Einde inhoudsopgave
Tussen waarheid en onzekerheid (BPP nr. XI) 2011/1.4
1.4 De selectie van de relevante feiten
mr. R. H. de Bock, datum 31-05-2011
- Datum
31-05-2011
- Auteur
mr. R. H. de Bock
- JCDI
JCDI:ADS594077:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie J.L. Montrose (1954) p. 588: 'there is no relevance in the air'.
Art. 7:23 lid 1 BW bepaalt: De koper kan er geen beroep meer doen dat hetgeen is afgeleverd niet aan de overeenkomst beantwoordt, indien hij de verkoper daarvan niet binnen bekwame tijd nadat hij dit heeft ontdekt of redelijkerwijs had behoren te ontdekken, kennis heeft gegeven.
J.L. Montrose (1954) p. 365.
Vergelijk hierover J.M. Barendrecht (1992), die als groot nadeel van het gebruik van vage normen noemt dat onbekend is welke omstandigheid of omstandigheden de rechter in een concreet geval beslissend zal achten.
Zie bijvoorbeeld HR 24 maart 2006, NJ 2007, 377 m.nt. C.J.H. Brunner.
Zie bijvoorbeeld HR 15 februari 2008, NJ 2008, 111.
HR 27 april 2001, NJ 2002, 91 m.nt. CJHB.
HR 22 oktober 1999, NJ 2000, 208 m.nt.
HR 2 februari 2007, NJ 2008, 104 m.nt. C.E. du Perron.
Soms geeft de Hoge Raad aanwijzingen. Bij de opheffing van een beslag is bijvoorbeeld in aanmerking te nemen de deugdelijkheid van de vordering waarvoor beslag is gelegd, maar ook de mate waarin het beslag bezwaarlijk is voor de beslagene. Ook reikt de Hoge Raad de rechter wel een `omstandighedencatalogus' aan, waaruit geput kan worden. Zo is voor de beoordeling van een geslaagd beroep op een exoneratieclausule, waarin aansprakelijkheid voor bepaalde gedragingen jegens de wederpartij is uitgesloten, van belang: de zwaarte van de schuld, mede in verband met de aard en de ernst van de bij enige gedraging betrokken belangen, de aard en de verdere inhoud van de overeenkomst waarin het beding voorkomt, de maatschappelijke positie en de onderlinge verhouding van partijen, de wijze waarop het beding tot stand is gekomen en de mate waarin de wederpartij zich de strekking van het beding bewust is geweest. Relevante feiten zijn in zo'n geval dus alle feiten die betrekking hebben op de opgesomde omstandigheden.
P. van Schilfgaarde (2000) p. 245 e.v.
Asser-Vranken (1995) p. 71 e.v.
C.E. Smith (1998) p. 133.
J.B.M. Vranken (1978) p. 131.
R.C. Hartendorp (2008) p. 116.
In het proces van feitenvaststelling gaat de rechter om te beginnen na welke feiten relevant zijn. Feiten die niet relevant zijn, blijven buiten beschouwing. Dit roept de vraag op wat de relevante feiten zijn en hoe de rechter deze selecteert.
Relevantie is een relatief begrip: iets is niet in absolute zin relevant, maar relevant (bruikbaar, van belang) voor iets anders.1 Het ligt voor de hand om alleen die feiten als relevante feiten in de rechterlijke procedure aan te merken, die bruikbaar zijn of nodig zijn voor het toepassen van de rechtsregels. Welke regels dat zijn, moet blijken uit de grondslag van de vordering en het gevoerde verweer.
Wanneer bijvoorbeeld een verkoper betaling van de koopsom vordert en de koper stelt daar tegenover dat een lagere koopsom overeengekomen is, gaat het erom feitelijk vast te stellen wat partijen precies overeengekomen zijn over de hoogte van de koopsom. Uit art. 7:26 lid 1 BW volgt immers dat de koper verplicht is de overeengekomen prijs te betalen.
Maar wanneer de koper als verweer voert dat hij zich op een opschortingsrecht beroept omdat het door de koper geleverde niet deugdelijk is, is ook relevant (i) wat de eigenschappen van het geleverde zijn, en (ii) wat de koper daarover op grond van de overeenkomst mocht verwachten. Dat deze feiten relevant zijn, volgt uit art. 7:17 lid 2 BW. En wanneer de verkoper vervolgens aanvoert dat de koper te lang heeft gewacht met zijn beroep op de ondeugdelijkheid van de geleverde zaak, brengt art. 7:23 lid 1 BW mee dat relevante feiten zijn (iii) wanneer de koper voor het eerst geklaagd heeft over het gekochte en (iv) wanneer de koper ontdekt heeft dat het gekochte niet aan de overeenkomst beantwoordde dan wel dit redelijkerwijs had behoren te ontdekken.2
De vraag welke feiten relevant zijn, moet dus primair worden beantwoord aan de hand van de grondslag die de eisende partij aan zijn vordering geeft en het verweer dat de gedaagde partij daartegen voert. De grondslag van de vordering en het verweer bepalen tezamen welke rechtsregels van toepassing zijn. Uit de toepasselijke rechtsregels is af te leiden welke feiten relevant zijn, namelijk die feiten die nodig zijn om de rechtsregels in het concrete geval toe te passen.
Hier doen zich echter verschillende problemen voor. Om te beginnen is de veronderstelling dat uit een rechtsregel is af te leiden welke feiten relevant zijn, problematisch. Zoals in paragraaf 1.2 al aan de orde kwam, moeten feiten en rechtsregels naar elkaar toe worden gebogen. Uit de regel dat de koper binnen bekwame tijd moet reclameren bij de verkoper, volgt niet rechtstreeks welke feiten relevant zijn om de regel toe te passen. Eerst moet bekend zijn hoe alle gehanteerde begrippen — koper, verkoper, reclameren, binnen bekwame tijd — geïnterpreteerd moeten worden, welke betekenis aan deze begrippen moet worden toegekend. Vervolgens moet worden nagegaan of de feiten van het geval zo moeten worden opgevat, dat zij vallen onder de betekenis of reikwijdte van de in de rechtsregel gehanteerde begrippen. De beantwoording van de vraag welke feiten relevant zijn, vergt dus altijd interpretatie, zowel van de feiten van het concrete geval als van de rechtsregels.
Hierbij komt dat lang niet altijd uit de toepasselijke rechtsregel kan worden afgeleid welke feiten relevant zijn voor de toepassing van die regel. Zo is het nog niet zo eenvoudig om aan te geven welke feiten relevant zijn bij de beantwoording van de vraag of het gekochte voldoet aan hetgeen de koper daarvan redelijkerwijs mocht verwachten. De reden daarvoor is niet alleen dat de in deze rechtsregel gehanteerde begrippen (`redelijkerwijs mocht verwachten') een open karakter hebben, maar ook dat het begrip relevantie zélf onbepaald is.
Deze onbepaaldheid blijkt wanneer we nader willen omschrijven wanneer een feit relevant is voor de toepassing van een regel. Dat is het geval wanneer op een of andere manier een relatie of een verband kan worden gelegd tussen het feit en de regel. Het is echter niet mogelijk om op eenduidige wijze aan te geven wat de aard van die relatie of dat verband zou moeten zijn.
Feiten kunnen relevant zijn voor de toepassing van een rechtsregel omdat ze een relatie leggen tussen het feit en het in de rechtsregel gehanteerde rechtsbegrip, dus voor de kwalificatie van het feit. Zo is de vaststelling dat een bepaalde zaak nagelgebonden is verenigd met de ondergrond, relevant voor de kwalificatie van die zaak als roerend of onroerend. Feiten kunnen echter ook relevant zijn omdat ze steun bieden voor bepaalde gevolgtrekkingen. Er is dan sprake van een causale relevantie: het feit is relevant omdat het in een oorzakelijk verband tot een ander feit of een bepaalde gevolgtrekking staat. Een andere mogelijkheid is dat feiten relevant zijn omdat ze een bepaalde context geven, waarin het geschil beoordeeld moet worden. Dergelijke feiten geven informatie over de achtergrond van het geschil of plaatsen het geschil in een breder verband.
Kortom, relevantie is niet meer dan een tamelijk los verband tussen zaken, dat afhankelijk van het specifieke geval nader moet worden ingevuld. Wat relevant is en wat niet relevant is, hangt daarmee steeds af van de specifieke omstandigheden van het geval;
”The categories of relevance are never closed. It cannot be laid down a priori that members of one class offacts are never relevant to members of another class of facts, or are only relevant in a limited number of ways. Everything depends on the circumstances."3
Dat relevantie een onbepaald begrip is, brengt mee dat er niet een omlijnde verzameling feiten is die relevant is voor de toepassing van een rechtsregel.
Dit komt heel duidelijk naar voren wanneer de rechter toepassing moet geven aan open normen, zoals de redelijkheid en billijkheid.4 De Hoge Raad pleegt te overwegen dat bij billijkheidsoverwegingen de rechter acht dient te slaan op alle omstandigheden van het geval. Dat betekent dat bij de toepassing van de norm van redelijkheid en billijkheid, in beginsel álle omstandigheden, alle feiten van het geval, relevant zijn voor de rechterlijke oordeelsvorming.
De instructie om 'acht te slaan op alle omstandigheden van het geval' beperkt zich niet tot situaties waarin expliciet een afzonderlijke toetsing aan de norm van redelijkheid en billijkheid aan de orde is.5 In vele andere wettelijke bepalingen is een toetsing aan de redelijkheid vervat, waarbij de rechter steeds moet oordelen aan de hand van alle omstandigheden van het geval. Denk bijvoorbeeld aan de vraag of sprake is van kennelijk onredelijk ontslag6 en of er een recht bestaat op immateriële schadevergoeding.7
Maar ook wanneer de rechter invulling moet geven aan andere begrippen dan de redelijkheid, moet de rechter oordelen met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. Dit geldt bijvoorbeeld voor de vraag of de tekortkoming de ontbinding rechtvaardigt.8 Ook de uitleg van een overeenkomst dient plaats te vinden met inachtneming van alle omstandigheden van het geval.9 En steeds wanneer de rechter een belangenafweging moet maken, bijvoorbeeld bij een verzoek om opheffing van een conservatoir beslag, dienen daarbij alle omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen.
In al deze gevallen kan de rechter niet aan de hand van de toepasselijke rechtsregels bepalen welke feiten wel en welke feiten niet relevant zijn; álle feiten en omstandigheden van het geval moeten in aanmerking worden genomen. Tegelijkertijd is echter wel duidelijk dat 'alle omstandigheden van het geval' nooit letterlijk álle omstandigheden van het geval zijn. Het gaat alleen om de omstandigheden die in het concrete geval op een of andere manier gewicht in de schaal kunnen leggen. Ook wanneer aan de hand van alle omstandigheden van het geval getoetst moet worden, zal de rechter dus de relevante feiten moeten selecteren. De toepasselijke rechtsregels geven daarover echter geen uitsluitsel.10
Een ander probleem bij de selectie van relevante feiten, is hoe ontkomen kan worden aan het probleem van een vicieuze cirkel.11 Welke feiten relevant zijn, moet worden bepaald aan de hand van de toepasselijke rechtsregels, maar wat de toepasselijke rechtsregels zijn, hangt af van de relevante feiten. Dit is het al eerder genoemde heen-en-weer-gaan tussen feiten en rechtsregels, de cirkelgang die Vranken aanduidt als 'de kwadratuur van de cirkel' (paragraaf 1.2).12 De rechter zal op een of andere manier uit deze cirkelgang moeten breken en ergens een beginpunt moeten vaststellen.
Smith lost dit probleem op door de rechterlijke oordeelsvorming te zien als een handelingspraktijk. De rechter is in staat de relevante feiten te selecteren, omdat zij geleerd heeft om op een bepaalde manier aan te kijken tegen de feiten binnen de context van een juridisch vraagstuk.13 De participatie in de rechtspraktijk maakt het de rechter mogelijk de relevante feiten van de niet-relevante feiten te onderscheiden.
Een enigszins vergelijkbare rol kan worden vervuld door het uit de hermeneutiek afkomstige begrip Vorverstandnis of 'voorbegrip' van de rechter.14 Het voorbegrip van de rechter wordt gevormd door het geheel van kennis en ervaring waarover de rechter beschikt, en stelt de rechter in staat de relevante feiten te selecteren.
Het is echter de vraag of hiermee een toereikende beschrijving is gegeven van de rechterlijke selectie van relevante feiten. Zo wordt niet duidelijk hoe de rechter in staat is telkens weer nieuwe gevallen tegemoet te treden en te beoordelen welke feiten wel en welke feiten niet relevant zijn. Geen twee gevallen zijn immers gelijk. Het is echter precies hier dat het probleem van relevantie zich voordoet: de rechter moet zich afvragen of verschillen in het feitencomplex tussen het ene en het andere geval, relevant zijn bij de beoordeling. De vraag of het feit dat de koopovereenkomst gesloten is tussen een groot bedrijf en een kleine zelfstandige, relevant is bij de rechterlijke beoordeling, komt erop neer dat de rechter moet beoordelen of het feit dat de koopovereenkomst gesloten is tussen een groot bedrijf en een kleine zelfstandige, maakt dat in dit geval anders moet worden geoordeeld dan wanneer de overeenkomst was gesloten tussen partijen met een gelijke economische machtspositie. Deze vraag laat zich niet beantwoorden door te verwijzen naar de rechtspraktijk of naar de ervaring en het voorbegrip van de rechter, omdat daarin juist niet te vinden zal zijn of de specifieke feiten en omstandigheden van dft geval relevant zijn.
Onontkoombaar is dan dat er een ijkpunt nodig is, dat zich bevindt buiten de cirkel van feiten en rechtsregels: de rechterlijke beslissing. De rechterlijke oordeelsvorming beweegt zich tussen drie componenten: feiten, rechtsregels en beslissing, zoals werd besproken in paragraaf 1.2. De rechter kijkt aan de hand van een voorlopige beschouwing van de feiten naar de voorlopig toepasselijk te achten rechtsregels en ook al vooruit naar een mogelijk te nemen beslissing; van daaruit kijkt de rechter ook weer terug naar de feiten en de rechtsregels.
Dit beeld van de rechterlijke oordeelsvorming is ook bruikbaar om zicht te krijgen op het selecteren van de relevante feiten door de rechter. De rechter beoordeelt de relevantie niet alleen vanuit de toepasselijke rechtsregels, maar zij houdt daarbij steeds ook de te nemen beslissing voor ogen. De gerichtheid op een aanvaardbare beslissing biedt de rechter de mogelijkheid de cirkelgang tussen feiten en rechtsregels te doorbreken en keuzes te maken bij het selecteren van de relevante feiten. De te nemen beslissing geeft de rechter richting. De relevantie van feiten heeft dan niet alleen te maken met het relevant zijn voor de toepassing van een rechtsregel, maar óók met het relevant zijn voor de uitkomst van de procedure. Zie ook Hartendorp;
”De rechter is op zoek naar interpretaties van het feitencomplex die hij kan gebruiken bij zijn taakvervulling, waarbij uiteindelijk de uitkomst van zijn handelen — een geaccepteerde beslissing — richtinggevend is."15
Voor de eerder gestelde vraag naar de relevantie in een concreet geval van de hoedanigheid van partijen, betekent dit dat de rechter die vraag uiteindelijk alleen kan beantwoorden wanneer zij zich rekenschap geeft van de te nemen beslissing. Wat zou het voor de aanvaardbaarheid van de uitkomst van deze zaak betekenen wanneer we de zaak waar het gaat om een consument als wederpartij van een groot bedrijf, gelijkstellen met andere gevallen, waarin een overeenkomst is gesloten tussen economisch gelijkwaardige partijen? Dat is de vraag die de rechter zich stelt om te bepalen of de hoedanigheid van een partij in een concreet geval als een relevant feit heeft te gelden.