Einde inhoudsopgave
De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/9.3.1
9.3.1 Inleiding
Mr. V.C.A. Lindijer, datum 08-11-2006
- Datum
08-11-2006
- Auteur
Mr. V.C.A. Lindijer
- JCDI
JCDI:ADS379920:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie voor een overzicht van het toepassingsgebied van de redelijkheid en billijkheid, zoals dit via schakelbepalingen en rechtspraak tot buiten het bereik van genoemde voorschriften is uitgebreid, Asser/Hartkamp 4-11 2005, nrs. 304/305.
Zo Asser/Hartkamp 4-11 2005, nr. 304.
Zie bijv. Rijken 1994, nrs. 4 en 17. Vgl. in dit verband Asser/Hartkamp 4-112005, nr. 305, waar Hartkamp opmerkt dat de in de literatuur aangetroffen opvatting dat de rol van de redelijkheid en billijkheid voor het gehele rechtsverkeer erkend moet worden, hem juist schijnt, indien men voor redelijkheid en billijkheid substitueert het ongeschreven recht. Daarbij merkt Hartkamp op dat in de Nederlandse rechtscultuur de redelijkheid en billijkheid slechts één bron van ongeschreven recht zijn, naast o.m. de beginselen van een goede procesorde. Deze opmerking kan ik onderschrijven, met dien verstande dat het ik de redelijkheid en billijkheid en de goede procesorde niet zou willen aanduiden als 'bronnen' van ongeschreven recht, maar als begrippen ter aanduiding van ongeschreven recht op verschillende terreinen, verschillende soorten ongeschreven recht.
Asser/Hartkamp 4-1 2004, nr. 53 en 4-11 2005, nr. 300.
Vgl. Nieuwenhuis 1979, p. 7 en Hesselink 1999, p. 405 e.v. over de redelijkheid en billijkheid (goede trouw) met Van Maarseveen en Stout, p. 198; Martens als fungerend A-G in zijn conclusie voor HR 7 maart 1980 (Kuiterman/ECW), NJ 1980, 611 (WHH) en Ten Berg Koolen 1983, p. 418 over de goede procesorde.
HR 9 maart 1939, NJ 1939, 1012.
Haardt 1958, p. 17.
Gerbrandy 1959, p. 325-386, i.h.b. p. 376/377.
'Pendant': Von Schmidt auf Altenstadt, VBP5.1.1; Snijders, Ynzonides & Meijer 2002, nr. 54. 'Equivalent': Bakels in zijn conclusie als A-G voor HR 11 december 1998 (NDC/OOC), NJ 1999, 341 en voor HR 22 januari 1999, NJ 1999, 715 (HJS).
W. Snijders 1994, p. 1-14, i.h.b. p. 2.
Asser 1997b, p. 513-533, i.h.b. p. 526.
Snijders, Ynzonides & Meijer 2002, nr. 54.
519. Art. 6:2 lid 1 BW bepaalt dat schuldeiser en schuldenaar verplicht zijn zich jegens elkaar te gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid. Hetzelfde geldt ingevolge art. 2:8 BW voor een rechtspersoon en degenen die krachtens de wet en de statuten bij zijn organisatie zijn betrokken.1 In de literatuur wordt wel aangenomen dat de redelijkheid en billijkheid alle vermogensrechtelijke relaties2, of zelfs het gehele rechtsverkeer3, (mede) beheerst. Het begrip redelijkheid en billijkheid verwijst naar het ongeschreven objectieve recht, dat eist dat partijen zich in hun verhouding als schuldeiser en schuldenaar of rechtspersoon en bijvoorbeeld aandeelhouder, gedragen als redelijke mensen en rekening houden met elkaars gerechtvaardigde belangen.4 Veel specifieker kan de gedragsnorm die in de eisen van redelijkheid en billijkheid ligt besloten, niet worden omschreven. Wat de eisen van redelijkheid en billijkheid in een concreet geval van partijen vergen, is afhankelijk van de omstandigheden van dat geval.
In de vorige hoofdstukken is al een aantal malen gewezen op overeenkomsten tussen de rol van de redelijkheid en billijkheid in het materiële burgerlijk recht en de rol van de goede procesorde in het burgerlijk procesrecht. Zo bleek over zowel de eisen van een goede procesorde als de eisen van redelijkheid en billijkheid wel te worden gezegd dat een beroep op die eisen in wezen geen argumenten inhoudt, zelfs dat een dergelijk beroep niet meer is dan een dekmantel voor rechterlijke rechtsvorming, een rechterlijk machtswoord.5 Bovendien werd in het vorige hoofdstuk ter beschrijving van het kader waarbinnen de rechter kan vaststellen wat een goede procesorde in het concrete geval inhoudt aansluiting gezocht bij art. 3:12 BW, waarin de wetgever de rechter handvatten aanreikt om te bepalen wat de eisen van redelijkheid en billijkheid in een concreet geval meebrengen.
De overeenkomsten tussen de goede procesorde en de redelijkheid en billijkheid, in de terminologie van het (oud) BW de 'goede trouw', vielen ook Paul Scholten op. In zijn annotatie van het in 1939 gewezen arrest Fesevur/Numan6 stelt hij:
'Terecht heeft de H.R. aan het veelal chicaneuse verweer: "gij zijt met uw beroep, eerst bij pleidooi gedaan, te laat, tardief', naar het in processtijl heet, geen voet willen geven. De rechter behoudt een zekere mate van vrijheid. Wat een goede procesorde eischt - zoowat de parallel van de eisch van de goede trouw in het overeenkomstenrecht - zal hier wel beslissend zijn.'
Het verband tussen de materieelrechtelijke goede trouw en de eisen van een goede procesorde is in navolging van Scholten vaker gelegd. Bijvoorbeeld door Haardt, die in 1958 in zijn oratie Fair play in het burgerlijk geding benadrukt dat het slechts om een parallel gaat, in die zin dat de eis van de goede trouw in het overeenkomsten-recht niet samenvalt met de eisen van een goede procesorde die partijen jegens elkander in acht hebben te nemen7, en Gerbrandy, die een jaar later schrijft dat de eisen van een goede procesorde als 'grondbeginsel van het procesrecht' een rol vervullen vergelijkbaar met die van de goede trouw in het contractenrecht.8 Ook in de jongere rechtsliteratuur wordt de goede procesorde gekarakteriseerd als 'pendant' of 'equivalent' van de materieelrechtelijke redelijkheid en billijkheid.9
Met de constatering dat de toepassing van de eisen van een goede procesorde in het burgerlijk procesrecht gelijkenissen vertoont met de rol van de eisen van redelijkheid en billijkheid in het materiële burgerlijk recht, is niets gezegd over een eventuele inhoudelijke verwantschap tussen beide soorten eisen. Een dergelijke verwantschap wordt bijvoorbeeld verondersteld door W. Snijders, waar hij opmerkt:
'Het is weinig aannemelijk dat, als de eisen van redelijkheid en billijkheid op een rechtsverhouding van toepassing zijn, deze ineens hun betekenis zouden verliezen als partijen in een procedure verwikkeld raken. (...) Wel zullen deze eisen naar hun inhoud vaak door de procesrechtelijke situatie worden bepaald en aldus de gedaante aannemen van de eisen van een goede procesorde, die m.i. evenwel geen principieel ander karakter dragen:10
Asser formuleert dezelfde gedachte iets voorzichtiger, waar hij schrijft dat het verschil tussen de redelijkheid en billijkheid en specifieke bronnen van ongeschreven procesrecht als de goede procesorde kleiner wordt naarmate de rechter meer rekening houdt met de processuele context bij de vaststelling van hetgeen de redelijkheid en billijkheid op het punt van processueel gedrag van partijen eist.11 H.J. Snijders lijkt op hetzelfde spoor te zitten, wanneer hij stelt dat de zelfstandige betekenis van de goede trouw naast die van het leerstuk van de goede procesorde beperkt 115.12 In het handboek Nederlands Burgerlijk Procesrecht schrijft hij:
'Men kan deze noties [de 'goede (behoorlijke) procesorde' en 'eisen van een behoorlijke (goede) procesvoering (rechtspleging)] beschouwen als procesrechtelijke pendanten van de materieelrechtelijke goede trouw (redelijkheid en billijkheid). Men ziet de rechter (dan ook) weinig uitdrukkelijk refereren aan de goede trouw die procespartijen jegens elkaar in acht moeten nemen.'13
520. Uit de aangehaalde opmerkingen blijkt dat bij de beschrijving van de verhouding van de eisen van een goede procesorde tot de redelijkheid en billijkheid drie vragen moeten worden onderscheiden. Ten eerste: wordt de procesverhouding tussen partijen beheerst door de redelijkheid en billijkheid? Ten tweede: gesteld dat de materiële rechtsverhouding tussen partijen die onderwerp van geschil is wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid, werkt die redelijkheid en billijkheid dan ook door in het proces als (bron van) normen voor het procesgedrag van partijen? Ten derde: gesteld dat het antwoord op beide vragen of een van beide vragen bevestigend luidt, nemen de eisen van redelijkheid en billijkheid dan de gedaante aan van eisen van een goede procesorde?
In het navolgende zullen de eerste twee vragen aan de orde komen. De derde vraag kan evenwel onbesproken blijven, omdat uit de beantwoording van de eerste twee vragen volgt dat de premisse voor de beantwoording van die derde vraag niet wordt vervuld. Alvorens echter tot de beantwoording van de eerste vragen over te gaan, wordt aandacht besteed aan de opvatting dat het - kortweg gezegd - allemaal niet uitmaakt welk etiket men op de gedragsnormen van het ongeschreven procesrecht plakt.