In die zin De Hullu, vierde druk, p. 438.
HR (P-G), 08-09-2009, nr. 08/04732
ECLI:NL:PHR:2010:BJ7275
- Instantie
Hoge Raad (Procureur-Generaal)
- Datum
08-09-2009
- Zaaknummer
08/04732
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BJ7275
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2010:BJ7275, Conclusie, Hoge Raad (Procureur-Generaal), 08‑09‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BJ7275
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARN:2008:BD6983
Conclusie 08‑09‑2009
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
De verdachte is door het Gerechtshof te Arnhem wegens ‘medeplegen van moord’ en ‘medeplegen van een lijk wegmaken met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden te verhelen’ veroordeeld tot 6 jaar gevangenisstraf.
2.
Namens de verdachte hebben mrs. Canatan en Scholte, advocaten te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel bevat de klacht dat het ter zake van feit 1 bewezenverklaarde ‘medeplegen’ niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen. Het tweede middel bevat een zelfde klacht met betrekking tot het onder 2 bewezenverklaarde ‘medeplegen’. De vraag is telkens of de bijdrage van verdachte, die bij het plegen van de feiten niet lijfelijk aanwezig was, voldoende substantieel is geweest om van medeplegen te kunnen spreken. Ik zal beide middelen gezamenlijk bespreken.
4.
Ten laste van verdachte is onder 1 en 2 bewezenverklaard:
‘1. Primair
zij op 26 mei 2004 te Zevenbergschenhoek, gemeente Moerdijk, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en haar mededaders met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg [slachtoffer] meermalen, met een hamer, op het hoofd geslagen tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
2. Primair
zij op 26 mei 2004 in het arrondissement Breda, tezamen en in vereniging met anderen, het lijk van [slachtoffer] heeft weggemaakt, met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden van die [slachtoffer] te verhelen door met dat oogmerk het stoffelijk overschot van [slachtoffer] in te pakken in zeil en vervolgens in een auto te vervoeren en vervolgens te verzwaren met kettingen en vervolgens in de Biesbosch in het water te gooien.’
5.
Het Hof heeft de volgende bewijsmiddelen gebezigd.
‘1.
Met betrekking tot het aantreffen, identificeren en onderzoeken van het stoffelijk overschot van [slachtoffer]:
1.1
Het in de wettelijke vorm door verbalisanten [verbalisant 1], [verbalisant 2], [verbalisant 3], [verbalisant 4] en [verbalisant 5], respectievelijk brigadiers en hoofdagenten van het Korps Landelijke Politiediensten Gorinchem, opgemaakt proces-verbaal, genummerd 2004014545-1, gedateerd 10juni 2004, dossierpagina 129–131, voorzover inhoudende als relaas en/of bevindingen van voornoemde verbalisanten, zakelijk weergegeven:
Op 9 juni 2004 kregen wij een telefonische melding dat nabij de splitsing van de Nieuwe Merwede met de Amer een verdacht pakket in het water was aangetroffen. Wij arriveerden op de aangegeven plaats en zagen dat bij de benedenstroomse krib aan de linkeroever van de punt van de Anna Jacominaplaat ter plaatse gelegen binnen de gemeente Werkendam een onbeschadigde zak dreef waarin de contouren van een menselijk lichaam zichtbaar waren. Wij zagen dat het geheel was ingepakt in zwart landbouwplastic dat met diverse repen tape bij elkaar gehouden werd. Vervolgens zagen wij dat om het middel een stuk nylontouw was bevestigd waaraan wij onder water enkele schalmen van een zware ketting zagen. De zak met inhoud werd bij het aantreffen onmiddellijk in beslag genomen.
1.2
Het in de wettelijke vorm door verbalisanten [verbalisant 6] en [verbalisant 7], respectievelijk hoofdagent en inspecteur van politie Brabant, opgemaakt proces-verbaal, genummerd PL2034/04-141618, gedateerd 30 juni 2004, dossierpagina 132–135, voorzover - 2 - 21-001943-07 inhoudende als relaas en/of bevindingen van voornoemde verbalisanten, zakelijk weergegeven:
Naar aanleiding van het aantreffen van een stoffelijk overschot in de Merwede op 9 juni 2004 werd op 10 juni 2004 een onderzoek gedaan naar de identiteit van het aangetroffen stoffelijk overschot. Vervolgens werd op 10 juni 2004 sectie verricht op het stoffelijk overschot. Uit bovengenoemde onderzoeken kwamen een aantal gegevens vast te staan over het stoffelijk overschot. Deze gegevens bleken grotendeels overeen te komen met de gegevens van een als vermist opgegeven persoon, te weten: [slachtoffer]. Van de lichaamskenmerken, kleding en sieraden van het stoffelijk overschot werd een overzicht gemaakt. Op 10 juni 2004 verschenen voor ons aan het bureau [betrokkene 1], de zus van dé vermiste [slachtoffer], en [betrokkene 2]. Wij hebben hen het lijstje voorgehouden waarin de kenmerken van het stoffelijk overschot zijn omschreven. Tevens hebben we hen de sieraden laten zien zoals deze waren aangetroffen bij genoemd stoffelijk overschot. Dit alles ziende en lezende bevestigde zowel [betrokkene 1] als [betrokkene 2] dat het aangetroffen stoffelijk overschot van haar zus en zijn schoonzus moest zijn. Vervolgens zijn wij gegaan naar de woning van de vader en moeder van de vermiste [slachtoffer]. De ouders zijn genaamd [betrokkene 3] en [betrokkene 4]. Wij hebben de ouders de sieraden getoond zoals aangetroffen bij het stoffelijk overschot. Eén klein ringetje werd door de moeder van [slachtoffer] terugherkend als zijnde een ringetje van [slachtoffer].
1.3
Het in de wettelijke vorm door verbalisanten [verbalisant 8], [verbalisant 9], [verbalisant 10] en [verbalisant 11], respectievelijk inspecteur en brigadiers van politie Brabant, opgemaakt proces-verbaal van technisch onderzoek, genummerd PL2000/04- 153169, gedateerd 31 december 2004, dossierpagina 1–24, voorzover inhoudende als relaas en/of bevindingen van voornoemde verbalisanten, zakelijk weergegeven:
Op 9 juni 2004 werd het lichaam van [slachtoffer] aangetroffen in het water van de Nieuwe Merwede te Werkendam. Vastgesteld werd dat de persoon die in de verpakking aanwezig was, was overleden. Op 9 juni 2004, omstreeks 16.45 uur, werd de dood vastgesteld. Besloten werd om het pakket ongeopend over te brengen naar het Nederlands Forensisch Instituut te Rijswijk. Op 10 juni 2004 werd in het Nederlands Forensisch Instituut te Rijswijk door de patholoog-anatoom dokter G. van Ingen, verbonden aan voornoemd instituut, een gerechtelijke sectie verricht op het stoffelijk overschot van [slachtoffer] voornoemd.
1.4
Een schriftelijk bescheid, te weten een door G. van Ingen, arts en patholoog werkzaam bij het Nederlands Forensisch Instituut, opgemaakt pro justitia-rapport, gedateerd 30 september 2004, genummerd 04-275/1043, inhoudende als bevindingen van voornoemde deskundige, zakelijk weergegeven:
Op 10 juni 2004 heeft ondergetekende de uit- en inwendige schouwing verricht op het lijk van [slachtoffer], dood aangetroffen in het water van het Hollands Diep, gemeente Werkendam op 9 juni 2004.
Bij de sectie op het lijk van [slachtoffer] is het navolgende gebleken:
- —
Links zijwaarts en achterwaarts aan de behaarde hoofdhuid meerdere huidperforaties; in dit gebied een groot defect in het schedelbot, met verscheuring van het harde hersenvlies aldaar. Bij microscopisch onderzoek in materiaal uit de huid in dit gebied bloeduitstorting aangetoond. De betreffende verwondingen passen bij inwerking van uitwendig mechanisch, hevig botsend geweld, zoals kan worden opgeleverd door meermalen geslagen worden met één of meer harde, zware voorwerpen. Bij microscopisch onderzoek bleek bloeduitstorting in onderhuids weefsel in het betreffende gebied. Het betreft zeer ernstig schedelletsel. Vanwege de ernst van het schedelletsel kan worden aangenomen dat, indien de betreffende verwondingen bij leven zijn opgelopen, deze verwondingen de dood tot gevolg hebben gehad en, gezien de bovenstaande onderhuidse bloeduitstorting, kan worden aangenomen dat deze verwondingen inderdaad bij leven zijn opgelopen.
Conclusie: [slachtoffer] had uitwendig mechanisch, hevig botsend geweld op het hoofd opgelopen, waardoor het overlijden zonder meer wordt verklaard. Een andere doodsoorzaak was niet aanwijsbaar.
2.
Als verklaringen van verdachte:
2.1
De in de wettelijke vorm door verbalisanten [verbalisant 12], en [verbalisant 13], hoofdagenten van politie Brabant, opgemaakte processen-verbaal, genummerd PL2051/04-153119, gedateerd 5, 6 en 12 oktober 2004, dossierpagina 783–809, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Ik weet dat [mededader 1] voor 26 mei 2004 al een week rondliep met plannen om haar (het hof begrijpt: [slachtoffer]) te vermoorden. Volgens mij is [mededader 1] een week voordat [slachtoffer] verdwenen is, begonnen met het doen van die uitlatingen. Hij zei dat hij er gewoon van af wilde, van [slachtoffer]. Op 26 mei 2004 kwam [mededader 3] 's avonds omstreeks 22.30 uur bij ons thuis. Hij is gaan douchen. Ik heb op 27 mei 2004 de auto van [mededader 1] schoongemaakt. In eerste instantie met een sopje en ook met chloor. Drie telefoontjes hebben bij mij op de kast gelegen. De drie telefoontjes waren van [mededader 1]. [Mededader 3] en [mededader 2] hebben op 26 mei 2004 allebei een mobieltje van [mededader 1] gekregen. [Mededader 1] heeft zelf ook een mobieltje gehouden. [Mededader 3] heeft mij de avond van 26 mei 2004 nog gebeld. Hij heeft gevraagd waar [mededader 2] bleef.
2.2
Het in de wettelijke vorm door verbalisanten [verbalisant 14] en [verbalisant 13], hoofdagenten van politie Brabant, opgemaakt proces-verbaal, genummerd PL2034/04-153119, gedateerd 4 november 2004, dossierpagina 827–833, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
[Mededader 1] heeft gezegd dat hij van [slachtoffer] af wilde. Dit was in de week voor de bewuste dag dat ‘het’ gebeurd zou zijn. Ik moest de kaart van de Biesbosch pakken. [Mededader 3] wees op de kaart locaties aan.
2.3
Het in de wettelijke vorm door verbalisanten [verbalisant 13] en [verbalisant 14], hoofdagenten van politie Brabant, opgemaakt proces-verbaal, genummerd PL2044/04-153119, gedateerd 8 november 2004, dossierpagina 834–852, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Op 26 mei 2004, rond half tien, heeft [mededader 3] mij gebeld met de vraag waar [mededader 2] was.
3.
Als verklaringen van [mededader 1]:
3.1
Het in de wettelijke vorm door verbalisanten [verbalisant 15] en [verbalisant 16], respectievelijk hoofdagent en brigadier van politie Brabant, opgemaakt proces-verbaal, genummerd PL2037/04-153123, gedateerd 9 oktober 2004, dossierpagina 399–407, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Ik heb [slachtoffer] om het leven gebracht. [Slachtoffer] is bij [betrokkene 5] in de garage vermoord. Ik heb haar twee keer met een hamer op haar hoofd geslagen. Toen heb ik haar daar in de garage in zeil gepakt. Daarna heb ik er plakband omheen gedaan. Ik wist vooraf dat ik [slachtoffer] om het leven zou gaan brengen in de garage van [betrokkene 5]. Ik heb [mededader 2] gebeld. [Slachtoffer] lag in de wagen. Ik kon haar niet tillen. Ik moest van [mededader 2] voorop rijden. Ik kwam bij het gemaal aan. Ik heb er de witte Ford Escort geparkeerd. Ik ben vervolgens naar boven gelopen. Beneden was [mededader 3] met zijn bootje. Ik heb [mededader 3] gezegd dat hij moest komen helpen. [Mededader 3] is toen mee naar beneden gelopen. De deur van de Ford Escort is open gedaan. [Mededader 3] en ik trokken [slachtoffer] uit de wagen. [Mededader 3] en ik hebben haar op de dijk gesleept. Toen we net over de top van die dijk waren, kwam [mededader 2] eraan. Hij is de spullen die nodig waren, ketting en touw, gaan halen. Die spullen kwamen uit de Combo. Beneden hebben [mededader 3] en ik de kettingen en het touw om het pakket met [slachtoffer] gedaan. [Mededader 2] stond toen boven op de dijk op de uitkijk. Er waren drie kettingen. Ik ben meegegaan in de boot. [Mededader 3] had de plek al weken van tevoren uitgezocht, omdat het daar diep was. We zijn daar aangekomen. Ik heb haar overboord gegooid. Ze viel in het water. Toen [mededader 3] binnenkwam in de woning bij [verdachte] is [mededader 3] op een gegeven moment gaan douchen. Ik heb de moord van [slachtoffer] gepleegd. Ik heb haar in de garage van [betrokkene 5] op haar hoofd geslagen met een zogenaamde klauwhamer. Ik heb het stoffelijk overschot van [slachtoffer] ingepakt in folie, het omwikkeld met tape en het vervolgens in de Ford Escort vervoerd naar een zogenaamd ‘gemaal’, alwaar [mededader 3] al lag te wachten met een boot. Het lichaam van [slachtoffer] werd in de boot van [mededader 3] gelegd door [mededader 3] en mij. Ik heb het lichaam van [slachtoffer] overboord gegooid. Een deel van het bewijsmateriaal werd tijdens het varen overboord gegooid en later werd ander bewijsmateriaal door [mededader 2] en mij samen weggewerkt.
Ik heb het stroomstootwapen gebruikt, ergens bij haar hoofd. Ik heb haar twee klappen met die hamer gegeven.
3.2
Het in de wettelijke vorm door verbalisanten [verbalisant 16] en [verbalisant 13], hoofdagenten van politie Brabant, opgemaakt proces-verbaal, genummerd PL2030/04- 153123, gedateerd 19 oktober 2004, dossierpagina 408–419, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
De gesprekken over het ombrengen van [slachtoffer] zijn ontstaan met [mededader 2] richting Zoetermeer en ik heb er tijdens deze ritten veel met [mededader 2] over gepraat. De eerste keer dat [mededader 2] en ik het erover hadden dat [slachtoffer] dood moest, zijn we naar Oosterhout gereden. De tweede keer dat [mededader 2] en ik het hierover hadden, zijn we naar [betrokkene 6] gereden. [Mededader 2] heeft mij de plek aangewezen waar [mededader 3] met een bootje zou moeten komen. Ik bedoel hiermee dat [slachtoffer] daar opgeladen zou worden in de boot van [mededader 3]. Deze plek is gevonden door [mededader 3], want die was ideaal volgens hem. Ik heb met [slachtoffer] een afspraak gemaakt voor woensdag 26 mei 2004. Ik heb haar gezegd dat jij (het hof begrijpt: ik) samen met haar naar een weedhok wilde gaan. Ik bedoel hiermee het weedhok bij [betrokkene 5]. Tijdens het schoonmaken van de auto heeft [verdachte] geen vragen aan mij gesteld. De bedoeling was om [slachtoffer] met een stroomstootwapen te verlammen. [Mededader 2] heeft het stroomstootwapen geregeld en heeft deze samen met mij gekocht. De plek waar [slachtoffer] werd omgebracht, bij [betrokkene 5], hebben [mededader 2] en ik samen gekozen. Eén keer waren wij bij [mededader 2] thuis. Hier zat [verdachte] ook bij. [Mededader 2] heeft toen [verdachte] de kaart laten halen en er is de plek aangewezen waar de bedoeling was dat [slachtoffer] gedumpt zou worden. Hier zou het diep genoeg zijn. [Mededader 3] heeft de kettingen geregeld. De kettingen zijn specifiek door [mededader 3] geregeld om na de moord op [slachtoffer] te gebruiken om [slachtoffer] weg te maken. De drie Nokia's 3310 zijn gekocht specifiek voor de moord. Er was afgesproken hoe we [slachtoffer] zouden inpakken in zeil en met tape en touw. De hamer is al dagen van tevoren klaargelegd. Deze hamer is klaargelegd voor het geval dat ik het met het stroomstootwapen niet aankon. Ik had met [slachtoffer] afgesproken dat we naar de kwekerij aan de [a-straat] te [plaats A] zouden gaan. In de garage van [betrokkene 5] heb ik direct het stroomstootwapen op [slachtoffer]'s gelaat gezet. Ik pakte de hamer die daar lag en ik sloeg haar toen een keer. Hierna heb ik haar nog een klap gegeven. Toen ging het licht uit bij [slachtoffer]. Ik zag dat ze dood was.
3.3
Het in de wettelijke vorm door verbalisanten [verbalisant 12] en [verbalisant 13], hoofdagenten van politie Brabant, opgemaakt proces-verbaal, genummerd PL2051/04-153123, gedateerd 20 oktober 2004, dossierpagina 420–429, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
[Mededader 2], [mededader 3] en ik zaten om de tafel en spraken over de locatie waar wij [slachtoffer] zouden dumpen. Door [mededader 2] werd tegen [verdachte] gezegd: ‘Pak die kaart er eens bij.’ Zij pakte toen zo'n plattegrond van de Biesbosch, waarna [mededader 3] ons die locaties heeft aangewezen. Een aantal spulletjes van [slachtoffer] werden door [mededader 2] en mij op de oude barbecue van [mededader 2] en [verdachte] verbrand. [Verdachte] was toen thuis. [Verdachte] heeft uit eigen beweging de auto schoongemaakt met chloor. Ik had de bloedvlekken toen nog niet uit de houten vlonder in de achterbak gebeiteld.
3.4
Het in de wettelijke vorm door verbalisanten [verbalisant 15] en [verbalisant 12], hoofdagenten van politie Brabant, opgemaakt proces-verbaal, genummerd PL2037/04-153123, gedateerd 25 oktober 2004, dossierpagina 435–442, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
[Verdachte] was vaak aanwezig bij de gesprekken. In het bijzijn van [verdachte] is gesproken over de ‘dumpplaats’ van [slachtoffer]. Sterker nog, [verdachte] moest van [mededader 2] de kaart van de Biesbosch pakken. [Verdachte] pakte de kaart en vervolgens werd de kaart opengevouwen en [mededader 3] ging uitleggen waar de plek was en hoe hij dan moest varen. Er werd toen al gezegd dat [slachtoffer] daar gedumpt zou worden. [Verdachte] zat daar toen bij. De gsm's werden op de avond van de moord op [slachtoffer] uitgedeeld. Dit gebeurde in het huis van [verdachte]. Daarbij waren aanwezig: [verdachte], [mededader 2], [mededader 3] en ik. [verdachte] stelde geen vragen. Na de moord op [slachtoffer] zijn [mededader 2] en ik naar de woning van [verdachte] gegaan. [Verdachte] was nog wakker. [Mededader 2] is zich gaan douchen. Ik zag dat [mededader 3] binnenkwam. [Mededader 3] deed zijn schoenen en wat kleding uit. Ik zag dat hij vervolgens naar boven liep. Ook zag ik dat [verdachte] achter [mededader 3] aanliep. [Verdachte] vroeg niet wat er gebeurd was, waar wij waren geweest en waarom [mededader 2] en [mededader 3] wilden douchen. Op 27 mei 2004 was ik weer bij [verdachte] en [mededader 2]. [Mededader 2] en ik hebben de Ford Escort Combi opgehaald. We zetten de auto voor de deur en laadden de auto uit. Op dat moment was [verdachte] al begonnen met het uitzuigen van de cabine van de Ford Escort.
[verdachte] heeft nog voordat ik met die beitel het bloed uit de vloer had gehakt, de door mij half gesloten achterdeuren van de Ford Escort geopend en in de laadruimte gekeken. [Mededader 2] en ik hebben in de schuur spullen van [slachtoffer] kapot staan knippen. We hadden reeds een barbecue aangestoken om de spullen hierop te verbranden. [Verdachte] stond in de keuken, ze kon de barbecue zien van waar zij stond. [Verdachte] heeft niets gevraagd.
3.5
De verklaring afgelegd tegenover het hof op 25 januari 2008, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
De drie telefoons zijn een tijd voor de moord in Tilburg gekocht. Het waren drie Nokia's 3310. De drie telefoons waren puur voor de moord op [slachtoffer]. [Verdachte] heeft de telefoons geprogrammeerd, zodat je maar op één knopje hoefde te drukken en dan één van de andere telefoons belde. [Verdachte] legde uit hoe de telefoons werkten. [Mededader 2], [mededader 3] en ik kregen een telefoon en daarna zijn wij weggegaan.
4.
Als verklaringen van [mededader 2]:
4.1
Het in de wettelijke vorm door verbalisanten [verbalisant 16], en [verbalisant 17], respectievelijk agent en brigadier van politie Brabant, opgemaakt proces-verbaal, genummerd PL2036/04-153127, gedateerd 5 oktober 2004, dossierpagina 598–604, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Op 26 mei 2004 heeft [mededader 1] tegen mij en [verdachte] verteld dat hij met [slachtoffer] naar de woning van [betrokkene 5] zou gaan. [Mededader 1] vertelde [verdachte] en mij tevens dat hij met [slachtoffer] nog één keer wilde praten en wanneer dat niets zou opleveren, zou [mededader 1] er een eind aan maken. [Betrokkene 5] en ik zijn door [mededader 1] op de avond van 26 mei 2004 weggestuurd, zodat [mededader 1] met [slachtoffer] alleen was in de garage van [betrokkene 5].
4.2
Het in de wettelijke vorm door verbalisanten [verbalisant 16] en [verbalisant 18], respectievelijk agent en hoofdagent van politie Brabant, opgemaakt proces-verbaal, genummerd PL2051/04-153127, gedateerd 19 oktober 2004, dossierpagina 617–624, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Ik, [mededader 1] en [mededader 3] zijn op de avond van 25 mei 2004 met ons drieën naar de Zwaluwe Dijk gereden. Ik weet dat [mededader 3] en [mededader 1] daar gingen kijken om te zien of [mededader 3] zijn boot daar kon aanmeren. Dat was door [mededader 1] aangegeven als zijnde de locatie dat, mocht het misgaan met [slachtoffer], [mededader 3] daar met zijn bootje naartoe moest komen om [slachtoffer] te kunnen vervoeren. [Mededader 1] en ik hebben een week of anderhalve week voor die 25ste mei nog een andere locatie aangedaan.
4.3
De verklaring afgelegd tegenover het hof op 23 januari 2008, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
De avond voor de moord ben ik met [mededader 1] en [mededader 3] naar het gemaal in de polder gereden. [Mededader 3] en [mededader 1] zijn gaan kijken bij het gemaal. Nadat wij die avond bij [verdachte] en mij thuis kwamen, heeft [verdachte] uit de auto van [mededader 3] een kaart van de Biesbosch gepakt. Deze kaart is op tafel terecht gekomen. [Mededader 1] en [mededader 3] hebben op de kaart gekeken en plaatsen aangewezen. Zij keken of en hoe [mededader 3] bij de plek kon komen waar wij die avond waren geweest. Op dat moment zaten [verdachte] en ik ook aan tafel. Het was duidelijk dat [mededader 3] niet op die plek ging vissen. Over vissen is op dat moment niet gesproken. Op het moment dat de kaart op tafel lag, heeft [verdachte] meegekeken. Ik ben op een gegeven moment naar voren gegaan en op de bank of in een stoel gaan zitten. Ook [verdachte] is toen voor in de kamer in een stoel gaan zitten. Op het moment dat ik nog aan tafel zat, is gesproken over het eventueel verbergen van het lijk. [Mededader 1] heeft voor de moord in Tilburg drie mobiele telefoons gekocht. Eén telefoon was voor [mededader 1], één voor [mededader 3] en één voor mij. [Verdachte] heeft de telefoons bij ons thuis geprogrammeerd. Ik heb gezien dat [verdachte] bezig is geweest met alle drie de telefoons. De telefoons werden door [mededader 1] uitgedeeld aan [mededader 3] en mij. We hoefden maar op één toets te drukken en dan kregen we [mededader 1] aan de telefoon. [Verdachte] legde ons dit uit. [Mededader 3] en ik kregen de telefoons, zodat [mededader 1] ons kon bereiken als er iets mis zou gaan tussen hem en [slachtoffer]. De telefoontjes zijn voor de moord door [mededader 1] gekocht in Tilburg. Met de telefoontjes zijn we naar het huis van [verdachte] en mij gegaan. [Verdachte] kreeg van [mededader 1] de opdracht de telefoons te programmeren. Ik was daarbij. [Verdachte] heeft toen de telefoons geprogrammeerd. Ik heb gezien dat [verdachte] bezig was met de telefoons. Ik heb gezien dat zij bezig was met het intoetsen van de toetsen van de telefoons. [Mededader 1] heeft de telefoontjes aan [mededader 3] en mij uitgedeeld. Wanneer er iets met [mededader 1] en [slachtoffer] zou gebeuren, kon [mededader 1] ons met deze telefoons bereiken. [Verdachte] heeft de woorden van [mededader 1], dat hij er een eind aan zou maken als het fout zou gaan, gehoord en was erbij toen er plaatsen op de kaart van de Biesbosch werden aangewezen. [Verdachte] heeft mij uitgelegd dat ik op één knopje moest drukken, waarna ik [mededader 1] aan de telefoon zou krijgen. U houdt mij voor dat [verdachte] bij de politie heeft verklaard dat zij dacht dat de telefoontjes voor de weedhandel bestemd waren. Dit is niet juist. Wij hadden andere nummers voor de weedhandel. De telefoontjes waren niet voor een palinghandel met [mededader 3] en niet voor het sparen van benzinekosten voor mij. De drie telefoontjes waren enkel bedoeld voor de moord op [slachtoffer]. [Verdachte] heeft de avond van de moord meerdere keren contact gehad met [mededader 3]. [Mededader 3] zat te wachten op het water. Na het dumpen van het lichaam is [mededader 3] direct naar [verdachte] gegaan om zich te douchen. De avond van de moord heb ik tegen [verdachte] gezegd dat [slachtoffer] in de Ford Combo van [mededader 1] was vervoerd. De dag na de moord vertelde [mededader 1] dat zijn auto onder de bloedvlekken zat. [Verdachte] heeft toen gezegd dat hij de auto maar voor de deur moest zetten en dat zij de auto wel met chloor zou schoonmaken, zodat je er niets meer van zag. Ik heb een brief gekregen van [getuige 1 en 2]. Zij zeggen gezien te hebben dat [verdachte] samen met [mededader 1] spullen heeft verbrand op de barbecue. [Verdachte] en [mededader 1] zouden toen gezegd hebben dat als de brandweer zou komen, zij een groot probleem zouden hebben.
5.
Als verklaringen van [mededader 3]:
5.1
De in de wettelijke vorm door verbalisanten [verbalisant 19] en [verbalisant 20], respectievelijk hoofdagent en brigadier van politie Brabant, opgemaakte processen-verbaal, genummerd PL2051/04-153120, gedateerd 5 en 7 oktober 2004, dossierpagina 680–689 en 708–716, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
De avond voor 26 mei 2004 hebben [mededader 2] en [mededader 1] gekeken naar een geschikte plek waar ik met mijn bootje aan wal kon komen. Ik ben samen met [mededader 1] en [mededader 2] gaan kijken. Ik zag dat het bij een soort gemaal was. Op 26 mei 2004 heb ik van [mededader 1] een mobiele telefoon gekregen. Toen ik bij [mededader 2] aankwam, zag ik dat er op tafel drie mobiele telefoontjes lagen. [Mededader 1] heeft mij voor hij wegging één van die telefoontjes gegeven. [mededader 1] heeft ook een telefoontje aan [mededader 2] gegeven. [Mededader 1] heeft zelf ook één van die drie telefoontjes gepakt. [Mededader 1] zei mij dat ik die voor die avond nodig had. Hij zou mij op dit nummer bellen als ik naar het afgesproken punt moest komen. Ik ben vanaf de woning van [mededader 2] naar de jachthaven gereden. Ik ben naar mijn bootje gelopen en ben gaan varen. [Mededader 1] had mij verteld dat ik rond een uur of half tien bij het afgesproken punt moest zijn. Ik ben rustig naar de Lage Zwaluwe gevaren. Ik zag [mededader 1] de dijk oplopen. Hij trok een grote zwarte zak met zich mee. [Mededader 1] liep achteruit bij mij de boot op en trok tegelijkertijd dat pakket mijn boot op. [Mededader 1] liep weg en zei dat hij de kettingen moest halen om het pakket te laten zinken. [Mededader 1] is naar mijn bootje gelopen en heeft de kettingen in mijn bootje gelegd. Daarna is [mededader 1] in het bootje gestapt. [Mededader 1] heeft de kettingen aan het pakket vastgemaakt. Ik wist dat ik op 26 mei 2004 een omgebracht persoon moest vervoeren met mijn bootje. Ik ben gevaren naar de kop van de Amer en de Merwede. [Mededader 1] heeft het pakket over de reling van de boot in het water gegooid. Ik heb [verdachte] nog gebeld toen ik op de boot was. Ik ben op de avond van 26 mei 2004 naar de inham gevaren. Ik ben naar mijn zus [verdachte] gaan bellen. Ik heb [verdachte] aan de lijn gekregen. Ik heb aan [verdachte] gevraagd of [mededader 2] thuis was. [Verdachte] zei tegen mij dat [mededader 2] niet thuis was. Ik zei tegen [verdachte] dat ik al lang op de plaats was en dat ik aan het wachten was. Ik heb nog tegen [verdachte] gezegd dat het best wel fris was op het water. Ik heb nog een keer naar ons [verdachte] gebeld. Ik heb aan [verdachte] gevraagd waar ze nou bleven of zoiets. Ik hoorde dat [verdachte] zei: ‘Ik weet niet waar [mededader 2] is, maar je ziet hem zo wel komen.’
5.2
Het in de wettelijke vorm door verbalisanten [verbalisant 19] en [verbalisant 13], hoofdagenten van politie, opgemaakt proces-verbaal, genummerd PL2051/04-1531230, gedateerd 14 oktober 2004, dossierpagina 721–731, voorzover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Toen [mededader 1] het pakket overboord had gegooid, ben ik met [mededader 1] teruggevaren naar de inham waar het pakket op de boot was gekomen. Toen [mededader 1] was uitgestapt, ben ik zo vlug mogelijk naar de haven gevaren. Toen ik aankwam bij de ligplaats ben ik naar [mededader 2] gereden. Toen ik bij [mededader 2] aankwam, werd de voordeur door [verdachte] al opengemaakt. Ik heb niet eens aan hoeven te bellen. Ik vroeg meteen aan [verdachte] of ik mij kon douchen. [Verdachte] zei dat dat goed was. Ik zag dat [verdachte] en [mededader 2] in de kamer waren. Ik ben toen gaan zitten achter in de woonkamer aan tafel. Tegenover mij aan de tafel zat [verdachte]. Ik hoorde dat [mededader 2] vertelde dat hij zich ook had gedoucht en dat hij zijn eigen kleding had weggegooid om sporen uit te wissen. [Mededader 1] kwam de woonkamer binnen. Ik hoorde dat [mededader 1] vertelde dat hij zich thuis eerst had gedoucht en dat hij zijn kleren ook had weggegooid om sporen weg te moffelen. [Mededader 2] zei me die woensdagavond na de moord op [slachtoffer] dat hij zou zeggen dat ik de hele avond bij [mededader 2] en [verdachte] thuis zou zijn geweest. [Mededader 2] en [verdachte] zeiden me dat ik dat zou moeten zeggen als er vragen zouden komen. [Mededader 2] vertelde dit diezelfde avond. Ik weet zeker dat [verdachte] en [mededader 1] daar ook bij waren. Ik weet dat [mededader 1] zou vertellen dat hij die avond, de woensdagavond van de moord, bij een garage zou zijn geweest. De avond van tevoren, de dinsdag voor de moord, is [verdachte] bij [mededader 2], [mededader 1] en mij gaan zitten. Ik weet dat [verdachte] erbij is geweest toen er werd besproken dat ik zou varen. Dat is besproken in de huiskamer en wij zaten met ons vieren achter aan tafel. Ik hoefde alleen maar te varen. [Mededader 1] zou alles met dat meisje regelen. [Mededader 2] zou voor de kettingen zorgen. Dat is daar aan tafel zo besproken.
5.3
De in de wettelijke vorm door verbalisanten [verbalisant 19] en [verbalisant 20], respectievelijk hoofdagent en brigadier van politie Brabant, opgemaakte processen-verbaal, genummerd PL2051/04-153120, gedateerd 20 en 25 oktober 2004, dossierpagina 732–750, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
In maart van dit jaar was ik een keer bij [mededader 2] thuis. [Mededader 2], [mededader 1] en [verdachte] waar daar bij. Daar werd door [mededader 2] gesproken over de problemen die hij had met [slachtoffer]. Na dit gesprek is er nog vaker gesproken over de problemen tussen [mededader 1] en [slachtoffer]. Tijdens deze gesprekken werd er al gesproken over het feit dat [slachtoffer] teveel wist en dat ze om het leven gebracht moest worden. Deze gesprekken vonden voornamelijk bij [mededader 2] thuis plaats. [verdachte] heeft ook bij die gesprekken gezeten. [Mededader 2] en [mededader 1] hebben drie nieuwe telefoontjes gekocht. Die telefoontjes werden op tafel gelegd. Ik kreeg ook een nieuwe telefoon. Ik heb op die woensdagavond, waarop [slachtoffer] is omgebracht, die telefoon gepakt. Toen is mij uitgelegd hoe het allemaal werkte en hoe ik [mededader 2] of [mededader 1] kon bellen. Dat was allemaal van tevoren geprogrammeerd. In de woning van [mededader 2] werd voor ons drieën een alibi gezorgd. [mededader 2] had als alibi dat hij met iemand over de Moerdijkbrug was wezen rijden. [Mededader 1] had als alibi dat hij naar […] was geweest. Ik zou als alibi gebruiken dat ik bij [verdachte] en [mededader 2] was geweest. [Verdachte] is er bij geweest toen dit allemaal werd besproken. Er is besproken dat [mededader 1] contact zou zoeken met [slachtoffer] en een afspraak zou maken. Tijdens die afspraak zou [slachtoffer] dan doodgemaakt worden. [Mededader 2] had een oplossing gevonden voor de auto van [slachtoffer]. Ik zou met dat meisje het water opgaan en het meisje dumpen. [Mededader 1] en [mededader 2] zouden dus in eerste instantie het lichaam van [slachtoffer] naar mijn boot brengen en mij vervolgens alleen het water op sturen om haar te dumpen. [Mededader 2] en [mededader 1] zouden ondertussen zorgen dat de auto van [slachtoffer] zou verdwijnen. Voor de moord is bij [mededader 2] thuis druk over de plannen om [slachtoffer] te vermoorden gesproken. Ik heb zelfs nog aan [verdachte] op een waterkaart de plaatsen aangewezen waar ik met mijn boot aan het land zou komen en precies de plaats waar ik met mijn bootje naar toe zou varen om het lichaam van [slachtoffer] overboord te gooien. Dat heb ik aan [verdachte] laten zien. Ik zat bij [verdachte] en [mededader 2] thuis aan tafel. [Mededader 1] was daar ook bij. We zaten met ons vieren aan de tafel achter in de woonkamer. Er werd toen openlijk gesproken over de plannen om [slachtoffer] te vermoorden. [Mededader 1] had mij gevraagd om te varen en het lichaam overboord te gooien. Ik moest zorgen dat ik ergens boven een diepe put ging liggen met mijn boot. Om het allemaal nog duidelijker te maken heeft [verdachte] er toen een landkaart bij gehaald. [Verdachte] heeft de kaart gepakt en die uitgevouwen en op de tafel gelegd. Ik heb toen aan [verdachte] de plaatsen aangewezen waar we het over hadden. [Verdachte] heeft erbij gezeten toen er werd besproken wat er allemaal zou gaan gebeuren.
6.
Als verklaring van [betrokkene 5]:
6.1
Het in de wettelijke vorm door verbalisanten [verbalisant 15] en [verbalisant 16], respectievelijk hoofdagent en brigadier van politie Brabant, opgemaakt proces-verbaal, genummerd PL2037/04-153156, gedateerd 5 oktober 2004, dossierpagina 954, voorzover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Mijn naam is [betrokkene 5]. Ik woon aan de [a-straat 1] te [plaats A]. Ik heb op dat perceel een garage/schuur.
7.
Als verklaring van [getuige 1]:
7.1
De verklaring afgelegd tegenover het hof op 25 januari 2008, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Wij woonden schuin achter [mededader 2] en [verdachte]. Er kwam een grote donkere wolk aan de voorkant uit het schuurtje. Ik hoorde dat [verdachte] zei dat ze een stelletje gekken waren, dat ze het uit moesten maken en dat als de brandweer kwam, zij een groot probleem hadden. Bij [verdachte] waren [mededader 2] en nog één of twee personen. Onze buurjongen is gaan kijken en vertelde ons dat ze in een barbecue oude kleren aan het verbranden waren.
De bewijsmiddelen 1.1, 1.2, 1.4, 2.1 t/m 2.3, 3.1 t/m 3.4, 5.1 t/m 5.3 en 6.1 zijn als bijlage gevoegd bij het in de wettelijke vorm door verbalisant [verbalisant 21], hoofdagent van politie Midden en West Brabant, opgemaakt hoofdproces-verbaal, genummerd 04-006558, en gesloten op 3 januari 2005.’
6.
Door het Hof is voorts nog het volgende overwogen.
‘Overwegingen met betrekking tot het bewijs
Inleiding
Op 26 mei 2004 is [slachtoffer] vermoord. In een schuur in [plaats A] heeft [mededader 1] haar eerst een stroomstootwapen in het gezicht gedrukt, waarna hij haar met een hamer meerdere malen hard op het hoofd heeft geslagen. [Mededader 1] heeft haar lichaam vervolgens in zeil gerold en het zeil met tape dichtgeplakt. [Mededader 1] en [mededader 2] hebben het aldus ingepakte lichaam van [slachtoffer] in een auto vervoerd van [plaats A] naar een plaats in de Biesbosch. Het lichaam is vervolgens door [mededader 3] en [mededader 1] in een bootje van [mededader 3] vervoerd. Gekomen bij een gemaal is het lichaam van [slachtoffer], verzwaard met scheepskettingen, door hen in het water gegooid. [Mededader 1], [mededader 2] en [mededader 3] zijn onherroepelijk veroordeeld voor — kort gezegd — medeplegen van moord van [slachtoffer] en voor het wegmaken of wegvoeren van haar lichaam (art. 151 Wetboek van Strafrecht). Aan verdachte wordt medeplegen van, subsidiair medeplichtigheid aan of bij, deze beide feiten verweten. In eerste aanleg is verdachte niet verschenen, bij de behandeling van deze zaak door het hof op aandringen van het hof wèl. Verdachte heeft ten overstaan van het hof geen verklaring willen afleggen terwijl in het bijzonder de verklaringen die werden afgelegd over de bespreking bij haar thuis (met de kaart van de Biesbosch op tafel), over het programmeren van de telefoons en haar telefonisch contact met haar broer [mededader 3], daar wel om vroegen. Enige ruimte om aan haar betrokkenheid een andere invulling te geven dan uit het voorgaande spreekt, heeft zij door die opstelling niet geboden of welbewust (telkens herhaalde uitnodigingen van het hof om commentaar of verklaring negerend) zelfs maar willen bieden. Dat was haar goed recht (zwijgen, weigeren een verklaring af te leggen) maar het hof moet wel vaststellen dat zij over haar aanwezigheid bij en (blijkens belastende verklaringen van de getuigen) bemoeienissen met de plannenmakerij voorafgaande aan de moord en het vervolg daarop en haar betrokkenheid daarbij wel een verklaring had kunnen afleggen. Het hof had — uit oogpunt van volledigheid van het onderzoek — graag antwoorden van verdachte willen hebben op vragen naar aanleiding van haar eerder tegenover de politie gegeven antwoorden en de verklaringen van de getuigen.
Het hof bespreekt de volgende onderwerpen:
- •
de betrouwbaarheid en bruikbaarheid van de verklaringen, in het bijzonder van die van [mededader 1], [mededader 2] en [mededader 3];
- •
de vraag of sprake is geweest van wetenschap bij verdachte van het plan tot het vermoorden van [slachtoffer] en het wegmaken van haar lijk en of zij zich daarbij heeft aangesloten;
- •
de vraag of verdachte daarbij daadwerkelijk een rol heeft gespeeld en, zo ja, hoe deze moet worden geduid.
(…)
Wetenschap bij verdachte van en zich aansluiten bij het plan tot het vermoorden van [slachtoffer] en het wegmaken van het stoffelijk overschot
Het hof leidt uit de volgende feiten en omstandigheden af dat verdachte vóór de dag van de moord op [slachtoffer] en het verbergen van haar lichaam op de hoogte was van het voornemen en het plan om [slachtoffer] van het leven te beroven en haar lichaam te laten verdwijnen:
- *
In de eerste plaats is er de verklaring van verdachte dat zij wist dat [mededader 1] al een week rondliep met plannen om ‘haar’ te vermoorden (verklaring van 5 oktober 2004, pagina 784 van het hoofdproces-verbaal). Met ‘haar’ kan niemand anders bedoeld zijn geweest dan [slachtoffer]. Dat een serieus te nemen plan met die strekking een week tevoren reeds bestond leidt het hof onder meer af uit de verklaringen van [mededader 1], [mededader 2] en [mededader 3] dat er een aantal besprekingen tussen hen drieën heeft plaatsgevonden vóór de besprekingen op de avond van 25 mei 2004 bij verdachte thuis. Dat verdachte daarvan nog geen details zal hebben gekend is aannemelijk omdat een deel van de plannen (over de wijze waarop het lijk zou moeten verdwijnen) toen pas, dus op 25 mei 2004, werd uitgewerkt.
- *
Bovendien leidt het hof verdachtes wetenschap af uit de verklaringen omtrent de bijeenkomst op de avond van de dag (de zo-even genoemde bespreking) voorafgaande aan die van de moord. Het hof leidt daaruit af dat er toen gedetailleerd is besproken:
- —
hoe de (globale) gang van zaken de volgende dag zou zijn,
- —
hoe daarbij de precieze rolverdeling zou zijn: wie verantwoordelijk zou zijn voor het doden van [slachtoffer], wie voor het vervoer van het lichaam naar de aanlegsteiger zou(den) zorgen, wie met het lichaam vervolgens per boot de Biesbosch op zou(den) varen en wie het lichaam van [slachtoffer] in het water zou(den) gooien, — waar — om ontdekking van de moord te voorkomen — het lichaam van [slachtoffer] in het water zou worden gegooid en — op welke wijze gecommuniceerd zou worden tussen betrokkenen bij de uitvoering van dat laatste onderdeel van het plan.
Met betrekking tot dit laatste merkt het hof op dat een moord, zoals gepland werd pas (en ook voor elke daarbij betrokkene) als een ‘geslaagde’ moord kan gelden als daarvan (van die moord) niet blijkt. Verdachte is bij die bespreking (over het verdwijnen van het lichaam van [slachtoffer]) aanwezig geweest. Verdachte heeft een kaart van de Biesbosch aangereikt, waarop vervolgens de volgens het plan relevante plaatsen werden aangewezen, met name de plaats waar [mededader 3] met zijn boot kon aanmeren om het lichaam van [slachtoffer] aan boord te nemen en de plaats waar het lichaam vervolgens in het water zou worden gegooid. Het is — mede in het licht van de voorkennis van verdachte — niet aannemelijk dat verdachte niet zou hebben begrepen waarover het gesprek toen ging, ook niet voor zover dat al in bedekte termen zou zijn besproken. Het hof acht evenmin aannemelijk dat verdachte meende dat het om de aanwijzing van geschikte ‘visplekken’ ging, zoals is aangevoerd.
- *
Ook uit de verklaringen omtrent de mobiele telefoons leidt het hof af dat verdachte de plannen van [mededader 1] kende. Die telefoons zijn speciaal voor de uitvoering van het plan om [slachtoffer] van het leven te beroven en haar lichaam te doen verdwijnen aangeschaft. Verdachte (daarin handig) heeft die telefoons zeer beperkt, op een wijze dat [mededader 1], [mededader 2] en [mededader 3] die avond contact zouden kunnen hebben, geprogrammeerd. Het hof leidt uit de bewijsmiddelen af dat verdachte heeft geweten dat de mobiele telefoons voor dat doel waren aangeschaft en daarvoor dienst zouden doen. Anders valt bijvoorbeeld ook niet te verklaren waarom slechts de telefoonnummers van de andere bij het plan betrokkenen werden (voor)geprogrammeerd met behulp van sneltoetsen. Door verdachte is aan de andere betrokkenen de wijze van programmering en communicatie uitgelegd. Het hof acht niet aannemelijk geworden dat verdachte zou hebben kunnen denken dat de telefoons waren bedoeld voor de weedhandel, vishandel, palinghandel dan wel ter besparing van benzinekosten.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of verdachte zich ten tijde van de moord en het wegmaken van het stoffelijk overschot van [slachtoffer] had aangesloten bij het plan, waarvan de moord op [slachtoffer] en het wegmaken van haar lijk met elkaar nauw verbonden onderdelen waren, en bij de uitvoering van dat plan. Het hof beantwoordt die vraag bevestigend. Dit antwoord leidt het hof onder meer af uit een aantal door verdachte voor en tijdens het begaan van de feiten verrichte gedragingen en uit de omstandigheid dat verdachte bepaalde andere gedragingen heeft verricht die temporeel weliswaar na de feiten hebben plaatsgevonden maar niet anders kunnen worden geduid (mede in het licht van de hiervoor besproken wetenschap van verdachte van hetgeen komen ging) dan als een uitvloeisel van het tevoren gemaakte plan en strekkend tot een uiteindelijk succesvolle uitvoering daarvan. Er was immers sprake van een moordplan dat deels expliciet deels impliciet het plannen, voorbereiden en uitvoeren van de moord, het verbergen van het lijk en het wegmaken van alle sporen omvatte. Een en ander impliceert dat verdachte zich op geen enkel moment heeft gedistantieerd van het plan en de voorgenomen handelingen.
Door verdachte verrichte gedragingen van verdachte met betrekking tot de uitvoering van het plan om [slachtoffer] te vermoorden en haar lijk weg te maken
Met de volgende gedragingen heeft verdachte bewust vóór en tijdens de uitvoering van de plannen een bijdrage geleverd aan de uitvoering van het plan voor de moord op [slachtoffer] en het wegmaken van haar lijk.
- *
Verdachte heeft tijdens haar aanwezigheid bij de bespreking op de avond van de dag voor de moord de kaart van de Biesbosch aangereikt waarop (in haar aanwezigheid) de plekken werden aangewezen die van belang waren voor het vervoer en het verbergen van het lijk.
- *
Verdachte heeft de mobiele telefoons (voor)geprogrammeerd die dienst moesten doen bij eventueel telefoonverkeer tussen [mededader 1], [mededader 2] en [mededader 3]. [Mededader 2] heeft hierover onder meer verklaard dat wanneer er iets met [mededader 1] en [slachtoffer] zou gebeuren, [mededader 1] (naar het hof begrijpt) de anderen met deze telefoons kon bereiken.
- *
Rond het tijdstip van de moord heeft verdachte telefonisch contact gehad met haar broer [mededader 3], waarbij [mededader 3] aangaf dat hij al op de afgesproken plek was en waarbij verdachte [mededader 3] onder meer vertelde dat [mededader 2] er zo wel aan zou komen.
Uit onder meer de volgende gedragingen van verdachte leidt het hof in het bijzonder af dat verdachte zich ten tijde van de uitvoering van het plan om [slachtoffer] te doden en haar lijk te laten verdwijnen had aangesloten bij dat plan. Het zijn gedragingen die — ook als zij niet uitdrukkelijk aan de orde zijn gekomen in voorafgegane besprekingen — passen in het kader van het tevoren gemaakte plan, een (impliciet) uitvloeisel zijn van de voorafgegane overeenkomst en strekken tot een uiteindelijk succesvolle uitvoering van het plan.
- *
[Mededader 3] is na de moord en het in het water gooien van het stoffelijk overschot van [slachtoffer] door verdachte in de woning van haar en [mededader 2] binnengelaten en heeft zich in de woning gedoucht. Ook werd er die avond in de woning en in aanwezigheid van verdachte gesproken over alibi's voor [mededader 1], [mededader 2] en [mededader 3]. [Mededader 1] zou de avond van de moord naar een garagehouder in Oosterhout zijn gegaan. [Mededader 2] zou een groot deel van de avond met de bewoner van het pand in [plaats A] op pad zijn geweest en [mededader 3] zou de avond bij verdachte hebben doorgebracht.
- *
De dag na de moord heeft verdachte de auto van [mededader 1], waarin het lichaam van [slachtoffer] was vervoerd, schoongemaakt. Het hof leidt uit de bewijsmiddelen af dat verdachte moet hebben geweten dat het lichaam van [slachtoffer] met de auto was vervoerd. Verdachte heeft zonder vragen te stellen of opmerkingen te maken de auto met het bij het schoonmaken van auto's ongebruikelijk middel chloor schoongemaakt. Het is voorts ook hoogst onwaarschijnlijk dat verdachte bij de bespreking vooraf dan wel bij de terugkomst in haar woning na de moord niet zou hebben meegekregen dat het lichaam van [slachtoffer] met de auto van [mededader 1] zou worden vervoerd of was vervoerd. [Mededader 2] verklaart hieromtrent ter zitting van het hof dat hij de avond van de moord tegen verdachte had gezegd dat [slachtoffer] in de Ford Combo van [mededader 1] was vervoerd. Hij verklaart voorts dat [mededader 1] de dag na de moord vertelde dat zijn auto onder de bloedvlekken zat, waarna verdachte op eigen initiatief de auto met chloor heeft schoongemaakt. Ook [mededader 1] verklaart tegenover de politie dat verdachte uit eigen beweging de auto heeft schoongemaakt. Voorts verklaart hij dat verdachte, nog voordat hij met een beitel het bloed uit de laadvloer van de auto had gehakt, de achterdeuren van de auto had geopend en in de laadruimte had gekeken.
- *
Ook werden korte tijd na de feiten in de schuur van de woning van verdachte en [mededader 2], terwijl verdachte thuis was, persoonlijke spullen van [slachtoffer] verbrand op een barbecue. Het hof leidt onder meer uit de verklaringen van [mededader 1] en [mededader 2] af dat verdachte wel degelijk wist om wiens en wat voor soort spullen het ging, en uit de verklaring van [getuige 1], afgelegd ter zitting van het hof, dat verdachte zich zorgen maakte over de (ongewenste) aandacht die de rookontwikkeling, die bij het verbranden van die spullen ontstond, zou kunnen trekken. De gedragingen van verdachte van na de moord op [slachtoffer] en het doen verdwijnen van haar lichaam beziet het hof in het kader van haar wetenschap vooraf en haar betrokkenheid bij de bespreking van 25 mei 2004 en de hiervoor besproken handelingen (de kaart van de Biesbosch, het programmeren van de telefoons, haar telefonisch contact met haar broer [mededader 3]). Zij versterken de overtuiging dat verdachte tot de wezenlijk bij die moord en het vervolg daarop betrokkenen moet worden gerekend.
Conclusie
Op grond van het voorgaande acht het hof bewezen dat verdachte, wetende van hetgeen stond te gebeuren, zodanig bewust en nauw met [mededader 1], [mededader 2] en [mededader 3] heeft samengewerkt bij de moord en het wegmaken van het lichaam (dat moet worden gezien als een wezenlijk onderdeel van het slagen van die moord) dat sprake is van medeplegen van de onder 1 en 2 primair tenlastegelegde feiten. Ten aanzien van verdachte is eveneens sprake van voorbedachte raad, nu het hof uit de bewijsmiddelen (met name voorzover die betrekking hebben op haar voorkennis, het tijdsverloop tussen het moment waarop verdachte zich heeft aangesloten bij het plan — door haar bemoeienissen met het wegmaken van het lijk — en op het planmatig te werk gaan vóór en tijdens de feiten) afleidt dat het handelen van de verdachte het gevolg is geweest van een tevoren (in elk geval vóór de moord) door haar genomen besluit en dat de verdachte tussen het nemen van dat besluit en de moord gelegenheid heeft gehad om over de betekenis en de gevolgen van haar bemoeiingen daarmee en in het bijzonder het vervolg daarvan na te denken en zich daarvan rekenschap te geven. Het hof komt, op grond van het vorenstaande, met toepassing van artikel 424 oud Wetboek van Strafvordering (omdat het vrijsprekend vonnis van de rechtbank Breda is van vóór 1 maart 2007, per welke datum de eenparigheidsregel kwam te vervallen), eenparig, tot een bevestigend antwoord op de hiervoor behandelde bewijsvragen.’
7.
In de toelichting op het eerste middel wordt als eerste gesteld dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat [mededader 3] de moord heeft medegepleegd. Die klacht ziet eraan voorbij dat zulks ook niet is bewezenverklaard. De bewezenverklaring houdt immers in dat verdachte de moord ‘tezamen en in vereniging met anderen’ heeft gepleegd zonder te specificeren wie die anderen zijn. Weliswaar kan gesteld worden dat uit de bewijsoverwegingen van het Hof blijkt dat het Hof [mededader 3] als één van de medeplegers heeft aangemerkt, maar zo al zou moeten worden aangenomen dat 's Hofs oordeel op dit punt onbegrijpelijk is (hetgeen mijns inziens overigens niet het geval is), dan nog geldt dat zulks geen afbreuk kan doen aan de toereikendheid van de motivering van hetgeen bewezen is verklaard. Ik meen derhalve dat deze klacht geen zelfstandige bespreking behoeft.
8.
In de toelichting op het middel wordt benadrukt, dat een groot deel van de door de verdachte verrichte gedragingen zich na het plegen van de feiten hebben voorgedaan. Dat het Hof daarop acht heeft geslagen, maakt op zich niet dat zijn oordeel van een onjuiste rechtsopvatting getuigt of onbegrijpelijk is. Gedragingen ‘after the fact’ kunnen op twee manieren een rol spelen. Zij kunnen in de eerste plaats berusten op tevoren gemaakte afspraken. De gedane toezeggingen faciliteren dan de uitvoering van het misdrijf. Zie bijvoorbeeld HR 15 december 1987, NJ 1988, 835 waarin werd geoordeeld dat de tevoren met de pleger van een moord gemaakte afspraak om met een vluchtauto klaar te staan, medeplichtigheid kan opleveren. Ik meen dat een dergelijke betrokkenheid onder omstandigheden ook als medeplegen kan worden aangemerkt, bijvoorbeeld als degene die met de vluchtauto klaar staat ook degene is die de moord heeft beraamd.
9.
Het Hof ziet in casu de moord en het wegmaken van het lijk als onderdelen van één plan dat door de betrokkenen gezamenlijk tot uitvoering is gebracht. Het is dan niet onbegrijpelijk om bijvoorbeeld het grote aandeel dat [mededader 3] had bij het wegmaken van het lijk, als het medeplegen van de moord aan te merken. Het ging immers om de nakoming van tevoren gemaakte afspraken, waarzonder de moord niet zou zijn gepleegd. De vraag is of dezelfde redenering gevolgd kan worden ten aanzien van de hand- en spandiensten die de verdachte na het plegen van de feiten verleende. Ik meen dat dat niet het geval is. Uit de bewijsmiddelen blijkt namelijk niet dat bijvoorbeeld het schoonmaken van de auto berustte op een tevoren gedane toezegging waarop de andere betrokkenen rekenden.
10.
In de tweede plaats kunnen gedragingen ‘after the fact’ indirect licht werpen op de rol die een verdachte voorafgaande aan of ten tijde van het delict speelde. Zo kan het feit dat de verdachte gelijkelijk in de buit deelde, een aanwijzing opleveren dat zijn rol bij de totstandkoming van het strafbare feit gelijkwaardig was aan die van de anderen. In deze bewijzende zin heeft het Hof in de onderhavige zaak betekenis toegekend aan de door de verdachte achteraf geboden hulp. Maar de vraag is wat die hulp zegt over de rol die zij voorafgaande aan of ten tijde van de uitvoering van de misdrijven speelde. Levert die hulp een (sterke) aanwijzing op dat zij daarbij als medepleger was betrokken?
11.
De achteraf geboden hulp bevestigt in elk geval dat de verdachte zich op geen enkel moment van de plannenmakerij, waarvan ze op de hoogte was, heeft gedistantieerd. Dat evenwel levert op zich zelf nog geen medeplegen op. Ik wijs in dit verband op HR 18 maart 2008, NJ 2008, 209. Het ging daarin om het gooien van een stoeptegel vanaf een viaduct waardoor een automobiliste dodelijk werd getroffen. De verdachte werd vrijgesproken van medeplegen van moord, waarbij het Hof in aanmerking nam dat de verdachte (die in de auto was blijven zitten toen zijn kameraden een stoeptegel gingen gooien) geen uitvoeringshandelingen had verricht en niet met het gooien had ingestemd. In cassatie voerde het Openbaar Ministerie aan dat het Hof voorbij was gegaan aan het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat (kort gezegd) de verdachte geweten had wat er stond te gebeuren en zich daarvan desondanks niet had gedistantieerd. De Hoge Raad overwoog onder meer het volgende.
‘In 's Hofs overweging ligt als zijn oordeel besloten dat het de door de Advocaat-Generaal bij het Hof genoemde omstandigheid dat de verdachte, ondanks de volgens het Openbaar Ministerie bij de verdachte aanwezige wetenschap over hetgeen stond te gebeuren, zich daarvan niet heeft gedistantieerd, in de gegeven omstandigheden onvoldoende is om de vereiste bewuste en nauwe samenwerking op te kunnen opleveren. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent het begrip ‘medeplegen’, terwijl daarmee, anders dan in de toelichting op het middel wordt gesteld, niet wordt miskend dat zodanige bewuste en nauwe samenwerking ook ‘stilzwijgend’ kan geschieden.’
Ik begrijp dit aldus dat het zich niet (tijdig) distantiëren van een misdrijf waarvan men tevoren op de hoogte is, niet — of in elk geval niet steeds — voldoende is om medeplegen aan te nemen. Dat geldt ook als de verdachte lijfelijk op de plaats van het misdrijf aanwezig is. Dat zal des te sterker gelden als de verdachte niet aanwezig is.
12.
In onderhavige zaak was de verdachte niet lijfelijk aanwezig bij de uitvoering van de misdrijven. De stellers van het middel onderkennen dat dit niet aan het aannemen van medeplegen in de weg hoeft te staan. Wel betogen zij met een beroep op literatuur en jurisprudentie dat de lijfelijke afwezigheid gecompenseerd moet worden door andere omstandigheden. Dat komt mij juist voor. Ik teken daarbij aan dat lijfelijke afwezigheid niet hoeft te betekenen dat iedere vorm van directe betrokkenheid bij de uitvoering van het misdrijf ontbreekt. De moderne communicatiemiddelen maken dat ook op afstand leiding kan worden gegeven en noodzakelijke informatie doorgespeeld.1. In gevallen evenwel waarin van directe betrokkenheid bij de uitvoering geen sprake is, zal de compensatie als regel gevonden moeten worden in een grote rol bij de voorbereiding van het misdrijf.
13.
Het belangrijkste argument om afwezigheid bij de uitvoering niet aan het aannemen van medeplegen in de weg te laten staan, is dat anders de drijvende kracht achter de schermen buiten schot blijft zodat het strafrecht zich alleen richt op de onnozelaars die bereid worden gevonden het vuile werk op te knappen. Dat pleit ervoor om de hier bedoelde vorm van ‘medeplegen bij afwezigheid’ te beperken tot gevallen waarin sprake is van een actieve — initiërende, organiserende of coördinerende — rol in de voorfase. Er zal tenminste moeten blijken van een rol die gelijkwaardig is aan die van de andere deelnemers. Ik wijs er daarbij op dat anders het onderscheid met de medeplichtigheid geheel verloren dreigt te gaan. Ook voor de medeplichtige geldt immers dat hij zich niet van de plannen distantieert, maar zich daarbij aansluit door het leveren van een bijdrage.
14.
Uit de bewijsmiddelen in de onderhavige zaak blijkt niet dat de verdachte een actieve rol heeft gespeeld bij de plannenmakerij. Zij zat erbij en hoorde het aan. Initiatieven nam zij niet. De helpende hand die zij bood, was telkens op verzoek van de andere verdachten. Van een gelijkwaardige rol in de voorbereiding blijkt al met al niet. Ik teken daarbij aan dat verdachte met [mededader 2] (bij wie thuis de plannen werden gesmeed) samenwoonde en dat zij de zus van [mededader 3] was. Haar betrokkenheid is wellicht eerder een uitvloeisel van haar persoonlijke band met de plannenmakers dan een vorm van actieve participatie in de plannenmakerij. Van vrouwen wordt soms gezegd dat zij hun man bij zijn werk tot grote steun zijn geweest, maar dat impliceert dan niet dat zij dat werk samen met hun man hebben gedaan. Het feit dat [mededader 3] de verdachte op een gegeven moment belde met de vraag waar [mededader 2] bleef en dat zij daarop antwoordde dat hij zo wel zou komen — een omstandigheid waaraan door het Hof betekenis is toegekend — levert mijns inziens dan ook niet zonder meer een aanwijzing op dat aan verdachte een rol bij de uitvoering was toebedeeld. Ik wijs erop dat er drie telefoons waren aangeschaft en voorgeprogrammeerd en dat geen van die drie telefoons voor de verdachte was bestemd.
15.
De hulp die de verdachte na het plegen van de feiten bood, werpt mijns inziens geen ander licht op haar rol in de voorfase en de uitvoeringsfase. Die hulp kan gezien worden als een bevestiging van haar loyaliteit jegens haar partner en haar broer, maar levert geen aanwijzing op dat zij een drijvende kracht achter de schermen was.
16.
Beide middelen slagen. Voor het geval de Hoge Raad daarover anders mocht oordelen, bespreek ik ook het derde middel.
17.
18.
Ten aanzien van de toepassing van art. 36f Sr heeft het Hof als volgt overwogen.
‘De vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1 en 2]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 38.373,78. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor een bedrag van €9.762,01. Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair en 2 primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Het bedrag is door de verdediging niet betwist met een onderbouwd verweer. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen. Op grond van artikel 51a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering kunnen erfgenamen van een overledene een vordering tot schadevergoeding indienen voor terzake een hun onder algemene titel verkregen vordering. Daarnaast is in artikel 108, tweede lid, van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek bepaald dat indien iemand die ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is, overlijdt, de aansprakelijke verplicht is aan degene te wiens laste de kosten van lijkbezorging zijn gekomen, deze kosten te vergoeden. Deze persoon wordt eveneens in artikel 51a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering genoemd. Het hof begrijpt dat de benadeelde partij zich in beide hoedanigheden heeft gesteld.
Op grond van bovenstaande bepalingen is het hof van oordeel dat de door de benadeelde partij, te weten [betrokkene 1 en 2], gevorderde kosten voor de crematie, als kosten van lijkbezorging, voor toewijzing in aanmerking komen. Voor het overige is de vordering naar het oordeel van het hof niet van zo eenvoudige aard dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze. Hieromtrent merkt het hof op dat ondanks het feit dat in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht enkel wordt gesproken over de verplichting tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer, het hof van oordeel is dat gelet op de strekking van de wetsbepaling en het systeem van de wet, de term slachtoffer zo moet worden uitgelegd dat hieronder ook de personen als bedoeld in artikel 51a, tweede lid, Wetboek van Strafvordering zijn begrepen.’
19.
Anders dan de steller van het middel meent, getuigt de toepassing van art. 36f Sr in onderhavige zaak niet van een onjuiste rechtsopvatting (Hoge Raad 19 mei 2009, LJN BH2793).
20.
Het middel faalt.
21.
De eerste twee middelen slagen. Het derde middel faalt en zou kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
22.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
23.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑09‑2009