Het Hof stelt in de tweede volzin van r.o. 2.2 en in de tweede volzin van r.o. 2.3 feitelijk vast dat de Koopovereenkomst en de Infrastructuurovereenkomst betrekking hebben op het gasnetwerk en het elektriciteitsnetwerk in de gemeente [Q]. Die vaststelling is niet juist; deze overeenkomsten hebben — voor de gemeente [Q] — enkel betrekking op het gasnetwerk. Het Hof legt met deze vaststellingen de Koopovereenkomst en/of de Infrastructuurovereenkomst onjuist uit, en gaat daarbij tevens voorbij aan een feit dat tussen partijen niet in geschil is. Wij werken dit uit in de paragrafen 9 t/m 15.
HR, 24-06-2016, nr. 15/04492
ECLI:NL:HR:2016:1267, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-06-2016
- Zaaknummer
15/04492
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑06‑2016
ECLI:NL:HR:2016:1267, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑06‑2016; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2015:6471, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHAMS:2017:1500
- Vindplaatsen
V-N 2016/35.18 met annotatie van Redactie
FED 2016/97 met annotatie van G. GROENEWEGEN
BNB 2016/210 met annotatie van P.G.M. JANSEN
NTE 2016/45, UDH:NTE/13396 met annotatie van mr. I. Brinkman en mr. L. Baljon
Belastingblad 2016/337 met annotatie van A.W. Schep
NLF 2017/0377 met annotatie van
NTFR 2016/1682 met annotatie van mr. B.S. Kats
Beroepschrift 24‑06‑2016
Edelhoogachtbaar college,
Bij brief van 30 september 2015 hebben wij beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof) van 1 september 2015 (verzenddatum 3 september 2015), nr. BK/AR-ARN 14/00554.
Bij brief van 7 oktober 2015, zaaknummer F 15/04492, biedt uw College ons de mogelijkheid om de gronden van het beroep in te dienen. Met deze brief maken wij van die mogelijkheid gebruik.
Inleiding
1
De procedure heeft betrekking op een aanslag precariobelasting die is opgelegd aan [X] N.V. te [Z] wegens het hebben van gas- en elektriciteitsleidingen in de gemeente [Q], voor een bedrag van in totaal € 414.540. Grondslag voor deze aanslag is de Verordening op de heffing en invordering van precariobelasting 2012 (hierna: de Verordening).
2
Het Hof heeft geoordeeld dat [X] N.V. met succes een beroep kan doen op de vrijstelling van art. 4 onder c van de Verordening. In art. 4, aanhef, en onder c van de Verordening is opgenomen:
‘De precariobelasting wordt niet geheven ter zake van het hebben van (…) voorwerpen, welke op grond van een wettelijk voorschrift, een overeenkomst of anderszins rechtens moeten worden gedoogd; (…)’
Hierna te noemen: de vrijstelling.
Klacht
3
Tegen voormelde uitspraak van het Hof voeren wij de volgende klacht aan: schending en/of verkeerde toepassing van art. 228 Gemeentewet en/of van de Verordening, doordat het Hof oordeelt dat [X] N.V. met succes een beroep kan doen op de vrijstelling. Deze klacht, die verschillende onderdelen bevat, werken wij hierna uit. Het navolgende moet in onderling verband en samenhang worden beschouwd.
Achtergrond
4
[X] N.V. exploiteert een gasnetwerk en een elektriciteitsnetwerk in de gemeente [Q]. Tussen partijen is niet in geschil dat [X] N.V economisch eigenaar is van deze netwerken. Ook is niet in geschil dat de juridische eigendom van het gasnetwerk thans bij [i] N.V. ligt, en de juridische eigendom van het elektriciteitsnetwerk thans bij [j] N.V. Het is voor het beroep van [X] N.V. op de vrijstelling van belang om onderscheid te maken tussen (de leidingen van) het gasnetwerk en het elektriciteitsnetwerk, hetgeen hierna duidelijk wordt.
5
Door de gemeente [Q] zijn in het verleden met verschillende ondernemingen overeenkomsten gesloten ter zake van de in de gemeente gelegen gas- en elektriciteitsnetwerken:
- —
In 1957 heeft de gemeente [D] met […] een regeling getroffen omtrent de wijze waarop het elektriciteitsbedrijf in de gemeente [Q] zal worden geëxploiteerd (hierna: de Regeling 1957).
- —
Op 15 maart 1999 heeft de gemeente [Q], samen met elf andere gemeenten, haar aandelen in de N.V. [F]) verkocht aan N.V. [E] (hierna: de Koopovereenkomst).
- —
Ter uitvoering van deze Koopovereenkomst heeft de gemeente [Q] met [F] op 25 maart 1999 een Infrastructuuroverkomst gesloten. Deze overeenkomst geeft invulling aan de wijze waarop de infrastructuur ten behoeve van het gasnetwerk en het elektriciteitsnetwerk in het verzorgingsgebied van de [F]1. wordt geëxploiteerd (hierna: de Infrastructuuroverkomst).
6
[X] N.V. meent dat uit specifieke bepalingen in de overeenkomsten die in de vorige paragraaf zijn genoemd, een gedoogplicht volgt ten aanzien van de leidingen van het gasnetwerk en het elektriciteitsnetwerk waarvan zij economisch eigenaar is. Tevens meent [X] N.V. dat zij rechtsopvolger is van de ondernemingen met wie de gemeente die overeenkomsten heeft gesloten, en dat zij zich in die hoedanigheid op die overeenkomsten kan beroepen. De gemeente heeft deze standpunten telkens gemotiveerd bestreden.
Oordeel van het Hof
7
Het Hof honoreert in r.o. 4.1 het beroep van [X] N.V. op de vrijstelling. Het acht daartoe redengevend dat uit art. 1.1 en art. 6.4 van de Infrastructuurovereenkomst volgt dat de gemeente [Q] aan [F] en aan andere vennootschappen binnen de [E] groep toestemming verleent om gemeentegrond te gebruiken voor het aanleggen en in stand houden van het Distributienet, dat de leidingen van het gasnetwerk en het elektriciteitsnetwerk waarop de aanslag betrekking heeft van dat Distributienet onderdeel uitmaken, en dat [X] N.V. behoort tot de [E] groep als bedoeld in art. 6.4 van de Infrastructuurovereenkomst. Het Hof oordeelt in r.o. 4.2 dat [X] N.V. zich ook na ommekomst van de tienjaarstermijn zoals die is opgenomen in de Koopovereenkomst, nog steeds op de vrijstelling kan beroepen.
De oordelen van het Hof zijn onjuist
8
Die oordelen van het Hof zijn om meerdere redenen onjuist:
- (i)
Indien het Hof aan zijn oordeel in r.o. 4.1 dat [X] N.V. zich op de vrijstelling kan beroepen, ten grondslag heeft gelegd dat uit de Koopovereenkomst en/of de Infrastructuurovereenkomst volgt dat de gemeente niet bevoegd is op te treden tegen het hebben van de leidingen van het elektriciteitsnetwerk in gemeentegrond, heeft het miskend dat de koopovereenkomst en/of de Infrastructuurovereenkomst in de gemeente [Q] geen betrekking hebben op het elektriciteitsnetwerk, maar enkel op het gasnetwerk. Wij werken dit uit in de paragrafen 9 t/m 16.
- (ii)
Het Hof overweegt ten onrechte dat niet in geschil is dat [X] N.V. behoort tot de [E] groep als bedoeld in art. 6.4 van de Infrastructuurovereenkomst. Wij werken dit uit in de paragrafen 17 t/m 19.
- (iii)
Indien het Hof met zijn oordeel in r.o. 4.1 dat [X] N.V. zich op de vrijstelling kan beroepen, ervan is uitgegaan dat de vrijstelling op de gas- en elektriciteitsleidingen zelf ziet, en dat daarmee ook degene met wie de gemeente [Q] geen overeenkomst heeft waaruit volgt dat de gemeente niet op kan treden tegen het hebben van de gas- en elektriciteitsleidingen, succesvol een beroep kan doen op die vrijstelling, is dat oordeel onjuist. Wij werken dit uit in de paragrafen 20 t/m 29.
- (iv)
Indien het Hof met zijn oordeel in r.o. 4.1 dat [X] N.V. zich op de vrijstelling kan beroepen, wel is uitgegaan van een juiste uitleg van de reikwijdte van de ‘gedoogplicht’ ter zake van de heffing van precariobelasting op grond van art. 228 Gemeentewet en wel van een juiste uitleg van de vrijstelling, is dat oordeel onbegrijpelijk, dan wel onvoldoende gemotiveerd. Wij werken dit uit in de paragrafen 30 t/m 33.
- (v)
Het Hof concludeert in r.o. 4.2 ten onrechte dat [X] N.V. zich thans nog kan beroepen op de vrijstelling. Wij werken dit uit in de paragrafen 34 t/m 38.
(i) Koopovereenkomst en/of Infrastructuurovereenkomst hebben geen betrekking op het elektriciteitsnetwerk
9
Het Hof stelt in de tweede volzin van r.o. 2.2 vast dat ten tijde van het sluiten van de Koopovereenkomst [F] het gas- en elektriciteitsnetwerk exploiteerde in de gemeente [Q]. In r.o. 2.3 stelt het vast dat de Infrastructuurovereenkomst bepalingen bevat die een nadere invulling geven aan de wijze waarop de infrastructuur ten behoeve van gas- en elektriciteitsdistributie in de gemeente [Q] worden geëxploiteerd. In r.o. 4.1 overweegt het Hof dat niet in geschil is dat de gas- en elektraleidingen waarop de onderhavige voorlopige aanslag ziet onderdeel uitmaken van het distributienet, en grondt de belemmering om precario te heffen op art. 1.1 en art. 6.4 van de Infrastructuurovereenkomst.
10
Die vaststellingen in r.o. 2.2 en 2.3 zijn niet juist, en daarom is ook het oordeel in r.o. 4.1 niet juist. Zowel de Koopovereenkomst als de Infrastructuurovereenkomst hebben enkel betrekking op het gasnetwerk, en niet op het elektriciteitsnetwerk. Het Hof legt met deze vaststellingen deze overeenkomsten onjuist uit, en het gaat daarbij tevens voorbij aan een feit dat tussen partijen niet in geschil is.
11
Zowel [X] N.V. als de gemeente zijn gezamenlijk steeds ervan uitgegaan dat de Koopovereenkomst en de Infrastructuurovereenkomst enkel zien op het gasnetwerk, en dat de Regeling 1957 enkel ziet op het elektriciteitsnetwerk. Partijen hebben hun beroepschriften en verweerschriften telkens ook langs deze lijn opgebouwd. [X] N.V. werkt in haar Aanvullend Beroepschrift2. onder de kop ‘Gasnetwerk’ in de paragrafen 14 t/m 52 haar beroep op de Koopovereenkomst en de Infrastructuurovereenkomst uit.
De gemeente motiveert in haar verweerschrift3. onder de kop ‘4. Aandelenverkoopovereenkomst en Infrastructuurovereenkomst verzet zich niet tegen heffing gasnetwerk’ in de paragrafen 4.1 t/m 4.6.2 waarom deze overeenkomsten zich niet tegen heffing over het gasnetwerk verzetten. Onder de kop ‘Elektriciteitsnetwerk’ werkt [X] N.V. In de paragrafen 53 t/m 59 van haar Aanvullend Beroepschrift haar beroep op de Regeling 1957 uit. Onder de kop ‘5. Heffing ter zake van het elektriciteitsnetwerk is wel mogelijk’ geeft de gemeente in het verweerschrift in de paragrafen 5.1 t/m 5.1.2.4 aan waarom het beroep van [X] N.V. op de Regeling 1957 niet kan slagen.
12
Zie ook de feitelijke stellingen van [X] N.V. in haar Aanvullend Beroepschrift, onder meer:
- ‘15.
(…) Ten tijde van het sluiten van de Koopovereenkomst exploiteerde [F] het gasnetwerk in de Gemeente’
- ‘16.
(…) In de kern bevat de Infrastructuurovereenkomst bepalingen die een nadere invulling geven aan de wijze waarop de infrastructuur ten behoeve van gasdistributie in de Gemeente wordt geëxploiteerd’
- ‘48.
(…) Partijen zijn immers overeengekomen dat geen vergoeding verschuldigd zal zijn voor het in eigendom hebben van een distributienet [gasnetwerk] in de Gemeente’
(cursivering van [X] N.V.)
- ‘49.
(…) De partijen hebben zowel in de Koopovereenkomst als in de Infrastructuurovereenkomst beoogd de heffing van precariobelasting op het gasnetwerk uit te sluiten’
13
Zie ook de feitelijke stelling van de gemeente in haar verweerschrift:
‘4.2.2.2
Gemeente [Q] heeft in de Infrastructuurovereenkomst met [F] afspraken gemaakt in verband met de aanleg, instandhouding en exploitatie van het gasnetwerk’
14
Partijen hebben hun standpunten, op sommige punten met aanvulling, in hoger beroep herhaald.4. Daarbij zijn ze de in paragraaf 11 genoemde lijn blijven volgen. Nimmer hebben ze het gezamenlijke standpunt dat de Koopovereenkomst en de Infrastructuurovereenkomst enkel zien op het gasnetwerk, en dat de Regeling 1957 enkel ziet op het elektriciteitsnetwerk, verlaten. De vaststellingen van het Hof in r.o. 2.2 en 2.3 (en zijn daarop gebaseerd oordeel in r.o. 4.1) zijn daarom onjuist. Ook de overweging in r.o. 4.1 dat niet in geschil is dat de gas- en elektraleidingen waarop de onderhavige voorlopige aanslag ziet onderdeel uitmaken van het distributienet, is dus niet juist, aangezien het distrubtienet van [F] voor de gemeente [Q] op welk distributienet de Infrastructuurovereenkomst betrekking heeft, ten tijde van het sluiten van die Koopovereenkomst en Infrastructuurovereenkomst alleen betrekking heeft op de gasleidingen, en niet op de elektraleidingen.
15
Het Hof is hier kennelijk onzorgvuldig te werk gegaan. Wellicht heeft het deze vaststellingen gebaseerd op, of zelfs overgenomen uit, onderdeel 1 van de uitspraak van de Rechtbank Midden Nederland. Nog daargelaten dat die vaststelling van de Rechtbank reeds onjuist was, de Rechtbank overigens in zijn redenering en motivering wel de door partijen in paragraaf 11 genoemde lijn heeft gevolgd, en dat het Hof zelfstandig de (juiste) feiten moet vaststellen, hebben partijen in hoger beroep hun gezamenlijk standpunt ter zake van de uitleg van de Koopovereenkomst en de Infrastructuurovereenkomst herhaald. Het Hof kon dus niet oordelen dat [F] ten tijde van het sluiten van de Koopovereenkomst, het gas- en elektriciteitsnetwerk exploiteerde in de gemeente [Q], en ook niet dat de Infrastructuurovereenkomst bepalingen bevat die een nadere invulling geven aan de wijze waarop de infrastructuur ten behoeve van gas- en elektriciteitsdistributie in de gemeente [Q] wordt geëxploiteerd.
16
Bovendien dwingt de Infrastructuurovereenkomst niet tot de gewraakte feitelijke vaststellingen van het Hof. In de considerans van deze overeenkomst is onder (B) opgenomen dat ‘[F] exploiteert de infrastructuur ten behoeve van de energiedistributie in het verzorgingsgebied5. van [F], welke infrastructuur bestaat uit een gas- en elektriciteitsdistributienet met alle toebehoren (…) en waarvan een gedeelte gelegen is, op of boven het grondgebied van de Gemeente (…)’ (onze onderstreping en noot). Daaruit volgt echter nog niet dat [F] ten tijde van het sluiten van die overeenkomst ook het elektriciteitsnetwerk in de gemeente [Q] exploiteert.
(ii) [X] N.V. is geen wederpartij van de gemeente bij de Regeling 1957, de Koopovereenkomst en/of de Infrastructuurovereenkomst
17
De gemeente [Q] heeft op 15 maart 1999 haar aandelen in [F] verkocht aan N.V. [E], welke verkoop is neergelegd in de Koopovereenkomst. Ter uitvoering van deze Koopovereenkomst heeft de gemeente [Q] met [F] op 25 maart 1999 een Infrastructuurovereenkomst gesloten. De gemeente heeft zich steeds gemotiveerd op het standpunt gesteld dat [X] N.V. niet als de wederpartij bij de Koopovereenkomst en/of Infrastructuurovereenkomst is aan te merken. Ten eerste omdat niet aannemelijk is gemaakt dat de N.V. [G] (na naamswijziging thans [i] N.V.) en N.V. [H] (na naamswijziging thans [j] N.V.) de rechtsopvolgers zijn van N.V. [E] en [F], zodat [i] N.V. en [j] N.V. (als rechtsopvolgers van N.V. [G] en N.V. [H]:) thans niet als de wederpartij van de gemeente [Q] zijn aan te merken. Ten tweede niet omdat, als wel aannemelijk zou zijn gemaakt dat [X] [i] N.V. en [j] N.V. als wederpartij van de gemeente bij de Koopovereenkomst en/of de Infrastructuurovereenkomst zouden moeten worden aangemerkt, en in aanmerking genomen dat [X] N.V. zelf geen wederpartij van de gemeente [Q] is, nog niet is aangetoond dat sprake is van contractsovername als bedoeld in art. 6.4 van de Infrastructuurovereenkomst, op grond waarvan [X] N.V. zich zou kunnen beroepen op die overeenkomsten.6.
18
Ook ten aanzien van de Regeling 1957 heeft de gemeente zich steeds gemotiveerd op het standpunt gesteld dat [X] N.V. thans niet als wederpartij bij die regeling is aan te merken.7. Bovendien heeft de gemeente gesteld dat de Regeling 1957 van rechtswege is geëindigd, omdat de Rijksconcessie is komen te vervallen als bedoeld in art. 7 van die regeling.8. Ook om die reden staat de Regeling 1957 niet in de weg aan heffing.
19
Het Hof overweegt in r.o. 4.1 dat de gemeente [Q] blijkens art. 6.4 van de Infrastructuurovereenkomst ook aan andere vennootschappen binnen de [E] groep toestemming verleent om gemeentegrond te gebruiken voor het aanleggen en in stand houden van het distributienet. Het Hof overweegt verder in r.o. 4.1 dat niet in geschil is dat [X] N.V. behoort tot de [E] groep als bedoeld in art. 6.4 van de Infrastructuurovereenkomst. Deze overwegingen zijn niet juist. Zoals blijkt uit de paragrafen 17 en 18 heeft de gemeente steeds gemotiveerd bestreden dat [X] N.V. bij de Koopovereenkomst, Infrastructuurovereenkomst en de Regeling 1957 thans ais wederpartij van de gemeente moet worden aangemerkt. In de stukken van het geding is verder geen enkele grondslag voor deze gewraakte overwegingen van het Hof te vinden. Sterker nog: [X] N.V. geeft zelf aan dat zij onderdeel uitmaakt van de [K] groep. Deze overwegingen van het Hof zijn daarmee onjuist, dan wel behoeven deze oordelen een nadere motivering, waarvan de uitspraak van het Hof echter geen blijk geeft.
(iii) Het Hof legt de vrijstelling en/of de ‘gedoogplicht’ te ruim uit
20
De gemeente heeft zich, zoals aangegeven in de vorige paragrafen, steeds op het standpunt gesteld dat [X] N.V. geen wederpartij is van de gemeente bij de Regeling 1957, de Koopovereenkomst en/of de Infrastructuurovereenkomst. Het Hof heeft in r.o. 4.1 desondanks geoordeeld dat [X] N.V. zich op grond van de Infrastructuurovereenkomst succesvol kan beroepen op de vrijstelling.
21
Kennelijk heeft het Hof daarbij als volgt geredeneerd. Uit de Infrastructuurovereenkomst volgt dat de gemeente [Q] aan [F] toestemming verleent om gemeentegrond te gebruiken voor het aanleggen en in stand houden van gas- en elektriciteitsleidingen. Aangezien volgens het Hof ook [X] N.V. zich met succes op die Infrastructuurovereenkomst kan beroepen, heeft het kennelijk geoordeeld dat de vrijstelling ziet op de voorwerpen zelf (in casu de gas- en elektriciteitsleidingen),9. waarbij het Hof kennelijk niet van belang heeft geacht of [X] N.V. terecht als wederpartij van de gemeente [Q] bij die Infrastructuurovereenkomst is aan te merken.
22
Indien het Hof bij deze redenering (al dan niet impliciet) ervan is uitgegaan dat [X] N.V. wel als wederpartij van de gemeente [Q] bij de Infrastructuurovereenkomst is aan te merken, is dat oordeel onjuist. Wij verwijzen naar de paragrafen 17 t/m 19.
23
Indien het Hof met zijn oordeel dat [X] N.V. zich op de vrijstelling kan beroepen, ervan is uitgegaan dat de vrijstelling op de gas- en elektriciteitsleidingen zelf ziet, en dat daarmee ook degene met wie de gemeente [Q] geen overeenkomst heeft waaruit volgt dat de gemeente niet op kan treden tegen het hebben van de gas- en elektriciteitsleidingen, succesvol een beroep kan doen op die vrijstelling, is dat oordeel onjuist. Het Hof legt met dat oordeel de (tekst van de) vrijstelling onjuist — want te ruim — uit. Kort gezegd heeft degene die een beroep op de vrijstelling doet, een overeenkomst tussen zichzelf en de gemeente [Q] nodig.10. Wellicht gaat het Hof bij zijn oordeel (ook) uit van een onjuiste, want te ruime opvatting omtrent de reikwijdte van de ‘gedoogplicht’ ter zake van de heffing van precariobelasting op grond van art. 228 Gemeentewet, zoals die ‘gedoogplicht’ is uitgewerkt in de jurisprudentie van uw Raad.
24
Een gemeente kan op grond van art. 228 Gemeentewet ter zake van het hebben van voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond, een precariobelasting heffen. Uw Raad heeft die bevoegdheid beperkt tot gevallen waarin de betreffende gemeente de aanwezigheid van voorwerpen onder, op of boven de voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond veroorlooft of toestaat. Uit een wet, een rechtshandeling of anderszins kan echter volgen dat de gemeente de bevoegdheid mist om als eigenaar van de grond tegen die aanwezigheid op te treden. Vaak wordt dit aangeduid als ‘gedoogplicht’. Heffing is in zo'n geval niet mogelijk, aldus de jurisprudentie van uw Raad.
25
In het onderhavige geval is geen sprake van een wettelijke gedoogplicht. In het geval van de Infrastructuurovereenkomst (alsook bij de Koopovereenkomst en de Regeling 1957) is sprake van een rechtshandeling (een overeenkomst). Uit de jurisprudentie van uw Raad volgt dat de gedoogplicht van een gemeente zich uitstrekt tot alleen diegenen met wie de gemeente een overeenkomst heeft gesloten. Een uit een overeenkomst voortvloeiende gedoogplicht strekt zich niet uit tot diegenen met wie de betreffende gemeente geen overeenkomst heeft gesloten. Als dit wel zo zou zijn, zou zulks naar onze mening bovendien een te vergaande inbreuk op de heffingsbevoegdheid van die gemeente betekenen.
26
Ook de vrijstelling moet in de in de vorige paragraaf bedoelde zin worden opgevat. De vrijstelling is niet bedoeld als minder, maar zeker niet als méér dan een codificering van de jurisprudentie van uw Raad inzake de gedoogplichten ter zake van de heffing van precariobelasting, in de zin dat niet is bedoeld dat die vrijstelling de heffingsbevoegdheid van de gemeente verder zou beperken dan volgt uit de jurisprudentie van uw Raad. In een geval waarin de betreffende verordening een nagenoeg identieke vrijstelling bevatte, oordeelde uw Raad dat het Hof terecht die vrijstelling overeenkomstig uw jurisprudentie heeft verstaan.11.
27
Bovendien volgt uit de onderlinge samenhang van de bepalingen in de Verordening dat de vrijstelling alleen geldt als de belastingplichtige zelf met de gemeente [Q] een overeenkomst heeft.12. Zo is in art. 2 als belastbaar feit gedefinieerd dat een belasting wordt geheven ‘ter zake van het hebben van voorwerpen’. Volgens art. 3 is belastingplichtig ‘degene die het voorwerp of de voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond heeft, dan wel degene ten behoeve van wie dat voorwerp of die voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond aanwezig zijn’. In art. 4, aanhef, en onder c, is opgenomen dat de precariobelasting niet wordt geheven ‘ter zake van het hebben van (…) voorwerpen’ (onze cursivering). De voorwerpen kunnen zichzelf niet gedogen, daarvoor is een overeenkomst noodzakelijk tussen de gemeente [Q] en de belastingplichtige die deze voorwerpen heeft.
28
Het Hof heeft met zijn oordeel dat [X] N.V. met succes een beroep kan doen op de vrijstelling, dan ook een onjuist oordeel gegeven.
29
Mocht het Hof de vrijstelling en de reikwijdte van de ‘gedoogplicht’ wei juist hebben uitgelegd, dan nog is heffing ter zake van het elektriciteitsnetwerk wel mogelijk. Zoals hiervoor betoogd ziet de Infrastructuurovereenkomst niet op het elektriciteitsnetwerk, en is de Regeling 1957 — die ziet op het elektriciteitsnetwerk — inmiddels geëindigd. Wij verwijzen naar de paragrafen 9 t/m 19.
(iv) Het oordeel van het Hof in r.o. 4.1 is ook overigens onjuist
30
Indien het Hof met zijn oordeel dat [X] N.V. zich op de vrijstelling kan beroepen, wel is uitgegaan van een juiste uitleg van die vrijstelling zoals hiervoor is betoogd, dan is dat oordeel onbegrijpelijk, dan wel onvoldoende gemotiveerd.
31
Zoals eerder betoogd heeft de gemeente zich steeds gemotiveerd op het standpunt gesteld dat [X] N.V. niet als de wederpartij bij de Regeling 1957 (elektriciteitsnetwerk), de koopovereenkomst en/of Infrastructuurovereenkomst (gasnetwerk) is aan te merken (zie de paragrafen 17 t/m 19). Het oordeel van het Hof geeft geen inzicht hoe [I] N.V. en/of [J] N.V. thans als wederpartij van de gemeente [Q] bij deze overeenkomsten zijn aan te merken. Het geeft ook geen inzicht waarom [X] N.V. zich op deze overeenkomsten zou kunnen beroepen, als al aangenomen zou moeten worden dat [I] N.V. en/of [J] N.V. thans als wederpartij van de gemeente [Q] bij die overeenkomsten zouden zijn aan te merken.13. Wij verwijzen naar de paragrafen 17 t/m 19.
32
Bovendien geeft dit oordeel geen inzicht hoe [X] N.V. zich terecht op contractsovername als bedoeld in art. 6.4 van de Infrastructuurovereenkomst heeft beroepen. Uit de stukken van het geding blijkt immers op geen enkele manier dat aan dit artikel en de daarin geregelde overdracht van de Infrastructuurovereenkomst toepassing is gegeven.
33
Voornoemd oordeel van het Hof is ook om deze redenen onjuist.
(v) De Koopovereenkomst en/of Infrastructuurovereenkomst staan thans niet meer in de weg aan heffing
34
Het Hof oordeelt in r.o. 4.2 dat [X] N.V. zich ook na ommekomst van de tienjaarstermijn zoals die is opgenomen in de Koopovereenkomst nog steeds op de vrijstelling kan beroepen. Het acht daartoe redengevend dat de verhouding tussen art. 11.2 van de Koopovereenkomst enerzijds en art. 1.1 en 6.1 van de Infrastructuurovereenkomst14. anderzijds niet met zich brengt dat [X] N.V. zich niet kan beroepen de vrijstelling.
35
Indien het Hof bij dat oordeel ervan is uitgegaan dat de vrijstelling op de gas- en elektriciteitsleidingen zelf ziet, en dat daarmee ook degene met wie de gemeente [Q] geen overeenkomst heeft waaruit volgt dat de gemeente niet op kan treden tegen het hebben van de gas- en elektriciteitsleidingen, succesvol een beroep kan doen op die vrijstelling, is dat oordeel onjuist. Wij verwijzen naar hetgeen wij hebben opgemerkt in de paragrafen 19 t/m 29.
36
Indien het Hof bij dat oordeel wel van een juiste uitleg van de vrijstelling is uitgegaan, is zijn oordeel ook onjuist. Het Hof had uit de onderlinge verhouding tussen de bepalingen in de Koopovereenkomst en de Infrastructuurovereenkomst moeten afleiden dat deze overeenkomsten thans niet meer in de weg staan aan heffing.
37
In art. 11.2 van de Koopovereenkomst is kort gezegd bepaald dat tot tien jaar na leveringsdatum geen beleidswijziging ter zake van precarioheffing zal plaatsvinden jegens de koper, en als dat beleid wijzigt in de zin dat (meer) precario zal worden geheven, [F] vrijstaat om die heffing onverkort in haar tarieven door te berekenen. In art. 1.1 van de Infrastructuurovereenkomst is kort gezegd bepaald dat aan [F] toestemming voor het gebruik van gemeentegrond wordt verleend. In art. 6.1 van die overeenkomst is onder meer bepaald dat ingeval van enige tegenstrijdigheid tussen de bepalingen uit de Koopovereenkomst en de Infrastructuurovereenkomst, de eerste voorrang zullen hebben.
38
Nu niet in geschil is dat de tienjaarstermijn van art. 11.2 van de Koopovereenkomst thans is verstreken, volgt uit de verhouding tussen die overeenkomst en de Infrastructuurovereenkomst dat heffing thans mogelijk is. Dit artikellid kan niet anders worden uitgelegd dan dat partijen beoogd hebben om gedurende de tienjaarstermijn geen precariobelasting te heffen, en dat heffing na afloop van die termijn wel mogelijk is. Op die manier moet ook het bepaalde in art. 1.1 van de Infrastructuurovereenkomst worden opgevat. Art. 11.2 spreekt expliciet over de mogelijkheid tot beleidswijziging ter zake van precarioheffing, hetgeen ook insluit dat contractuele belemmeringen om te heffen na afloop van de tienjaarstermijn niet meer zullen gelden. De Infrastructuurovereenkomst is ten aanzien van dit punt niet meer dan een nadere invulling van de Koopovereenkomst.15. Er wordt in de infrastructuurovereenkomst niet (in ruimere zin) afgeweken van de tienjaarstermijn in de Koopovereenkomst. Bovendien volgt uit art. 6.1 van de Infrastructuurovereenkomst dat in geval van enige tegenstrijdigheid de bepalingen uit de Koopovereenkomst voorrang hebben. Daarnaast geldt nog dat blijkens art. 13.8 van de Koopovereenkomst ook [F], met wie de gemeente [Q] de Infrastructuurovereenkomst heeft gesloten, door ondertekening van de Koopovereenkomst de tienjaarstermijn van art. 11.2 heeft aanvaard.16. Het oordeel van het Hof in r.o. 4.2 is dan ook onjuist.
Conclusie
39
Het Hof heeft de aanslag ten onrechte vernietigd.
Met verschuldigde hoogachting,
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 24‑06‑2016
Gemotiveerd beroepschrift in eerste aanleg van [X] N.V. van 3 juni 2013.
Gemeentelijk verweerschrift in eerste aanleg van 13 Juni 2013.
[X] N.V. geeft in haar Aanvullend beroepschrift in hoger beroep van 21 juli 2014 in paragraaf 5 (p. 2) aan dat hetgeen zij reeds naar voren heeft gebracht in haar aanvullend bezwaarschrift en haar aanvullend beroepschrift in hoger beroep als herhaald en ingelast moet worden beschouwd. De gemeente geeft in haar verweerschrift in hoger beroep van 15 september 2014 in onderdeel 2 (p. 2) aan dat ter weerlegging van de standpunten van [X] N.V. onverkort wordt verwezen naar het verweerschrift bij de rechtbank, dat in hoger beroep als herhaald en ingelast moet worden beschouwd.
De Koopovereenkomst ter zake van de verkoop van de aandelen [F] is gesloten door twaalf gemeenten, te weten […]. In aanvulling hierop zijn is door al deze gemeenten dezelfde Infrastructuurovereenkomst gesloten.
Wij verwijzen ter nadere onderbouwing van deze gemeentelijke standpunten naar het gemeentelijk verweerschrift in eerste aanleg, in het bijzonder de paragrafen 4.1 t/m 4.1.3.2.
Zie ter nadere onderbouwing het gemeentelijk verweerschrift in eerste aanleg, in het bijzonder de paragraaf 5.1.2.
Zie ter nadere onderbouwing het gemeentelijk verweerschrift in eerste aanleg, in het bijzonder de paragrafen 5.1.2.1 t/m 3.1.2.4. Zie ook de aanvulling op dit standpunt in het gemeentelijk verweerschrift in hoger beroep, paragraaf 2.1.
Zie ook de opmerkingen van het Hof als weergegeven in het proces-verbaal op p. 3.
Zie ook de antwoorden van de heffingsambtenaar op de vragen van het Hof, zoals opgenomen in het proces-verbaal op p. 2–3.
Vgl. HR 14 september 2007, nr. 41 467, ECLI:NL:HR:2007:BB3437, BNB 2007/290, r.o. 3.3.
Zie ook de antwoorden van de heffingsambtenaar op de vragen van het Hof, zoals opgenomen in het proces-verbaal op p. 3.
Vermeldenswaardig is de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 2 oktober 2014, nr. 13/00611, ECLI:NL:GHAMS:2014:4182. Hof Amsterdam kwam op basis van dezelfde Regeling, Koopovereenkomst en Infrastructuurovereenkomst tot de conclusie dat [X] N.V. op deze overeenkomsten niet succesvol een beroep kan doen.
Het Hof spreekt in r.o. 4.2 over ‘het eerste lid van artikel 6 van die overeenkomst’, waarmee het Hof verwijst naar de Koopovereenkomst. Dit lijkt een verschrijving, aangezien het daarmee kennelijk de Infrastructuurovereenkomst bedoelt.
Zie art. 9 van de Koopovereenkomst.
Zie ook de standpunten van de gemeente in de paragrafen 4.5 t/m 4.5.2 in het gemeentelijk verweerschrift in eerste aanleg.
Uitspraak 24‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Art. 228 Gemeentewet. Mag gemeente Naarden vanaf 2012 precariobelasting heffen van netbeheerder of staan in het verleden gemaakte afspraken daaraan in de weg?
Partij(en)
24 juni 2016
nr. 15/04492
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Naarden (hierna: het College) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 september 2015, nr. 14/00554, op het hoger beroep van [X] N.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland (nr. UTR 13/2447) betreffende de aan belanghebbende voor het tijdvak 1 juni 2012 tot en met 31 december 2012 opgelegde voorlopige aanslag in de precariobelasting van de gemeente Naarden . De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Het College heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
Het College heeft een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.
2.Beoordeling van de klacht
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende exploiteert een gas- en elektriciteitsnetwerk in de gemeente Naarden . De gemeente Naarden en [D] hebben in november 1957 een regeling getroffen omtrent de wijze waarop het elektriciteitsbedrijf in de gemeente Naarden zal worden geëxploiteerd.
2.1.2.
Op 15 maart 1999 heeft de gemeente Naarden (samen met 11 andere gemeenten) met N.V. [E] (hierna: N.V. [E] ) een overeenkomst tot verkoop van alle geplaatste aandelen in het kapitaal van N.V. [F] (hierna: N.V. [F] ) gesloten (hierna: de Koopovereenkomst). Ten tijde van het sluiten van de Koopovereenkomst exploiteerde N.V. [F] het gasnetwerk in de gemeente Naarden . Artikel 11.2 van de Koopovereenkomst luidt:
“Ieder der Verkopers [HR: de 12 gemeenten] verklaart hierbij jegens Koper om gedurende een periode van tien jaar na de Leveringsdatum het met betrekking tot door ieder van hen jegens de Vennootschap [HR: N.V. [E] ] tot aan de Leveringsdatum gevoerde beleid terzake de heffing van precariorechten, zoals vastgelegd in Bijlage 8, ongewijzigd voort te zullen zetten. Indien een Verkoper, na afloop van voormelde periode, mocht besluiten om alsnog over te gaan tot een wijziging van het jegens de Vennootschap gevoerde beleid en zodanige wijziging mocht inhouden dat (meer) precario zal worden geheven, zal het de Vennootschap alsdan vrij staan om naar haar vrije keuze de aan een dergelijke heffing verbonden lasten onverkort door te berekenen in de tarieven voor het verbruik van elektriciteit en aardgas van de afnemers welke gevestigd zijn in de gemeente van de Verkoper die tot zodanige heffing mocht zijn overgegaan of deze door te berekenen in haar algemene tarieven. De Vennootschap behoudt haar rechten om tegen een beleidswijziging als hier bedoeld en de gevolgen daarvan, op te komen.”
2.1.3.
Ter uitvoering van de Koopovereenkomst heeft de gemeente Naarden met N.V. [F] op 25 maart 1999 een infrastructuurovereenkomst gesloten (hierna: de Infrastructuurovereenkomst). Deze overeenkomst bevat bepalingen die een nadere invulling geven aan de wijze waarop de infrastructuur ten behoeve van gas- en elektriciteitsdistributie in het verzorgingsgebied van N.V. [F] wordt geëxploiteerd. De Infrastructuurovereenkomst luidt, voor zover hier van belang:
“Artikel 1 - Rechten in verband met de exploitatie van het Distributienet
1.1
De Gemeente verleent hierbij aan [F] toestemming voor het gebruik maken van gemeentelijke gronden dan wel eigendommen van derden welke een openbare bestemming hebben, voor zover de Gemeente daarvoor op grond van enig publiekrechtelijk voorschrift vergunning kan verlenen, en voor zover dat gebruik bestaat uit het (doen) aanleggen, onderhouden, in stand houden, verleggen, vervangen, aanbrengen, wijzigen, uitbreiden, exploiteren, herstellen en verwijderen van (onderdelen van) het Distributienet, onder de voorwaarden als vervat in alle ter plaatse toepasselijke voorschriften, opgenomen in relevante wet-, en regelgeving, zoals van tijd tot tijd al dan niet gewijzigd van kracht.
(…)
Artikel 6 - Slotbepalingen
6.1
Behoudens de relevante bepalingen uit de Koopovereenkomst, vormt deze Overeenkomst de volledige overeenkomst tussen de Gemeente en [F] terzake het Distributienet. Partijen bij deze Overeenkomst erkennen dat, in geval van enige tegenstrijdigheid tussen de bepalingen uit de Koopovereenkomst en deze Overeenkomst, de bepalingen van de Koopovereenkomst voorrang zullen hebben.
(…)
6.4
[F] is gerechtigd deze Overeenkomst zonder voorafgaande toestemming en/of medewerking van de Gemeente aan een andere vennootschap binnen de [E] groep of binnen een groep waartoe [E] zelf behoort ofte enige tijde zal behoren, over te dragen. Van zodanige overdracht zal [F] en/of [E] de Gemeente in kennis stellen.”
2.1.4.
Op 23 mei 2012 heeft de raad van de gemeente Naarden vastgesteld de Verordening precariobelasting 2012 (hierna: de Verordening). De Verordening luidt, voor zover hier van belang:
“Artikel 2. Belastbaar feit
Onder de naam precariobelasting wordt een directe belasting geheven ter zake van het hebben van voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond, bedoeld of genoemd in deze verordening.
Artikel 3. Belastingplicht
1. De precariobelasting wordt geheven van degene die het voorwerp of de voorwerpen onder, op of boven de voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond heeft (…)
Artikel 4. Vrijstellingen
De precariobelasting wordt niet geheven ter zake van het hebben van:
(…)
c. voorwerpen, welke op grond van een wettelijk voorschrift, een overeenkomst of anderszins moeten worden gedoogd;
(…)”
2.2.
Voor het Hof was onder meer in geschil of belanghebbende een beroep toekomt op de vrijstelling als bedoeld in artikel 4, letter c, van de Verordening.
2.3.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat uit artikel 1.1 van de Infrastructuurovereenkomst volgt dat de gemeente Naarden aan N.V. [F] – en blijkens artikel 6.4 van diezelfde overeenkomst ook aan andere vennootschappen binnen de [E] -groep – toestemming verleent om gemeentegrond te gebruiken voor het aanleggen en in stand houden van het in die overeenkomst gedefinieerde Distributienet. Volgens het Hof is niet in geschil dat de gas- en elektraleidingen waarop de onderhavige voorlopige aanslag ziet deel uitmaken van dat distributienet. Verder is niet in geschil dat belanghebbende behoort tot de [E] -groep als bedoeld in de Infrastructuurovereenkomst. Een en ander betekent dat belanghebbende met succes een beroep kan doen op de vrijstelling van artikel 4, letter c, van de Verordening, aldus nog steeds het Hof.
2.3.2.
Het Hof heeft daaraan toegevoegd dat hetgeen is opgenomen in artikel 11.2 van de Koopovereenkomst hem niet tot een ander oordeel brengt, ook niet wanneer dit artikellid wordt gelezen in samenhang met het eerste lid van artikel 6 van die overeenkomst (HR: lees: de Infrastructuurovereenkomst). Volgens het Hof is, anders dan de heffingsambtenaar blijkbaar meent, geen sprake van tegenstrijdigheid tussen artikel 11.2 van de Koopovereenkomst en artikel 1.1 van de Infrastructuurovereenkomst. Immers, artikel 11.2 van de Koopovereenkomst komt, voor zover van belang, erop neer dat de heffingsambtenaar gedurende een periode van tien jaar geen precariobelasting zal heffen met betrekking tot het distributienet en dat na ommekomst van deze periode zulks de heffingsambtenaar weer vrij staat. Deze bepaling laat onverlet dat belanghebbende een beroep kan doen op een in de Verordening opgenomen vrijstelling, aldus nog steeds het Hof.
2.3.3.
Hetgeen partijen verder hebben aangevoerd behoeft gelet op het bovenstaande geen behandeling, aldus het Hof.
2.4.1.
De klacht komt op tegen de onder 2.3.1 en 2.3.2 weergegeven oordelen van het Hof, die erop neerkomen dat belanghebbende zich met succes op de vrijstelling van artikel 4, letter c, van de Verordening kan beroepen.
2.4.2.
De klacht houdt allereerst in dat de in 1999 gesloten overeenkomsten, naar tussen partijen niet in geschil was, enkel betrekking hadden op het gasnetwerk, omdat het elektriciteitsnetwerk in de gemeente Naarden toen niet door N.V. [F] maar door [D] werd geëxploiteerd.
2.4.3.
De klacht houdt voorts onder meer in dat belanghebbende niet als wederpartij van de gemeente(n) is aan te merken bij de in 1999 gesloten Koopovereenkomst en Infrastructuurovereenkomst. Niet belanghebbende maar haar dochtervennootschappen [I] N.V. en [J] N.V. zijn als juridische eigenaren van het distributienet de rechtsopvolgers van N.V. [E] , en uit de stukken blijkt niet dat de rechten uit de Infrastructuurovereenkomst met toepassing van artikel 6.4 van die overeenkomst aan belanghebbende zijn overgedragen, aldus de klacht.
2.4.4.
Verder richt de klacht zich onder meer tegen het onder 2.3.2 weergegeven oordeel omtrent de samenhang tussen artikel 11.2 van de Koopovereenkomst enerzijds en de artikelen 1.1 en 6.1 van de Infrastructuurovereenkomst anderzijds. Uit die samenhang volgt dat die beide overeenkomsten niet meer aan de heffing van precariobelasting in de weg staan, aangezien de daar vermelde periode van tien jaren is verstreken, aldus de klacht.
2.5.1.
De klacht slaagt voor zover daarmee wordt opgekomen tegen ’s Hofs vaststelling dat N.V. [F] ten tijde van het sluiten van de Koopovereenkomst in 1999 niet alleen het gasnetwerk maar ook het elektriciteitsnetwerk in de gemeente Naarden exploiteerde. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is deze vaststelling niet begrijpelijk, gelet op hetgeen blijkens de stukken van het geding door partijen in beroep en hoger beroep is aangevoerd en gelet op hetgeen het Hof overigens heeft vastgesteld. In die stukken komt tot uitdrukking dat partijen ervan uitgingen dat N.V. [F] in 1999 alleen het gasnetwerk exploiteerde. Daarmee komt de grond te ontvallen aan ’s Hofs kennelijk mede op die vaststelling voortbouwende oordeel dat de eveneens in 1999 gesloten Infrastructuurovereenkomst mede betrekking heeft op het elektriciteitsnetwerk.
2.5.2.
Blijkens zijn hiervoor onder 2.3.1 weergegeven oordeel is het Hof ervan uitgegaan dat belanghebbende een beroep kan doen op hetgeen destijds bij de Infrastructuurovereenkomst is overeengekomen, omdat belanghebbende behoort tot de in artikel 6.4 van die overeenkomst bedoelde vennootschappen binnen de [E] ‑groep. Bedoeld artikel 6.4 houdt in dat N.V. [F] gerechtigd is de overeenkomst aan een andere vennootschap binnen de [E] -groep over te dragen. De heffingsambtenaar heeft blijkens de stukken van het geding in hoger beroep gemotiveerd betwist (i) dat belanghebbende de rechtsopvolger is van N.V. [F] en (ii) dat N.V. [F] de aan de Infrastructuurovereenkomst te ontlenen rechten aan belanghebbende heeft overgedragen. Gelet op deze gemotiveerde betwisting is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk ’s Hofs oordeel dat belanghebbende zich op de inhoud van de Infrastructuurovereenkomst kan beroepen.
2.5.3.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.5.1 en 2.5.2 is overwogen kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven en behoeft de klacht voor het overige thans geen behandeling. Verwijzing moet volgen voor een hernieuwd onderzoek van de zaak in volle omvang.
2.5.4.
Voor het geval in het geding na verwijzing het bepaalde in artikel 1.1 van de Infrastructuurovereenkomst een rol mocht spelen, wijst de Hoge Raad op het volgende. In artikel 1.1 van de Infrastructuurovereenkomst is bepaald dat de gemeente toestemming verleent voor het gebruik maken van gemeentelijke eigendommen dan wel eigendommen van derden die een openbare bestemming hebben, voor zover de gemeente daarvoor op grond van enig publiekrechtelijk voorschrift vergunning kan verlenen. Een dergelijke bepaling moet aldus worden begrepen dat toestemming voor dit gebruik wordt verleend krachtens de in die bepaling genoemde publiekrechtelijke bevoegdheid van de gemeente ten aanzien van die voor de openbare dienst bestemde eigendommen. Een uit een zodanig gebruik van haar publiekrechtelijke bevoegdheden voortvloeiende plicht van de gemeente om de gas- en/of elektriciteitsleidingen in gemeentegrond toe te staan, brengt niet een gedoogplicht mee die aan de heffing van precariobelasting in de weg staat (vgl. HR 21 januari 1987, nr. 24060, BNB 1987/104, en HR 13 augustus 2004, nrs. 37408, 37409 en 37410, ECLI:NL:HR:2004:AF7810, BNB 2004/368). Van een contractuele gedoogplicht die aan de heffing van precariobelasting in de weg staat, is slechts sprake indien een gemeente op grond van een overeenkomst als eigenaar van de grond moet gedogen dat de wederpartij voorwerpen op, onder of boven de voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond heeft.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2016.