub 4] zijn stelling dat tevens voor woningen binnen de bebouwde kom van Haverekke had moeten worden beoordeeld of de geluidbelasting met 2 dB of meer toeneemt, zodat sprake is van een reconstructie, niet voldoende heeft onderbouwd, ziet de Afdeling geen aanleiding de stelling van de raad dat de woningen binnen de kern van Haverekke niet binnen de zone van de weg, als bedoeld in artikel 74, eerste lid, van de Wet geluidhinder, zijn gelegen, zodat geen onderzoek is vereist, onjuist te achten.
9.5. In bijlage 2 van het akoestisch onderzoek is vermeld dat bij de beoordeling van de reflectiebijdrage is uitgegaan van een bouwhoogte van 8 meter. Ter zitting heeft de raad gesteld dat voor het bepalen van de geluidbelasting gemeten wordt op 1,5 meter hoogte en op 5 meter hoogte. Volgens de raad leidt een bouwhoogte van 9 meter, zoals in het plan is toegestaan, niet tot een relevant andere uitkomst. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet op dit standpunt kon stellen.
9.6. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 4] dat een bijlage bij het rapport ontbreekt, wordt overwogen dat weliswaar is gebleken dat in het onderzoek een foutieve verwijzing naar bijlage 5.3 is opgenomen, hieruit volgt evenwel niet dat het uitgevoerde onderzoek zelf gebreken dan wel leemten in kennis bevat waardoor de raad het onderzoek niet aan de vaststelling van het plan ten grondslag heeft kunnen leggen. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 4] dat ten onrechte in het akoestisch onderzoek niet alle wegen, die op de gronden waaraan de bestemming "Bedrijventerrein" is toegekend mogelijk kunnen worden gemaakt, zijn onderzocht overweegt de Afdeling het volgende. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat deze wegen slechts ontsluitingswegen betreffen van de bedrijven op de centrale ontsluitingsweg de Hofstede. Gelet op artikel 4, lid 4.1.1, aanhef en onder e, van de planregels, waarin is geregeld dat de gronden aangewezen voor "Bedrijventerrein" tevens bestemd zijn voor toegangswegen, ontsluitingswegen en in- en uitritten, ziet de Afdeling geen aanleiding om dit standpunt van de raad onjuist te achten. Voorts biedt hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het standpunt van de raad dat deze wegen, gelet op het karakter ervan, niet van invloed zijn op de verkeersintensiteit en daarmee op de geluidbelasting, onjuist is.
9.7. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 4] dat de woningen aan [locaties C] ten onrechte niet in het akoestisch onderzoek zijn betrokken wordt het volgende overwogen. Nu de woningen aan [locaties C] bestaande woningen zijn en aan de weg De Hoeven geen wijzigingen zullen worden aangebracht, betreft dit een bestaande situatie zodat, gelet op artikel 76, derde lid, van de Wet geluidhinder, de Wet geluidhinder niet van toepassing is. Dat de Wet geluidhinder niet van toepassing is op bestaande situaties, laat onverlet dat uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening dient te worden bezien of ter plaatse van de woningen van de omwonenden wat betreft de geluidbelasting een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. In het akoestisch onderzoek is over de woning aan De Hoeven 19 vermeld dat het plan leidt tot een toename van de geluidbelasting van 0,3 dB. Door deze geringe toename zal het woon- en leefklimaat, volgens het akoestisch onderzoek, ter plaatse niet onevenredig worden aangetast. [appellant sub 4] heeft deze conclusie niet bestreden. Gelet op de ligging van de genoemde woningen naast de woning aan De Hoeven 19, heeft de raad zich, gelet op het voorgaande, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het woon- en leefklimaat in die woningen evenmin onevenredig zal worden aangetast.
9.8. Over de woning aan de [locatie D] is in het akoestisch onderzoek geconcludeerd dat ter plaatse van die woning het woon- en leefklimaat zal worden aangetast. In de verbeelding is weergegeven dat aan deze woning de bestemming "Bedrijventerrein" is toegekend, zodat de bestaande woning niet als zodanig is bestemd. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat de woning indien nodig zal worden onteigend. Hierdoor is aannemelijk dat het gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd, zodat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de toename van de geluidbelasting in zoverre niet aan de realisatie van het plan in de weg staat.
9.9. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het akoestisch onderzoek niet dusdanige gebreken dan wel leemten in kennis vertoont dat de raad het onderzoek niet aan de vaststelling van het plan ten grondslag heeft mogen leggen. De raad heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet tot onevenredige geluidhinder zal leiden. Het betoog faalt.
Luchtkwaliteit
10. [appellant sub 4] betoogt dat de raad het rapport "Luchtkwaliteit onderzoek plangebied de Kleine Hoeven" van SRE Milieudienst van 23 januari 2012 (hierna: het luchtkwaliteitonderzoek) ten onrechte aan het plan ten grondslag heeft gelegd. Hij voert aan dat niet is gemotiveerd op grond waarvan de gebruikte meetpunten representatief geacht kunnen worden.
Voorts betoogt [appellant sub 4], onder verwijzing naar de notitie "Beoordeling akoestisch en luchtkwaliteitsonderzoek" van LBP Sight van 1 mei 2013, waarin het akoestisch en luchtkwaliteitonderzoek zijn beoordeeld, dat het luchtkwaliteitonderzoek op een aantal punten onjuistheden bevat, waardoor de raad zich niet op het onderzoek heeft mogen baseren. Hij betoogt dat in het onderzoek een onjuiste norm is gehanteerd. Voorts voert hij aan dat in het luchtkwaliteitonderzoek is uitgegaan van te weinig stagnerend verkeer bij de rotonde waardoor de luchtkwaliteit onjuist is berekend. In dit kader voert hij aan dat de in bijlage 1 bij het luchtkwaliteitonderzoek opgenomen verkeersintensiteit bij de rotonde een factor 100 te laag is, dat de aanname dat de verkeersintensiteit bij de Kleine Hoeven 0 zal zijn, onrealistisch is en dat de aanname dat het percentage vrachtverkeer op de rotonde gelijk blijft bevreemdend is aangezien het percentage vrachtverkeer op de aanvoerroutes toeneemt. [appellant sub 4] betoogt verder dat ten onrechte niet alle wegen, zoals mogelijk gemaakt binnen de bestemming "Bedrijventerrein", zijn onderzocht. Verder stelt hij dat niet van een juiste rijsnelheid is uitgegaan en dat tevens de luchtkwaliteit ter plaatse van de woningen aan [locaties C] had moeten worden beoordeeld.
10.1. Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, maken bestuursorganen bij de uitoefening van een in het tweede lid bedoelde bevoegdheid of toepassing van een daar bedoeld wettelijk voorschrift, welke uitoefening of toepassing gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, gebruik van een of meer van de volgende gronden en maken daarbij aannemelijk:
a. dat een uitoefening of toepassing, rekening houdend met de effecten op de luchtkwaliteit van onlosmakelijk met die uitoefening of toepassing samenhangende maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit, niet leidt tot het overschrijden, of tot het op of na het tijdstip van ingang waarschijnlijk overschrijden, van een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde;
b dat, met inachtneming van het vijfde lid en de krachtens dat lid gestelde regels:
1°. de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van die uitoefening of toepassing per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft.
10.2. Ingevolge voorschrift 2.1, eerste lid, van bijlage 2 bij de Wet milieubeheer gelden voor stikstofdioxide (NO2) de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:
a. 200 microgram per m3 als uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal achttien maal per kalenderjaar mag worden overschreden, en
b. 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie, uiterlijk op 1 januari 2010.
Ingevolge voorschrift 4.1, van bijlage 2 bij de Wet milieubeheer gelden voor zwevende deeltjes (PM10) de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:
a. 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie;
b. 50 microgram per m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.
10.3. Ingevolge artikel 70, eerste lid, van de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 worden bij het door middel van berekening vaststellen van concentraties van stikstofdioxide, zwevende deeltjes (PM10), […] in de buitenlucht bij voor motorvoertuigen bestemde wegen concentraties bepaald:
a. op een zodanig punt dat gegevens worden verkregen waarvan aannemelijk is dat deze representatief zijn voor de luchtkwaliteit van een straatsegment met een lengte van minimaal 100 meter;
b. op niet meer dan 10 meter van de wegrand.
10.4. In voornoemde uitspraak van 31 augustus 2011 heeft de Afdeling geoordeeld dat het aan de vaststelling van het plan ten grondslag gelegde luchtkwaliteitonderzoek zodanige gebreken vertoont dat dit niet ten grondslag kon worden gelegd aan het plan. Hiertoe is ten aanzien van de beoordelingspunten overwogen dat uit het onderzoek niet blijkt waar de beoordelingspunten liggen en waarom die maatgevend moeten worden geacht, zodat niet duidelijk is of de grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) zullen worden nageleefd.
Naar aanleiding van de voornoemde uitspraak van 31 augustus 2011 heeft de raad een nieuw onderzoek naar de luchtkwaliteit aan het plan ten grondslag gelegd. De resultaten hiervan zijn neergelegd in het luchtkwaliteitonderzoek. In het luchtkwaliteitonderzoek wordt geconcludeerd dat de luchtkwaliteit geen belemmering vormt voor het realiseren van het bedrijventerrein.
In bijlage 3 bij het luchtkwaliteitonderzoek zijn de in het onderzoek gehanteerde meetpunten weergegeven. Hieruit volgt dat gemeten is op een afstand van 10 meter van de wegrand van de vier hoofdwegen in het gebied, zodat het onderzoek in zoverre overeenkomstig het bepaalde in artikel 70, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 is uitgevoerd.
Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 4] dat de in het onderzoek gehanteerde beoordelingspunten niet representatief zijn, overweegt de Afdeling het volgende. Uit het luchtkwaliteitonderzoek volgt dat de genoemde beoordelingspunten gelegen zijn nabij de rotonde. De raad stelt dat deze locatie nabij de rotonde gekozen is aangezien het meeste verkeer deze locatie passeert. Uit bijlage 1 bij het luchtkwaliteitonderzoek volgt dat in de plansituatie de verkeersintensiteit bij de rotonde het hoogst is. [appellant sub 4] heeft dit niet bestreden. De enkele stelling van [appellant sub 4] dat ten oosten van de rotonde veel bedrijven gelegen zijn, biedt onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de beoordelingspunten niet representatief geacht kunnen worden. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad voldoende heeft gemotiveerd op grond waarvan de in het luchtkwaliteitonderzoek gehanteerde beoordelingspunten voldoende representatief geacht kunnen worden.
10.5. In het luchtkwaliteitonderzoek is vermeld dat de rekenresultaten zijn getoetst aan de grenswaarden voor stikstofdioxide en zwevende deeltjes zoals opgenomen in bijlage 2 bij de Wet milieubeheer. Voorts is in het rapport vermeld dat de berekeningen zijn uitgevoerd met een door het ministerie goedgekeurd rekenpakket voor het bepalen van de luchtkwaliteit voor zowel (snel)wegen als inrichtingen.
De raad heeft ten aanzien van de in het onderzoek gehanteerde norm voor stikstofdioxide toegelicht dat de norm zoals opgenomen in bijlage 2 bij de Wet milieubeheer is gehanteerd aangezien deze norm is opgenomen in het gehanteerde rekenmodel. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan de juistheid van deze stelling te twijfelen.
10.6. Zoals hiervoor in overweging 8.4 is overwogen heeft de raad bij de beoordeling van de verkeersintensiteit op de verschillende wegen in redelijkheid ervan mogen uitgaan dat de Kleine Hoeven zal worden afgesloten. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat ten onrechte van een verkeersintensiteit van 0 voor de Kleine Hoeven is uitgegaan. Voorts mist de stelling van [appellant sub 4] dat de aanname onjuist is dat het percentage vrachtverkeer op de rotonde gelijk blijft, feitelijke grondslag aangezien in het luchtkwaliteitonderzoek is vermeld dat het percentage vrachtverkeer wel toeneemt.
Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 4] dat ten onrechte in het luchtkwaliteitonderzoek niet alle wegen, die op de gronden waaraan de bestemming "Bedrijventerrein" is toegekend mogelijk kunnen worden gemaakt, zijn onderzocht, overweegt de Afdeling, onder verwijzing naar overweging 9.6, dat geen aanleiding bestaat om het standpunt van de raad dat deze wegen slechts ontsluitingswegen betreffen van de bedrijven op de centrale ontsluitingsweg de Hofstede, onjuist te achten. Voorts biedt hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het standpunt van de raad dat deze wegen, gelet op het karakter ervan, niet van invloed zijn op de verkeersintensiteit en daarmee op de luchtkwaliteit, onjuist is.
In bijlage 1 bij het luchtkwaliteitonderzoek is vermeld welke invoergegevens zijn gehanteerd bij het berekenen van de belasting van de luchtkwaliteit. De raad heeft erkend dat de verkeersintensiteit zoals vermeld in bijlage 1 bij de rotonde in de situatie ‘2015 zonder plan’ te laag is. Voor de beoordeling van de luchtkwaliteit is volgens de raad echter slechts de verkeersintensiteit in de situatie ‘2015 met plan’ van belang, nu beoordeeld dient te worden of voldaan kan worden aan de in bijlage 2 bij de Wet milieubeheer opgenomen grenswaarden. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op dit standpunt heeft gesteld. [appellant sub 4] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de verkeersintensiteit in de situatie ‘2015 met plan’ onjuist is.
Ten aanzien van de rijsnelheid op het zuidelijke deel van de Hamelendijk heeft de raad erkend dat in bijlage 1 bij de situatie ‘2012 met plan’ ten onrechte is vermeld dat is uitgegaan van een rijsnelheid van 50 kilometer per uur in plaats van 60 kilometer per uur. In het luchtkwaliteitonderzoek is bij de berekening van de gevolgen voor de luchtkwaliteit in de situatie ‘2015 met plan’ evenwel van de juiste rijsnelheid uitgegaan. In deze situatie wordt ruimschoots voldaan aan de grenswaarden voor stikstofdioxide en zwevende deeltjes. Gelet op het voorgaande acht de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat indien in de situatie ‘2012 met plan’ van de juiste rijsnelheid zou zijn uitgegaan, niet langer aan de grenswaarden kan worden voldaan.
10.7. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 4] dat de woningen aan [locaties C] ten onrechte niet bij het luchtkwaliteitonderzoek zijn betrokken wordt het volgende overwogen. In het luchtkwaliteitonderzoek is vermeld dat ter plaatse van de woning aan De Hoeven 19 aan de grenswaarden voor stikstofdioxide en zwevende deeltjes wordt voldaan. Ter plaatse van die woning wordt evenwel niet voldaan aan het maximum aantal overschrijdingsdagen voor zwevende deeltjes, als bedoeld in voorschrift 4.1 van bijlage 2 van de Wet milieubeheer. In de situatie ‘2012 zonder plan’ is het aantal overschrijdingsdagen 39 en in de situatie ‘2015 met plan’ 36. Het aantal overschrijdingsdagen neemt derhalve niet toe als gevolg van het plan. Gelet op de ligging van de woningen aan [locaties C] direct naast de woning aan De Hoeven 19, heeft de raad ervan kunnen uitgaan dat aldaar als gevolg van het plan het aantal overschrijdingsdagen eveneens afneemt, althans niet toeneemt. Nu het aantal overschrijdingsdagen niet toeneemt als gevolg van het plan heeft de raad met toepassing van artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder b, sub 1°, van de Wet milieubeheer, het plan kunnen vaststellen.
10.8. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het luchtkwaliteitonderzoek niet dusdanige gebreken dan wel leemten in kennis vertoont dat de raad het onderzoek niet aan de vaststelling van het plan ten grondslag heeft mogen leggen. De raad heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet tot een onevenredige aantasting van de luchtkwaliteit zal leiden. Het betoog faalt.
Geuronderzoek
11. Met betrekking tot geur betoogt [appellant sub 4] dat de raad ten onrechte een geurnorm van 10 odour unit per kubieke meter, zoals opgenomen in de gemeentelijke geurverordening, heeft toegepast, aangezien niet vaststaat dat het woon- en leefklimaat daardoor niet zal worden aangetast. Hierbij wijst hij erop dat het college van burgemeester en wethouders een voorstel heeft gedaan om de geurnormen, zoals opgenomen in de op grond van artikel 6 van de Wgv vastgestelde geurverordening, te verlagen.
[appellant sub 4] betoogt verder dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het plan geen beperking van de uitbreidingsmogelijkheden van de omliggende agrarische bedrijven en geen verslechtering van het woon- en leefklimaat met zich zal brengen. Daartoe voert hij aan dat in de memo "Geurhinder bestemmingsplan Kleine Hoeven" van 12 december 2011van SRE Milieudienst (hierna: het geuronderzoek) ten onrechte slechts vier intensieve veehouderijen zijn onderzocht. De raad had ook de bedrijven aan de Heibloem 4, Heibloem 2, De Strook 3 en aan de Lange Dijk 2, 4 en 5 in het onderzoek moeten betrekken.
Daarnaast volgt uit het onderzoek dat de geurcontour van het bedrijf aan het [locatie F] over het plangebied ligt, zodat dit bedrijf volgens [appellant sub 4] in zijn uitbreidingsmogelijkheden zal worden beperkt. Voorts voert hij aan dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het woon- en leefklimaat in het plangebied niet zal verslechteren aangezien een aantal bedrijven in de toekomst nog zal kunnen uitbreiden, waardoor hun geurcontour over het plangebied zal komen te liggen.
11.1. In de verbeelding is weergegeven dat aan het plandeel betreffende een deel van de gronden aan de noordkant van het plangebied de aanduiding "milieuzone - geurzone" en de aanduiding "gevellijn" is toegekend.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1.2, aanhef en onder f, van de planregels zijn de navolgende bestemmingen niet toegestaan:
[…]
f. bedrijfsgebouwen, voor zover gelegen ter plaatse van de aanduiding "milieuzone-geurzone".
Ingevolge lid 4.2.2, onder b, dient bij bedrijfsgebouwen die zijn gelegen aan de provinciale weg (N284), de voorgevel van het bedrijfsgebouw in of achter de op de verbeelding aangegeven gevellijn te worden gebouwd.
11.2. In voornoemde uitspraak van 31 augustus 2011 heeft de Afdeling geoordeeld dat de raad de gemeentelijke geurverordening, waarin de geurnorm van 10 odour unit per kubieke meter is vastgesteld, aan de vaststelling van het plan ten grondslag heeft mogen leggen. Nu het door [appellant sub 4] genoemde voorstel van het college van burgemeester en wethouders om de geurnorm te verlagen, wat daar ook van zij, slechts een voorstel betreft en bovendien van na het bestreden besluit is, betreft dit geen omstandigheid op grond waarvan thans geoordeeld kan worden dat de raad de gemeentelijke verordening niet aan het besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Het betoog faalt.
11.3. In het geuronderzoek is de geurbelasting van vier in de nabijheid van het plangebied gelegen agrarische bedrijven onderzocht. In het onderzoek staat dat alleen de geurcontour van het bedrijf aan het [locatie F] voor een klein deel over het plangebied ligt. De raad heeft over het door [appellant sub 4] genoemde bedrijf aan de Heibloem 4 toegelicht dat het op deze locatie gevestigde bedrijf, één bedrijf vormt met het naastgelegen bedrijf op de [locatie E], welk bedrijf wel is onderzocht in het geuronderzoek. In het onderzoek is derhalve volgens de raad ook het bedrijf aan de Heibloem 4 betrokken. [appellant sub 4] heeft dit niet bestreden. De andere door [appellant sub 4] genoemde bedrijven bevinden zich op een grotere afstand van het plangebied dan de bedrijven die in het onderzoek zijn opgenomen. Daarnaast volgt uit de stukken dat de uitstoot van die bedrijven lager is dan de uitstoot van het onderzochte bedrijf aan de [locatie E], welk bedrijf van de in het geuronderzoek betrokken bedrijven het verst van het plangebied ligt. Nu in het onderzoek is geconcludeerd dat de geurbelasting van de onderzochte bedrijven niet aan de vaststelling van het plan in de weg staat, heeft de raad zich, gelet op het voorgaande, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen aanleiding bestond om te onderzoeken of de door [appellant sub 4] genoemde bedrijven aan de vaststelling van het plan in de weg zouden staan. Nu tevens niet anderszins is gebleken dat het geuronderzoek zodanige gebreken dan wel leemten in kennis bevat, heeft de raad het onderzoek in redelijkheid aan zijn besluit ten grondslag mogen leggen.
11.4. In de voornoemde uitspraak van 31 augustus 2011 heeft de Afdeling artikel 4.1.2, onder f, van de planregels vernietigd aangezien daarin een onjuist criterium was aangelegd door onder geurgevoelige bedrijven te verstaan bedrijven, die een hoge arbeids- of bezoekersintensiteit hebben, waarbij sprake is van een langdurig, met wonen gelijk te stellen verblijf. Ter reparatie van deze vernietiging heeft de raad in de verbeelding de aanduiding "milieuzone-geurzone" en de aanduiding "gevellijn" opgenomen en artikel 4, lid 4.1.2, onder f, en lid 4.2.2 van de planregels gewijzigd vastgesteld.
Ten aanzien van het betoog dat het bedrijf aan het [locatie F], ten gevolge waarvan de aanduiding "milieuzone-geurzone" in de verbeelding is opgenomen, door het plan in zijn bedrijfsmogelijkheden wordt beperkt, wordt het volgende overwogen. Weliswaar overlapt de geurcontour van het bedrijf aan het [locatie F] het plangebied, maar ingevolge artikel 4, lid 4.1.2, aanhef en onder f, van de planregels is het binnen deze contour niet toegestaan bedrijfsbebouwing op te richten. Hiermee is uitgesloten dat binnen de geurcontour van dit bedrijf geurgevoelige objecten kunnen worden gebouwd. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan de uitbreidingsmogelijkheden van het bedrijf niet zal beperken.
Nu in het onderzoek voorts is vermeld dat de geurcontouren van de onderzochte bedrijven berekend zijn vanaf de rand van de bouwvlakken, kunnen, anders dan [appellant sub 4] betoogt, de geurcontouren van deze bedrijven in de toekomst door uitbreiding van hun activiteiten niet alsnog over het plangebied komen te liggen. De raad heeft zich, gelet op het geuronderzoek, derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het woon- en leefklimaat binnen het plangebied niet zal worden aangetast. Het betoog faalt.
Verordening ruimte Noord-Brabant 2011
12. [appellant sub 4] betoogt dat het plan is vastgesteld in strijd met de Verordening ruimte 2011. Hij voert aan dat het plan in strijd met artikel 3.6 van de Verordening ruimte 2011 is vastgesteld aangezien door het plan een overaanbod aan bedrijfslocaties ontstaat zodat niet is voldaan aan het vereiste van zorgvuldig ruimtegebruik als opgenomen in dat artikel.
12.1. Zoals overwogen in 6.2 hebben de gemeenten in de regio Zuidoost-Brabant afspraken gemaakt ter voorkoming van een overaanbod aan bedrijventerreinen in de regio. De raad heeft zich, gelet op deze regionale afspraken, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet tot een overaanbod aan bedrijfslocaties in de regio leidt. Hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd biedt dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat met het plan niet is voldaan aan het vereiste van zorgvuldig ruimtegebruik als bedoeld in artikel 3.6 van de Verordening ruimte 2011. Het betoog faalt.
13. Voorts voert [appellant sub 4] aan dat nu een deel van het plangebied in het gebied ligt dat is aangewezen als "integratie stad - land", daar op grond van artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening ruimte 2011 niet de ontwikkeling van een bedrijventerrein of kantoorlocaties, zoals in het plan voorzien, is toegestaan.
13.1. Ingevolge artikel 3.2 van de Verordening ruimte 2011 zijn bestemmingsplannen die voorzien in een stedelijke ontwikkeling uitsluitend gelegen in bestaand stedelijk gebied.
Ingevolge artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder b, kan, in afwijking van artikel 3.2 een bestemmingsplan, gelegen in een gebied "integratie stad - land", voorzien in een stedelijke ontwikkeling mits deze stedelijke ontwikkeling geen betrekking heeft op een te ontwikkelen of een uit te breiden bedrijventerrein of kantorenlocatie.
De gronden met de bestemming "Bedrijventerrein" voor zover gelegen ten westen van de Hamelendijk zijn in de Verordening ruimte 2011 aangeduid als "integratie stad - land".
Ingevolge artikel 4, lid 4.1.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Bedrijventerrein" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van industriële, ambachtelijke, groothandelsbedrijven en bedrijven in transport- en distributiesector, voor zover deze bedrijven voorkomen op de ter plaatse van de aanduiding "bedrijf van categorie..." of "bedrijf tot en met categorie …" en op basis van de bij deze regels behorende lijst van bedrijfsactiviteiten of daaraan gelijk te stellen bedrijfsactiviteiten, met in achtneming van het bepaalde onder m.
13.2. De Afdeling stelt vast dat een deel van het plangebied gelegen is in het gebied aangeduid als "integratie stad - land" zoals bedoeld in de Verordening ruimte 2011. Nu het plan ter plaatse de ontwikkeling van een bedrijventerrein mogelijk maakt, is het plan in zoverre in strijd met artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening ruimte 2011 vastgesteld. Het betoog slaagt.
Conclusie
14. In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft de plandelen met de bestemming "Bedrijventerrein" betreffende de gronden gelegen ten westen van de Hamelendijk, is genomen in strijd met artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening ruimte 2011. Het beroep van [appellant sub 4] is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 4] voor het overige en het beroep van Hoverco geheel ongegrond.
In stand laten rechtsgevolgen
15. De Afdeling ziet aanleiding om nader te bezien of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb in stand dienen te worden gelaten en overweegt hiertoe het volgende.
15.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de op 1 juni 2012 inwerking getreden Verordening ruimte 2012 van de provincie Noord-Brabant niet aan de realisatie van de Kleine Hoeven, voor zover het betreft de gronden gelegen ten westen van de Hamelendijk, in de weg staat. Hierbij wijst hij voorts op een brief van 16 april 2013 van het college van gedeputeerde staten, waarin het college eveneens te kennen heeft gegeven dat het plan niet in strijd met de Verordening ruimte 2012 is.
15.2. Op 1 juni 2012 is de Verordening ruimte 2012 van de provincie Noord-Brabant in werking getreden. Ingevolge artikel 3.4, eerste lid, van de Verordening ruimte 2012 kan in afwijking van artikel 3.2 een bestemmingsplan, gelegen in een gebied "integratie stad - land", voorzien in een stedelijke ontwikkeling mits deze stedelijke ontwikkeling geen betrekking heeft op een te ontwikkelen of een uit te breiden middelzwaar en zwaar bedrijventerrein. Ingevolge artikel 1, onder 1.53, van de Verordening ruimte 2012 wordt in de verordening onder ‘middelzwaar en zwaar bedrijventerrein’ verstaan een bedrijventerrein, waar geheel of in overwegende mate de bedrijfsmatige uitoefening van middelzware en zware industriële activiteiten en grootschalige logistieke activiteiten plaatsvindt met de daarbij behorende voorzieningen. In de toelichting bij artikel 3.4 van de verordening is vermeld dat ‘middelzwaar en zwaar bedrijventerrein’ betrekking heeft op terreinen waar in overwegende mate milieucategorieën 3 en 4 of hoger gevestigd worden.
Ingevolge het plan worden in het gebied ten westen van de Hamelendijk deels bedrijven met maximaal milieucategorie 3.1 en deels bedrijven met maximaal milieucategorie 3.2 mogelijk gemaakt. Hierdoor is de vestiging van bedrijven in milieucategorie 4 of hoger uitgesloten. Daarnaast verbiedt het plan ingevolge artikel 4, lid 4.1.2, van de planregels de vestiging van geluidzoneringsplichtige inrichtingen welke vallen onder artikel 2.4 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (thans: artikel 2.1, derde lid, van het Besluit omgevingsrecht) en bedrijven die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen. Nu het plan aldus de vestiging van zware industriële bedrijven uitsluit, kan het bedrijventerrein, voor zover gelegen binnen het gebied aangeduid als "integratie stad - land", hierdoor niet worden aangemerkt als een ‘middelzwaar en zwaar bedrijventerrein’ als bedoeld in de Verordening ruimte 2012, zodat het plan niet in strijd is met artikel 3.4, eerste lid, van de Verordening ruimte 2012.
15.3. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vaststellingsbesluit, voor zover het betreft de plandelen met de bestemming "Bedrijventerrein" betreffende de gronden gelegen ten westen van de Hamelendijk, in stand blijven.
Proceskosten
16. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 4] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Ten aanzien van Hoverco, [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de beroepen van [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 3] niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van [appellant sub 4] gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Reusel-de Mierden van 22 mei 2012, voor zover het betreft de plandelen met de bestemming "Bedrijventerrein" betreffende de gronden gelegen ten westen van de Hamelendijk;
IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven voor zover vernietigd onder III;
V. verklaart het beroep van de vennootschap onder firma Hoverco V.O.F. geheel ongegrond, en het beroep van [appellant sub 4] voor het overige ongegrond;
VI. veroordeelt de raad van de gemeente Reusel-de Mierden tot vergoeding van bij [appellant sub 4] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.393,08 (zegge: dertienhonderddrieënnegentig euro en acht cent), waarvan € 944,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de raad van de gemeente Reusel-de Mierden aan [appellant sub 4] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Baaren, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Baaren
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2013
579-674.