Einde inhoudsopgave
De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/9.3.3
9.3.3 Redelijkheid en billijkheid in het procesrecht: opvattingen in de literatuur
Mr. V.C.A. Lindijer, datum 08-11-2006
- Datum
08-11-2006
- Auteur
Mr. V.C.A. Lindijer
- JCDI
JCDI:ADS379906:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Haardt 1958, p. 17.
Gerbrandy 1959, p. 374/375.
Van der Kwaak 1990, p. 10-14, p. 16-18 en p. 23/24.
Kremer 1999, p. 291.
Zie Princen 1990, p. 23; Rijken 1994, nrs. 5 en 17 en Storme 1990, p. 358-360, waar hij betoogt dat de goede trouw een beginsel is dat maakt dat steeds weer nieuwe regels en beginselen in het recht mee kunnen spelen, en meer in het algemeen een beginsel is dat alle rechtsverhoudingen beheerst die niet aan het legaliteitsbeginsel zijn onderworpen, met ander woorden: een algemeen beginsel is voor onder meer het privaatrecht. Telkens dient volgens de eisen van de goede trouw te worden gehandeld en geoordeeld, en niet de regel moet daarin tot zijn recht komen, maar de verhouding, het geval.
R.J. Polak 1941, p. 792.
Idem, p. 795.
Hammerstein 1989, p. 1598.
Idem, p. 1599.
Idem, p. 1610.
Schoordijk 1989, p. 697.
HR 17 december 1982, NJ 1984, 59 (WHH).
Schoordijk 1988, p. 43.
Storme 1990, p. 371 /372 en 374.
Idem, p. 372.
Princen 1990, p. 23.
Van den Reek 1997, nr. 124.
Rijken 1994, nr. 17. Zie voorts: Asser, Groen & Vranken 2003, p. 42/43 en 77-84; Gras 2003, i.h.b. p. 53-57; Hesselink 1999, p. 392/393; Vranken 1999, nrs. 84-86; Asser 1999, p. 22/23; Brenninkmeijer 1993, p. 29; Leijten sub 30 in zijn conclusie als A-G voor HR 20 april 1990 (Paktank/Parisbas), NJ 1991, 37 en Abas 1972, p. 329-338, die de goede trouw onderscheidt van de billijkheid en de werking van de 'extra hoge norm van de goede trouw' in het procesrecht bij gebreke van de aanwezigheid van een vertrouwensrelatie verwerpt, maar daarin wel een plaats acht weggelegd voor de beperkende werking van de 'gewone' billijkheid. Veelal wordt door voorstanders van de (door)werking van de redelijkheid en billijkheid gewezen op het Duitse recht, waarin de grondslag van Treu und Glauben(§ 242 BGB) ook voor het burgerlijk procesrecht algemeen is aanvaard. Zie hierover met verdere literatuurverwijzingen Hesselink 1999, p. 391/392 en Storme 1990, p. 361/362 (voetnoot 10).
Asser 1992, p. 49. Zie ook diens conclusies sub 2.17 voor HR 18 september 1992 ( Van Eijck/Van Beresteyn Br Teugeman), NJ 1993, 48 (HER), sub 334 voor HR 10 september 1993 (De Kraa/Van der Bruggen), NJ 1994, 272 (Ma) en sub 2.22/2.23 voor HR 29 maart 1996 NJ 1996, 421.
Asser 1997, p. 520-524.
Asser 1997, p. 524.
524. De rol van de redelijkheid en billijkheid (goede trouw) in het procesrecht houdt de gemoederen in de rechtsliteratuur al geruime tijd bezig. In die discussie wordt de eis van de redelijkheid en billijkheid (in de terminologie van het recht van het BW vóór 1992: (objectieve) goede trouw) doorgaans gelijkgesteld met de eis dat procespartijen zich in hun procesvoering mede laten leiden door de gerechtvaardigde belangen van de wederpartij. Tegenstanders van de (door)werking van de redelijkheid en billijkheid in het proces stellen dat zulks, gelet op de door strijd en wantrouwen gekenmerkte aard van het proces, niet van procespartijen kan worden gevergd.
Zo heeft Haardt in 1958 in zijn oratie Fair play in het burgerlijk geding betoogd dat de 'eis der goede trouw, toch soms reeds op wat drieste wijze gesteld buiten het gebied van het overeenkomstenrecht, (...) voor procesvoerenden niet [kan] dienen.' Datzelfde geldt volgens hem in zijn algemeenheid voor de 'regel van fair play'. In dat verband wijst hij erop dat procesregels geen regels zijn voor een spel, dat wordt gespeeld omwille van het spel, maar voor een strijd, waarin partijen trachten te verkrijgen, wat zij zien als hun recht.1 Een jaar later stelde Gerbrandy zich op het standpunt dat de goede trouw geen beginsel van procesrecht is. Wie wil afdoen aan de zorgvuldig uitgekozen bevoegdheden die de wet aan de strijdende partijen geeft, vergeet volgens hem dat 'eiser zowel als verweerder in strijdpositie staan en het recht hebben om hun verleende wapen[en, vcal] volledig te benutten, genoopt als zij zijn om dat te doen op straffe van ernstige schade in vermogensrechtelijk of familierechtelijk opzicht.’2 Veegens zag dit niet anders. In zijn annotatie van HR 26 juni 1959, NJ 1961, 553, merkt hij op dat procederende partijen niet tot elkaar staan in een bijzondere door de goede trouw beheerste rechtsverhouding, waarin zij hun gedrag mede moeten laten bepalen door de gerechtvaardigde belangen van de wederpartij.'
Van der Kwaak heeft opgemerkt dat toepassing van de goede trouw als algemene grensbepalende norm in het procesrecht onwenselijk is, omdat die norm thuishoort in vertrouwensrelaties, terwijl de procesrechtelijke rechtsbetrekking tussen partijen wordt gekenmerkt door onderling wantrouwen.3 Ook Kremer ziet weinig ruimte voor de redelijkheid en billijkheid in het procesrecht, dat volgens hem zelfs kan worden aangemerkt als oorlogsrecht.4
Voorstanders vinden daarentegen grond voor die werking in het gemeenschappelijk belang van partijen bij een goede behandeling en berechting van hun zaak, in het maatschappelijk belang van een goede rechtspleging of in de, tot het gedachtegoed van Eggens te herleiden, opvatting dat indien de buitenprocessuele verhouding van partijen werd beheerst door eisen van redelijkheid en billijkheid, die eisen hun betekenis niet verliezen op het moment dat partijen in een proces verwikkeld raken. Enkelen onder hen, zoals Matthias Storme, Schoordijk, Princen en Rijken5, beschouwen de goede trouw of redelijkheid en billijkheid daarbij als de overkoepelende norm voor het gehele rechtsverkeer, of ten minste het gehele privaatrecht, en zien geen reden het procesrecht daarvan uit te zonderen.
In een verhandeling uit 1941 gewijd aan misbruik van procesrecht heeft R.J. Polak betoogd, zonder evenwel expliciet aan de goede trouw als gedragsnorm in het procesrecht te refereren, dat binnen de 'geheiligde sfeer' van het procesrecht, dat immers dient tot verwezenlijking van de 'gerechtigheid', strengere normen van betamelijkheid dienen te gelden, dan die welke in het maatschappelijk verkeer gesteld moeten worden.6 Het karakter van de rechtsstrijd in het proces wordt in zijn optiek bepaald door het beginsel dat niet persoonlijke kracht of slimheid, doch abstracte gerechtigheid de uitslag dient te bepalen. 'De processueele bepalingen vormen derhalve niet een arsenaal van strijdmiddelen, waarmede partijen elkander te lijf kunnen gaan; zij beoogen slechts een doeltreffende regeling van den strijd te geven, daarbij het karakter vertoonend van algemeene voorzieningen in de specifieke moeilijkheden en bezwaren, welke de handhaving van recht met zich kan brengen.’7ln 1989 stelde Hammerstein dat het idee dat het proces een nette vorm van strijd is, inmiddels achter ons ligt. Een procedure dient tot geschillenbeslechting en de maatschappij heeft er behoefte aan dat door de rechter een zo goed en eerlijk mogelijke beslissing wordt gegeven. Partijen hebben daaraan te goeder trouw bij te dragen, ook als dat niet in overeenstemming is met de belangen die zij te verdedigen hebben.’8 ‘Als wij werkelijke wensen dat sprake is van een "fair trial" dat aan hoge eisen voldoet, dan is de eis dat partijen zich tegenover elkaar te goeder trouw hebben te gedragen een vanzelfsprekende', aldus Hammerstein.9 De goede trouw heeft volgens hem dan ook als gedragsnorm die partijen verplicht rekening te houden met elkaars gerechtvaardigde belangen, en hen daarmee verplicht tot een eerlijke en open procesvoering die mogelijk maakt dat het 'recht der werkelijkheid wordt verwezenlijkt', ook in het procesrecht 'concrete juridische toepassingen (... ) die leiden tot een verbetering van de procesvoering'.10 Datzelfde jaar stelde ook Schoordijk, in verband met de wijze van bewijslastverdeling, dat procespartijen tegenover elkaar staan in een door de goede trouw beheerste verhouding.11 Een jaar eerder al had hij opgemerkt dat de Hoge Raad in het arrest Van der Kroft/Lont12, waarin de Hoge Raad zich bediende van een constructie van 'eisen van een goede rechtspleging' en het verbod van misbruik van bevoegdheid, niets anders deed dan toepassing geven aan 'de goede trouw die de verhouding tussen procesvoerenden beheerst'.13
In 1990 heeft de Belgische privatist Matthias Storme in een uitvoerig exposé de stelling verdedigd dat procespartijen in een verhouding tot elkaar staan waarin zij zich mede door de gerechtvaardigde belangen van de wederpartij moeten laten leiden, en meer bepaald door hun gerechtvaardigde processuele belangen, en dat de goede trouw aldus de rechtsverhouding tussen procespartijen 'doordesemt'.14 Daarbij wees hij erop dat procespartijen meestal een gemeenschappelijk belang hebben bij een proceseconomische oplossing van hun geschil, en in ieder geval er belang bij hebben dat geschillen in het algemeen proceseconomisch worden opgelost.15 Princen voegde zich in datzelfde jaar in diens gezelschap met het betoog dat de goede trouw wel degelijk van belang is in het procesrecht, wanneer dit procesrecht wordt gezien als middel tot verwezenlijking van de gerechtigdheid. Daaraan voegde hij toe: 'Wanneer wij aanvaarden, dat de procesfase enkel een moment vormt in het continuum van de verhouding tussen partijen, en deze verhouding beheerst wordt volgens de goede trouw, kan de conclusie niet anders zijn dan dat ook gedurende het proces de goede trouw de partijverhouding beheerst. De goede trouw vormt dus ook een beginsel van het procesrecht:16 Enkele jaren later, in 1997, heeft Van den Reek met een beroep op de door Eggens ontwikkelde gedachte van de dynamische rechtsbetrekking - waarbij de rechtsverhouding van partijen voorafgaand aan het proces geen wezenlijk andere is dan hun procesverhouding - beargumenteerd dat de eisen van redelijkheid en billijkheid die in materieel-rechtelijk opzicht de verhouding tussen partijen beheersen, evenzeer van toepassing zijn op de processuele verhouding tussen partijen.17 Ten slotte zij gewezen op Rijken, die in de omstandigheid dat tussen partijen in een bepaalde rechtsverhouding, bijvoorbeeld een processuele verhouding, doorgaans 'wantrouwen' bestaat, juist een belangrijke reden ziet om de redelijkheid en billijkheid in die verhouding toe te passen.18
Aparte vermelding verdienen hier de opvattingen van Asser. Aanvankelijk leek hij zich onder de tegenstanders van de werking van de redelijkheid en billijkheid in het procesrecht te scharen, met de opvatting dat de maatstaven van de goede trouw zich naar hun aard niet lenen voor een context waarin sprake is van strijd.19 In 1997 heeft hij zijn opvattingen op dit punt echter meer genuanceerd, door het wel voor mogelijk te houden dat de eisen van redelijkheid en billijkheid mede van belang zijn voor het processuele gedrag van partijen, indien en voorzover de rechtsbetrekking die onderwerp van geschil is wordt beheerst door eisen van redelijkheid en billijkheid.20 Echter, ook als een dergelijke doorwerking niet mogelijk is, bij gebreke aan een door de redelijkheid en billijkheid beheerste buitenprocessuele verhouding tussen partijen, hebben partijen volgens hem in bepaalde opzichten rekening te houden met de processuele belangen van de wederpartij. Als rechtvaardiging daarvoor noemt hij de maatschappelijke eis dat tussen partijen het in de werkelijkheid gefundeerde recht moet gelden, en dat dienovereenkomstig recht moet worden gedaan.21