Rb. Zeeland-West-Brabant, 26-07-2017, nr. C/02/325799 / HA ZA 17-39
ECLI:NL:RBZWB:2017:5771
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
26-07-2017
- Zaaknummer
C/02/325799 / HA ZA 17-39
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2017:5771, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26‑07‑2017; (Bodemzaak)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2019:3020
Uitspraak 26‑07‑2017
Inhoudsindicatie
Geslaagd beroep op gezag van gewijsde. Geen grond voor vergoeding daadwerkelijk gemaakte proceskosten.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Handelsrecht
Breda
zaaknummer / rolnummer: C/02/325799 / HA ZA 17-39
Vonnis van 26 juli 2017
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DE PAAL WILP BV,
gevestigd te Wilp,
eiseres,
advocaat mr. G.J. van Westerveld te Twello,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ESSO NEDERLAND BV,
gevestigd te Breda,
gedaagde,
advocaat mr. R. van de Klashorst te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna DPW en Esso genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
DPW exploiteert sinds december 1993 tankstation De Paal, gelegen aan de A1. De Paal werd vanaf 1973 geëxploiteerd door [naam B] (hierna: [naam B] ), wijlen de vader van [naam C] (hierna: [naam C] ), bestuurder en (indirect) enig aandeelhouder van DPW. [naam B] exploiteerde in 1973 en voordien tevens tankstation De Parckelaer, gelegen aan de provinciale weg Apeldoorn – Deventer. [naam B] kwam als gedupeerde wegens de te verwachten verminderde omzet voor De Parckelaer door de aanleg van de A1 op grond van de Regeling ten aanzien van vergunningen voor benzinestations langs rijkswegen (Stcrt. 1972, 218; hierna: de Toewijzingsregeling) in aanmerking voor een exploitatievergunning voor het tankstation langs de A1. De vergunning (concessie) voor De Paal is destijds op grond van de Toewijzingsregeling toegewezen aan Esso, die de economisch eigenaar was van het tankstation. Deze vergunning is in 2011 geveild en overgegaan op een andere oliemaatschappij.
2.2.
Op grond van de Toewijzingsregeling waren Esso en [naam B] c.q. DPW gehouden een Standaard exploitatiecontract motorbrandstoffen rijkswegen te sluiten (hierna: het exploitatiecontract). De tekst van het exploitatiecontract is tot stand gekomen in overleg tussen de Staat, de Commissie Benzinestations langs Rijkswegen en de Bovag. Ingevolge artikel 1 van het exploitatiecontract geeft de oliemaatschappij een in economisch eigendom aan haar toebehorend motorbrandstofstation in exploitatie aan de handelaar. Artikel 4 van het exploitatiecontract (in de versie van 15 december 1986) luidt, voor zover van belang:
"Handelaar verplicht zich van oliemaatschappij (…) te zullen afnemen (…) al de gedurende de loop dezer overeenkomst door hem in het station (…) benodigde motorbrandstoffen (…). Afname zal geschieden tegen handelaarsprijzen, te betalen na levering (…). Onder handelaarsprijs wordt verstaan de prijs waartegen oliemaatschappij ten tijde van levering blijkens zijn prijslijst motorbrandstoffen van dezelfde kwaliteit – in het bevoorradingsgebied waarin het onderhavige station is gesitueerd – algemeen aan gecontracteerde handelaren verkoopt. (…)".
2.3.
Over de uitleg van het begrip handelaarsprijs als bedoeld in artikel 4 hebben partijen eerder met elkaar geprocedeerd. Bij arrest van 1 april 2016 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep van DPW verworpen. Het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 juni 2014 is daarmee in kracht van gewijsde gegaan. Het Gerechtshof heeft de vorderingen van DPW tot (onder meer) betaling van hetgeen zij meende teveel te hebben betaald voor de brandstoffen afgewezen.
3. Het geschil
3.1.
DPW vordert bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
- a.
te verklaren voor recht dat de handelaarsprijs ex artikel 4 van de tussen partijen gesloten standaard exploitatieovereenkomst een resultante is van onderhandeling, zoals zulks inmiddels door Esso is erkend in haar Conclusie van Dupliek in cassatie in de procedure met rolnummer [nummer] ;
- b.
te verklaren voor recht dat Esso contractueel toerekenbaar tekort is geschoten door het eenzijdig opleggen van prijzen waar onderhandeling geboden was en jegens DPW onzorgvuldig en daarmee onrechtmatig heeft gehandeld door het gedurende jaren eenzijdig opleggen van een te hoge prijs per liter motorbrandstof;
- c.
veroordeling van Esso tot betaling van de in deze dagvaarding omschreven schade, die DPW heeft geleden en ter vaststelling waarvan primair die schade door de rechtbank op de voet van artikel 6:97 BW zal worden geschat, al dan niet na inschakeling van een daartoe te benomen deskundige, dan wel subsidiair die schade zal worden opgemaakt bij staat;
- d.
met veroordeling van Esso in de proceskosten.
3.2.
DPW legt aan haar vorderingen ten grondslag dat zowel zij als Esso in de vorige procedure steeds ervan is uitgegaan dat de te betalen brandstofprijs werd bepaald door referentie met de prijs die gold voor andere tankstations, zij het dat partijen een verschillend referentiestation hanteerden. DPW ging er toen van uit dat een ‘DODO-bezinestation’ (dealer owned, dealer operated) als referentiestation moest dienen, terwijl Esso juist de prijs bepaalde door middel van referentie met een ‘CODO-bezinestation’ (company owned, dealer operated). Uit de uitleg die het Gerechtshof heeft gegeven aan het begrip handelaarsprijs en haar dragende overweging 4.13 volgt echter dat partijen over die prijs hadden moeten onderhandelen. Door op grond van onjuiste argumenten te weigeren met DPW te onderhandelen heeft Esso haar contractuele verplichtingen geschonden en onrechtmatig gehandeld. DPW heeft daardoor schade geleden omdat de prijs na onderhandeling ongetwijfeld lager was geweest. Nu heeft DPW, met uitzondering van de beginjaren, steeds verlies geleden op de brandstofprijzen.
Anders dan Esso stelt DPW zich op het standpunt dat het gezag van gewijsde zich niet verzet tegen een inhoudelijke beoordeling van de vordering omdat het gevorderde juist in lijn is met hetgeen het Gerechtshof heeft geoordeeld. De vordering is evenmin verjaard omdat pas na de uitspraak van het Gerechtshof sprake is van daadwerkelijke bekendheid. Esso komt bovendien ook geen beroep op verjaring toe, aldus DPW.
3.3.
Esso voert verweer tegen de vorderingen. Zij voert daartoe allereerst aan dat ook in de vorige procedure de brandstofprijs die DPW verschuldigd was, het geschilpunt was. Het arrest van het Gerechtshof is in kracht van gewijsde gegaan. Daardoor is een definitief oordeel geveld over de brandstofprijs, waarbij het Gerechtshof heeft geoordeeld dat de betaalde brandstofprijs conform de overeenkomst en redelijk was. Het gezag van gewijsde verzet zich dan ook tegen een inhoudelijke beoordeling en toewijzing van de vorderingen. Dat DPW nu een andere juridische grondslag hanteert, doet daar niet aan af. Subsidiair beroept Esso zich op verjaring van de vorderingen omdat DPW al in 1996 ermee bekend was dat de brandstofprijzen van De Paal en De Parckelaer uiteen liepen. Op dat moment is de verjaring gaan lopen en die is door DPW niet tijdig gestuit.
Inhoudelijk voert Esso aan dat het partijen weliswaar vrij stond om over de prijs te onderhandelen, maar dat dit niet betekent dat zij daartoe ook verplicht was. Van wanprestatie of onrechtmatig handelen is dan ook geen sprake. Bovendien had onderhandelen niet tot een andere brandstofprijs geleid, zodat er geen sprake is van schade. Esso vordert tot slot, indien de vorderingen worden afgewezen op grond van ofwel het gezag van gewijsde ofwel verjaring, veroordeling van DPW in de volledige proceskosten van Esso.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
Gezag van gewijsde
4.1.
Op grond van art. 236 lid 1 Rv hebben beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht. Dit betekent dat onaantastbare rechterlijke beslissingen, in een nieuw geschil tussen partijen niet meer ter discussie kunnen worden gesteld en in dat nieuwe geschil tussen partijen dus tot uitgangspunt worden genomen.
Het gezag van gewijsde is niet beperkt tot beslissingen die in het dictum van het vonnis staan, maar strekt zich uit tot de overwegingen die de beslissing dragen.
4.2.
Niet in geschil is dat het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 juni 2014 in kracht van gewijsde is gegaan en dat de beslissingen gezag van gewijsde hebben. Beoordeeld moet worden of het gezag van gewijsde aan toewijzing van de vorderingen in de weg staat, hetgeen uitleg van het arrest van het Gerechtshof vergt.
4.3.
In de voorgaande procedure stond, net als nu, de door DPW te betalen brandstofprijs centraal. Het Gerechtshof heeft de vorderingen van DPW afgewezen omdat zij heeft geoordeeld dat de uitleg die DPW destijds aan het begrip handelaarsprijs gaf, onjuist was, waardoor er geen grondslag was voor haar vorderingen.
DPW legt nu aan haar vorderingen ten grondslag dat, gelet op de uitleg die het Gerechtshof aan de overeenkomst heeft gegeven, op Esso de contractuele verplichting rustte om met DPW te onderhandelen over de prijs. De gehoudenheid tot onderhandelen hangt volgens DPW samen met de exclusiviteit en de verplichting tot afname die uit het exploitatiecontract volgen.
4.4.
Het Gerechtshof heeft onder meer het volgende overwogen:
(4.11) De kennelijke bedoeling van de dwingende bepalingen in die overeenkomst (…) was de bescherming van de economische positie van de exploitanten. Artikel 4 beoogde dan meer in het bijzonder te voorkomen dat oliemaatschappijen de exploitanten die zij kregen toegewezen – en aan wie de regeling, anders dan bij de andere "CODO’s" het geval was, een ruime mate van exploitatievrijheid toestond – prijstechnisch slechter zou behandelen dan haar andere afnemers. Omdat ten tijde van het tot stand komen van de regeling geen prijsverschillen bestonden tussen wat thans CODO’s en DODO’s heten, was er geen reden voor een nader onderscheid, maar het ligt voor de hand dat bij deze bescherming als referentiegroep primair werd gedacht aan de exploitanten die, evenals de "gedupeerden nieuwe stijl", zoals DPW zichzelf aanduidt, die geen eigen station hadden maar aan een oliemaatschappij en (met de corrigerende werking van de onderhandelingsmacht van de Bovag) haar prijsbeleid waren gebonden.
Het Gerechtshof oordeelt hier dat het de bedoeling van het exploitatiecontract was dat de exploitanten als (de rechtsvoorganger van) DPW niet slechter zouden worden behandeld dan andere exploitanten zonder eigen station die aan de oliemaatschappij waren gebonden – later CODO’s geheten. Volgens de bedoeling van het contract moest de prijs dus door referentie met andere (later genoemd) CODO’s tot stand komen, hetgeen Esso ook heeft gedaan.
Het Gerechtshof overweegt voorts:
(4.12) Het ontbreekt aan toereikende aanknopingspunten om aan te nemen dat de opstellers van de exploitatieovereenkomst in 1972 hebben beoogd om te garanderen dat gedupeerden als DPW onder alle omstandigheden, waaronder de huidige, kunnen profiteren van de prijzen die vrije exploitanten (DODO’s) op basis van hun specifieke onderhandelingspositie in vrije concurrentie zouden kunnen bedingen. (…) De vrije exploitanten hebben vervolgens, zo begrijpt het hof, hun concurrentiepositie benut om kortingen te bedingen, zulks mede ter compensatie van de ongunstiger positie waarin zij op dit punt, ten opzichte van de CODO’s waren komen te verkeren.
Het Gerechtshof oordeelt hier dat DODO’s gelet op hun bijzondere positie in staat waren om kortingen te bedingen, maar dat uit het exploitatiecontract niet volgt dat DPW, die in een andere positie verkeerde dan die DODO’s, daarvan moest kunnen meeprofiteren.
Het Gerechtshof vervolgt:
(4.12) Dat de positie van DPW (…) weer afwijkt van de andere CODO’s is geen reden om anders te oordelen over de uitleg van artikel 4 van de exploitatieovereenkomst. Voor laatstgenoemde exploitanten, wier inkomen door de oliemaatschappij zowel aan de onder- als de bovenzijde is gefixeerd, zijn de inkoopprijzen weliswaar mogelijk van geringer belang dan voor DPW, maar DPW heeft op haar beurt het voordeel dat zij, anders dan deze andere CODO’s, haar exploitatie in vergaande mate zelf kan inrichten en dat zij de inkomsten uit de shop mag behouden, hetgeen ook volgens DPW zelf een zeer omvangrijke bron van inkomsten oplevert. Mede in dat licht bezien heeft DPW onvoldoende beargumenteerd dat en waarom de beschermende strekking van meergenoemde regelingen meebrengt dat Esso haar wat betreft de prijsstelling niet als een CODO heeft mogen behandelen.
Het Gerechtshof oordeelt hier dat de positie van DPW weliswaar afwijkt van die van de andere CODO’s, maar er is sprake van zowel voor- als nadelen zodat uit die afwijking niet volgt dat Esso DPW ten aanzien van de prijs niet als een CODO mocht behandelen.
Het Gerechtshof overweegt voorts:
(4.13) Die regeling biedt dan ook geen soelaas voor het probleem waarvoor DPW zich sedert 1992 zag gesteld, te weten dat zij (en de overige CODO’s) zonder de steun van de Bovag niet in staat is (zijn) gebleken om te bedingen dat de marges (ter bestrijding van de inflatie en voornoemde prijsverschillen) werden aangepast.
Deze overweging betreft een feitelijke vaststelling. Anders dan DPW betoogt, stelt het Gerechtshof hier niet vast dat uit de exploitatieovereenkomst volgt dat de prijzen die DPW betaalde door middel van onderhandeling in plaats van door middel van referentie tot stand hadden moeten komen. Het Gerechtshof oordeelt juist dat het exploitatiecontract en de Toewijzingsregeling géén oplossing bieden voor de verslechterde onderhandelingspositie waarin DPW en de andere CODO’s waren komen te verkeren.
4.5.
Naar het oordeel van de rechtbank is het aannemen van een contractuele gehoudenheid van Esso tot onderhandeling met DPW over de prijs en het kwalificeren als een tekortkoming of onrechtmatige gedraging als Esso niet met DPW in onderhandeling treedt, dan ook strijdig met het oordeel van het Gerechtshof dat:
- het de bedoeling van het exploitatiecontract was dat de prijs door middel van referentie met andere CODO’s tot stand zou komen,
- dat DODO’s op grond van hun van DPW afwijkende positie in staat bleken kortingen te bedingen maar dat er geen grondslag is om DPW daarvan mede te laten profiteren, en
- dat de regeling en het contract geen oplossing bieden voor de verslechterde onderhandelingspositie waarin DPW en de andere CODO’s waren komen te verkeren.
De conclusie luidt dan ook dat de vorderingen van DPW strijdig zijn met de beslissingen en daaraan ten grondslag liggende overwegingen van het Gerechtshof die gezag van gewijsde hebben. De vorderingen zullen dan ook worden afgewezen.
Proceskosten
4.6.
Nu de vorderingen van DPW afstuiten op het gezag van gewijsde van het arrest van het Gerechtshof, vordert Esso vergoeding van haar daadwerkelijk gemaakte proceskosten. Zij voert daartoe aan dat DPW weliswaar in de vorige procedure in elke instantie is veroordeeld in de proceskosten, maar dat het leeuwendeel van de daadwerkelijk gemaakte proceskosten voor rekening van Esso is gebleven. Nu is zij gedwongen opnieuw proceskosten te maken voor een geschilpunt waarover al definitief geoordeeld is. Naar de mening van Esso maakt DPW misbruik van procesbevoegdheid. DPW voert verweer.
4.7.
Een vordering tot vergoeding van de daadwerkelijk gemaakte proceskosten is alleen toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan pas sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM (Hoge Raad 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828).
4.8.
Van onjuist gestelde feiten is in dit geval geen sprake, zodat de vordering gelet op bovengenoemde maatstaf slechts toewijsbaar is als DPW stellingen heeft ingenomen waarvan zij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. DPW heeft geen misbruik van procesrecht gemaakt door haar uitleg van hetgeen het Hof heeft geoordeeld, ter toetsing aan de rechter voor te leggen. De rechtbank wijst de vordering tot vergoeding van de daadwerkelijk gemaakte proceskosten dan ook af.
4.9.
DPW zal wel, als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Esso worden begroot op € 1.522,00, waarvan € 904,00 aan salaris advocaat (2 punten x tarief € 452,00).
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt DPW in de proceskosten, aan de zijde van Esso tot op heden begroot op € 1.522,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt DPW in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat DPW niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van 't Nedereind en in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2017.