Hof 's-Hertogenbosch, 13-08-2019, nr. 200.225.961, 01
ECLI:NL:GHSHE:2019:3020
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
13-08-2019
- Zaaknummer
200.225.961_01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2019:3020, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 13‑08‑2019; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2017:5771
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:151, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 13‑08‑2019
Inhoudsindicatie
standaard exploitatieovereenkomst tankstation, levering motorbrandstoffen, prijsvorming, verplichting tot onderhandelen over (kortingen op) de prijs?
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.225.961/01
arrest van 13 augustus 2019
in de zaak van
[de vennootschap 1] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. G.J. van Westerveld te Twello,
tegen
[de vennootschap 2] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. R. van de Klashorst te 's-Gravenhage,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 30 oktober 2018 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer C/02/325799 HA ZA 17-39 gewezen vonnis van 26 juli 2017 (hierna: het bestreden vonnis). De nummering van het tussenarrest zal hierna worden voortgezet.
5. Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 30 oktober 2018 waarbij het hof een datum voor pleidooi heeft bepaald;
- -
het pleidooi, waarbij [appellante] pleitnotities heeft overgelegd;
- -
de bij brieven van 21 mei 2019 en 4 juni 2019 door [appellante] toegezonden producties, die bij het pleidooi bij akte in het geding zijn gebracht.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
6. De beoordeling
6.1.
In rechtsoverwegingen 2.1. tot en met 2.3. heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Tegen de door de rechtbank vastgestelde feiten is geen grief gericht zodat deze ook in hoger beroep het uitgangspunt vormen. Deze luiden als volgt.
a) [appellante] exploiteert sinds december 1993 tankstation [tankstation 1] , gelegen aan de A1. [tankstation 1] werd vanaf 1973 geëxploiteerd door [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ), wijlen de vader van [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] ), bestuurder en (indirect) enig aandeelhouder van [appellante] . [betrokkene 1] exploiteerde in 1973 en voordien tevens tankstation [tankstation 2] , gelegen aan de provinciale weg Apeldoorn – Deventer. [betrokkene 1] kwam als gedupeerde wegens de te verwachten verminderde omzet voor [tankstation 2] door de aanleg van de A1 op grond van de Regeling ten aanzien van vergunningen voor benzinestations langs rijkswegen (Stcrt. 1972, 218; hierna: de Toewijzingsregeling) in aanmerking voor een exploitatievergunning voor het tankstation langs de A1. De vergunning (concessie) voor [tankstation 1] is destijds op grond van de Toewijzingsregeling toegewezen aan [geïntimeerde] , die de economisch eigenaar was van het tankstation. Deze vergunning is in 2011 geveild en overgegaan op een andere oliemaatschappij.
b) Op grond van de Toewijzingsregeling waren [geïntimeerde] en [betrokkene 1] c.q. [appellante] gehouden een Standaard exploitatiecontract motorbrandstoffen rijkswegen te sluiten (hierna: het exploitatiecontract). De tekst van het exploitatiecontract is tot stand gekomen in overleg tussen de Staat, de Commissie Benzinestations langs Rijkswegen en de Bovag. Ingevolge artikel 1 van het exploitatiecontract geeft de oliemaatschappij een in economisch eigendom aan haar toebehorend motorbrandstofstation in exploitatie aan de handelaar. Artikel 4 van het exploitatiecontract (in de versie van 15 december 1986) luidt, voor zover van belang:
"Handelaar verplicht zich van oliemaatschappij (…) te zullen afnemen (…) al de gedurende de loop dezer overeenkomst door hem in het station (…) benodigde motorbrandstoffen (…). Afname zal geschieden tegen handelaarsprijzen, te betalen na levering (…). Onder handelaarsprijs wordt verstaan de prijs waartegen oliemaatschappij ten tijde van levering blijkens zijn prijslijst motorbrandstoffen van dezelfde kwaliteit – in het bevoorradingsgebied waarin het onderhavige station is gesitueerd – algemeen aan gecontracteerde handelaren verkoopt. (…)".
c) Over de uitleg van het begrip handelaarsprijs als bedoeld in artikel 4 hebben partijen eerder met elkaar geprocedeerd. Bij arrest van 1 april 2016 (ECLI:NL:HR:2016:532) heeft de Hoge Raad het cassatieberoep van [appellante] verworpen. Het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 24 juni 2014 (ECLI:NL:GHARL:2014:5022) is daarmee in kracht van gewijsde gegaan. Dit Gerechtshof heeft de vorderingen van [appellante] tot (onder meer) betaling van hetgeen zij meende teveel te hebben betaald voor de brandstoffen afgewezen.
6.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [appellante] , voor zover in hoger beroep van belang, een verklaring voor recht dat:
- partijen ter vaststelling van de tussen hen geldende prijs voor de levering van motorbrandstoffen in onderhandeling dienen te treden;
- [geïntimeerde] toerekenbaar is tekortgeschoten door het eenzijdig opleggen van prijzen na 1992 waar onderhandeling geboden was, waarmee [geïntimeerde] de norm van artikel 6:2 lid 1 BW heeft geschonden;
- [geïntimeerde] tegenover [appellante] verwijtbaar onzorgvuldig en daarmee onrechtmatig heeft gehandeld door het na 1992 gedurende jaren eenzijdig opleggen van een te hoge prijs per liter motorbrandstof, waarmee [geïntimeerde] de norm van artikel 6:2 lid 1 BW op verwijtbare wijze heeft geschonden en daarmee tevens op grond van artikel 6:162 BW schadeplichtig is.
[appellante] vordert tevens dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld aan [appellante] de schade te vergoeden die [appellante] geleden heeft, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure (inclusief nakosten) en rente.
6.2.2.
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vorderingen van [appellante] afgewezen en haar in de proceskosten veroordeeld. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de vorderingen van [appellante] strijdig met de beslissingen en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen van het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 24 juni 2014 waaraan gezag van gewijsde toekomt.
6.3.
[appellante] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen zoals hiervoor weergegeven.
6.4.1.
Met grief 2 richt [appellante] zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de vorderingen van [appellante] afstuiten op het gezag van gewijsde van het arrest van 24 juni 2014. Veronderstellenderwijs uitgaande van het slagen van deze grief, is de vraag aan de orde of de vorderingen van [appellante] alsnog toewijsbaar zijn.
6.4.2.
[appellante] legt aan haar vorderingen ten grondslag dat [geïntimeerde] structureel heeft geweigerd om met [appellante] in onderhandeling te treden over een redelijke prijs en in plaats daarvan een eenzijdig prijsbeleid heeft gevoerd jegens [appellante] . Dit heeft te gelden als toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst, alsook als onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] jegens [appellante] . [appellante] heeft als gevolg daarvan schade geleden, omdat, als wel zou zijn onderhandeld, de handelaarsprijzen ten gunste van [appellante] zouden zijn aangepast aldus [appellante] . In dit kader voert [appellante] , in de toelichting op grief 1, tevens aan dat een redelijke contractuele verhouding tussen partijen, zoals de wet voorschrijft in artikel 6:2 lid 1 BW en het hof Arnhem-Leeuwarden heeft vastgesteld in rov. 4.13. van het arrest van 24 juni 2014, met zich brengt dat partijen na 1992 in onderhandeling tot de vaststelling van de prijs en de marge van motorbrandstoffen dienden te komen, en dat [geïntimeerde] met het door haar gevoerde beleid deze verplichting heeft geschonden.
6.4.3.
[geïntimeerde] betwist dat zij verplicht was met [appellante] te onderhandelen over de handelaarsprijs. Niets uit de exploitatieovereenkomst wijst daarop. Er is dus ook geen sprake van een tekortkoming in de nakoming of onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] door niet in te gaan op de verzoeken van [appellante] om te (her)onderhandelen over de prijzen die [geïntimeerde] aan [appellante] in rekening bracht op grond van artikel 4 van de exploitatieovereenkomst, aldus [geïntimeerde] .
6.4.4.
Het hof stelt voorop dat de betekenis van een omstreden beding in een schriftelijke
overeenkomst door de rechter moet worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
6.4.5.
Het hof is van oordeel dat de tekst van artikel 4 van de exploitatieovereenkomst geen aanknopingspunt biedt voor de door [appellante] voorgestane uitleg dat [geïntimeerde] verplicht was met [appellante] te (her)onderhandelen over (kortingen op) de handelaarsprijs. Volgens artikel 4 wordt onder de handelaarsprijs verstaan de prijs waartegen de oliemaatschappij ten tijde van levering blijkens zijn prijslijst motorbrandstoffen van dezelfde kwaliteit – in het bevoorradingsgebied waarin het onderhavige station is gesitueerd – algemeen aan gecontracteerde handelaren verkoopt. De tekst van dit artikel spreekt niet van een verplichting voor de oliemaatschappij ( [geïntimeerde] ) om over deze prijslijst danwel over eventueel daarop te geven kortingen, al dan niet individueel, te onderhandelen met de handelaar ( [appellante] ). Evenmin is dit vastgesteld in het arrest van 24 juni 2014, waarin het hof in rov. 4.13 slechts constateert dat [appellante] kennelijk niet in staat is gebleken om te bedingen dat de marges werden aangepast; een verplichting voor [geïntimeerde] om te onderhandelen valt daarin niet te lezen.
6.4.6.
[appellante] heeft ter onderbouwing van het bestaan van de gestelde onderhandelingsverplichting voorts aangevoerd, in de toelichting op grief 1, dat de bedoeling van de Toewijzingsregeling was om gedupeerde handelaren te compenseren door hen de mogelijkheid te bieden een rendabele exploitatie op te zetten aan de nieuwe A1. Sinds 1992 heeft [geïntimeerde] wel onderhandeld over (kortingen op) de handelaarsprijs met zogenaamde DODO’s (Dealer Operated Dealer Owned stations), maar niet met zogenaamde CODO’s (Company Owned Dealer Operated stations) waaronder ook [appellante] werd geschaard. Belangrijk verschil tussen toegewezen handelaren als [appellante] en andere (reguliere) CODO’s is echter dat de kosten van het beschikbaar stellen van een tankstation de tegenprestatie was voor de langdurig verkregen exclusiviteit door de oliemaatschappij, aldus [appellante] . Het anders behandelen van toegewezen exploitanten als [appellante] door hen na 1992 te dwingen tegen hogere prijzen in te kopen – en niet, zo begrijpt het hof, met hen te onderhandelen over (kortingen op) de handelaarsprijs – is dan ook in strijd met de exploitatieovereenkomst, aldus [appellante] .
Het hof is van oordeel dat de exploitatieovereenkomst geen aanknopingspunt biedt voor het door [appellante] gestelde recht op een tegenprestatie voor de exclusiviteit waartoe zij zich bij de exploitatieovereenkomst heeft verplicht, welke tegenprestatie kennelijk zou inhouden dat zij als toegewezen handelaar recht had op een (na onderhandeling tot stand te komen) lagere prijs dan andere CODO’s ondanks het feit dat [geïntimeerde] aan haar - net zoals aan andere CODO’s - het tankstation beschikbaar heeft gesteld. Evenmin brengt het door [appellante] gestelde doel van de Toewijzingsregeling, namelijk compensatie van gedupeerde handelaren door hen in staat te stellen een rendabele exploitatie op te zetten van een tankstation aan de A1, noodzakelijkerwijs een dergelijke (nog verdergaande) tegenprestatie met zich. [appellante] heeft bovendien niet gesteld, althans onvoldoende onderbouwd, dat de prijzen die [geïntimeerde] haar rekende een rendabele exploitatie in de weg hebben gestaan.
6.4.7.
[appellante] heeft voorts geen (andere) omstandigheden aangedragen die nopen tot de door haar gewenste uitleg van de exploitatieovereenkomst dat [geïntimeerde] verplicht was met haar te onderhandelen over de handelaarsprijs. Van een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst door [geïntimeerde] is in dit verband dus geen sprake. Nu het [geïntimeerde] vrijstond om al dan niet met [appellante] te onderhandelen over (kortingen op) de handelaarsprijs, valt – zonder bijkomende omstandigheden, die door [appellante] niet zijn gesteld – evenmin in te zien waarom haar beleid om daarover niet met [appellante] te onderhandelen, althans om [appellante] geen kortingen op de handelaarsprijs te geven, onrechtmatig zou zijn.
6.4.8.
Tot slot is het hof van oordeel dat de gestelde onderhandelingsverplichting evenmin voortvloeit uit de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid van artikel 6:2 lid 1 BW. Partijen zijn immers het in artikel 4 van de exploitatieovereenkomst vervatte mechanisme voor het vaststellen van de geldende handelaarsprijs overeengekomen, terwijl het beginsel van contractsvrijheid met zich brengt dat partijen vrij zijn om in aanvulling daarop danwel afwijking daarvan al dan niet (nadere) afspraken te maken over de prijs of kortingen daarop.
6.4.9.
Uit het voorgaande volgt dat de vorderingen van [appellante] niet toewijsbaar zijn, zodat zij geen belang heeft bij (verdere) behandeling van haar grieven omdat deze niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kunnen leiden. Het hof zal dit vonnis dan ook bekrachtigen.
6.5.1.
[appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. De nakosten en wettelijke rente over de proceskosten zullen worden toegewezen op de wijze als in het dictum vermeld.
6.5.2.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] worden begroot op:
– griffierecht € 716,-
– salaris advocaat
(3 punten x tarief II € 1.074,-) € 3.222,-
totaal € 3.938,-.
7. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 3.938,-, en voor wat betreft de nakosten op € 131,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.G. Fikkers, S.C.H. Molin en R.W. Karskens en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 13 augustus 2019.
griffier rolraadsheer