Hof Amsterdam, 15-03-2011, nr. 23-003953-07
ECLI:NL:GHAMS:2011:BP8085
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
15-03-2011
- Zaaknummer
23-003953-07
- LJN
BP8085
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2011:BP8085, Uitspraak, Hof Amsterdam, 15‑03‑2011; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2013:BZ5380, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ5380
Uitspraak 15‑03‑2011
Inhoudsindicatie
Veroordeling wegens poging tot doodslag na door de Hoge Raad gecasseerde vrijspraak. Verwerping van verweren met betrekking tot de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en betrouwbaarheidsverweren.
Partij(en)
parketnummer: 23-003953-07
datum uitspraak: 15 maart 2011
TEGENSPRAAK
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF AMSTERDAM
gewezen -na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 3 april 2007- op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Dordrecht van 9 december 2004 in de strafzaak onder parketnummer 11-006202-04 tegen
[naam],
geboren te [plaats] op [datum],
adres: [plaats].
Procesgang
De rechtbank Dordrecht heeft de verdachte bij vonnis van 9 december 2004 voor het tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren, met aftrek van de tijd doorgebracht in voorarrest.
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft in hoger beroep bij arrest van 30 juni 2005 het vonnis vernietigd en opnieuw recht gedaan.
De advocaat-generaal heeft tegen het arrest van het gerechtshof beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 3 april 2007 het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage vernietigd, en de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam verwezen teneinde deze in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 17 augustus 2004, 4 november 2004 en 26 november 2004 en, na verwijzing, op de terechtzittingen van dit hof van 8 november 2007, 18 mei 2009, 27 september 2010 en 1 maart 2011.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 16 april 2004 te Dordrecht ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet meermalen, althans eenmaal, met een vuurwapen op, althans in de richting van, die [slachtoffer] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsvrouw van de verdachte heeft verzocht het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren wegens –kort gezegd- een optelsom van vormverzuimen ex artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, te weten handelen in strijd met het gelijkheidsbeginsel, het beginsel van redelijke en billijke belangenafweging en het pressieverbod, het onthouden van ontlastend materiaal en andere (vorm)verzuimen en de overschrijding van de redelijke termijn.
- 1.
Gelijkheidsbeginsel en beginsel van redelijke en billijke belangenafweging
De raadsvrouw heeft betoogd dat er sprake is van handelen in strijd met het gelijkheidsbeginsel en het beginsel van redelijke en billijke belangenafweging, omdat [slachtoffer] niet is vervolgd terwijl er tegen hem evenveel bezwaren zouden bestaan als tegen de verdachte.
Vooropgesteld dient te worden dat de enkele omstandigheid dat derden wier gedragingen evenzeer als die van de verdachte het voorwerp van strafvervolging zouden dienen te zijn ten onrechte niet worden vervolgd, niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de zaak tegen de verdachte hoeft te leiden (HR 18 december 2001, NJ 2002, 318).
Het hof overweegt voorts dat, gelet de informatie die ten tijde van de vervolgingsbeslissing ter beschikking stond, het openbaar ministerie onder de gegeven omstandigheden in redelijkheid tot de beslissing heeft kunnen komen geen vervolging ter zake van poging tot doodslag in te stellen tegen [slachtoffer].
Het verweer wordt derhalve verworpen.
- 2.
Onthouden van ontlastend materiaal
De raadsvrouw heeft gesteld dat, nu het rapport van het NFI dd. 2 december 2004 inzake het onderzoek naar de gevonden hulzen en patronen pas op 21 augustus 2009 aan de stukken in het dossier is toegevoegd, er sprake is van bewust onthouden van ontlastend materiaal.
Het hof heeft geconstateerd dat het rapport van het NFI inzake het onderzoek naar de gevonden hulzen en patronen eerst op 4 september 2009 ter griffie van dit hof is ontvangen. Het verweer van de verdediging dat sprake is van een vormverzuim in de zin van 359a Sv treft geen doel, omdat, nu de het rapport alsnog aan de stukken is toegevoegd, geen sprake is van een onherstelbaar verzuim van vormen. Dat deze toevoeging eerst in een laat stadium heeft plaatsgevonden doet daaraan niet af.
- 3.
Pressieverbod
Er is volgens de verdediging sprake van handelen in strijd met het pressieverbod ex artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering, omdat de verhorende rechercheurs de verdachte met suggestieve vragen en zelfs aantoonbare onjuistheden hebben geconfronteerd en het verhoor zonder bijstand van een tolk heeft plaatsgevonden.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt hiertoe als volgt. Anders dan door de verdediging aangevoerd is niet aannemelijk geworden dat tijdens zijn verhoor door de politie op ontoelaatbare wijze pressie op hem is uitgeoefend, zodat niet gezegd kan worden dat hij zijn verklaring niet in vrijheid heeft afgelegd. De door de raadsvrouw aangevoerde omstandigheden doen daar niet aan af. Voorts bestaan er geen aanwijzingen dat de verdachte destijds bij het afleg¬gen van zijn verklaringen tegenover de verbalisanten zich onvoldoende in de Nederlandse taal kon uitdrukken, noch dat hij onvol¬doende begreep van zijn zaak, waardoor zijn recht als bedoeld in artikel 6, derde lid EVRM zou zijn geschonden.
- 4.
Ontbrekende stukken
Van de zijde van de verdediging is betoogd dat er zich geen machtiging van de rechter-commissaris in het dossier bevindt voor de telefoontaps en dat voorts de uitkomsten van het dactyloscopisch onderzoek naar de inbeslaggenomen munitie, dat op 9 juli 2004 door de rechter-commissaris is gelast, in het dossier ontbreekt.
Blijkens het proces-verbaal van 10 mei 2004 werd vanaf 17 april 2004 na overleg met de officier van justitie (naam) en op bevel van de rechter-commissaris een onderzoek telecommunicatie als bedoeld in artikel 126m en 126n Sv ingesteld. Een afschrift van dit bevel bevindt zich niet bij de stukken in het dossier. Nu de uitkomsten van het onderzoek telecommunicatie dat onder de verdachte is uitgevoerd door het hof niet tot het bewijs wordt gebezigd, noch op andere voor de verdachte belastende wijze is gebruikt, is het hof van oordeel dat kan worden volstaan met een constatering van het verzuim zonder daar enig rechtsgevolg aan te verbinden.
Met betrekking tot het ontbreken van de uitkomst van het dactyloscopisch onderzoek naar aanleiding van het verzoek van de rechter-commissaris in de rechtbank Dordrecht constateert het hof dat blijkens een proces-verbaal van 27 juli 2004, opgemaakt door de daartoe bevoegde verbalisant [naam] alle genoemde sporen door hem dactyloscopisch zijn onderzocht. Dit onderzoek leverde geen bruikbare dactysporen op. Het verweer mist derhalve feitelijke grondslag en wordt om die reden verworpen.
- 5.
Overschrijding van de redelijke termijn ex artikel 6 EVRM
De raadsvrouw van de verdachte heeft – kort en zakelijk weergegeven - aangevoerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden, nu de vervolging in cassatie en in hoger beroep voor dit hof te lang heeft geduurd.
Het hof is met de verdediging van oordeel dat de eerderbedoelde redelijke termijn in dit geval is overschreden. De termijn in cassatie nam een aanvang op 1 juli 2005, de datum waarop advocaat-generaal bij het gerechtshof te ‘s-Gravenhage tegen het op 30 juni 2005 gewezen arrest cassatie heeft ingesteld. De stukken zijn eerst op 20 juli 2006 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen en de Hoge Raad heeft op 30 april 2007 arrest gewezen. Er is derhalve sprake van een overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase.
In de daarop volgende procedure voor dit hof heeft eveneens een (niet geringe) overschrijding van de redelijke termijn plaatsgevonden, nu de termijn een aanvang nam op 8 november 2007 en op 15 maart 2011 arrest wordt gewezen. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die het opgetreden tijdsverloop in deze zaak zouden kunnen rechtvaardigen.
De overschrijding van de redelijke termijn kan evenwel niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie leiden. Het hof zal bij de eventuele strafoplegging naar bevind van zaken rekening houden met de termijnoverschrijding
De conclusie moet dan ook zijn dat de door de raadsvrouw aange¬voerde verweren noch op zichzelf noch in onderling verband en samenhang bezien kunnen leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministe¬rie. Het hof heeft ook overigens geen feiten of omstandigheden kunnen vaststellen die met zich zouden brengen dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zou behoren te worden ver¬klaard. Met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn merkt het hof op dat bij de eventuele strafoplegging rekening zal worden gehouden met dit verzuim.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daar niet mee verenigt.
Bewezen verklaarde
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 16 april 2004 te Dordrecht ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet met een vuurwapen in de richting van die [slachtoffer] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Betrouwbaarheid van de verschillende getuigenverklaringen
De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de toedracht van het incident in essentie is geweest dat door aangever [slachtoffer] op de verdachte met een vuurwapen is geschoten en aangever de dader en de verdachte het slachtoffer is. Volgens de raadsvrouw dient de aangifte van [slachtoffer] als onbetrouwbaar en daarmee onbruikbaar voor het bewijs te worden aangemerkt. Voorts zijn de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] in hun laatste verhoor teruggekomen op hun eerdere verklaringen en kunnen hun verklaringen daarom niet voor het bewijs gebezigd worden. Ook de verklaring van de getuige [getuige 3] kan niet meewerken aan het bewijs wegens aantoonbare leugenachtigheid en onbetrouwbaarheid daarvan. Op grond van het voorgaande is de raadsvrouw van mening dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is voor het ten laste gelegde feit en dat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
Het hof acht voornoemde verklaringen – met uitzondering van de verklaring van de getuige [getuige 2], die niet tot het bewijs wordt gebezigd – op voor de bewezenverklaring relevante punten betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs van het ten laste gelegde feit. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Op vrijdag 16 april 2004 kregen medewerkers van de surveillancedienst van het district Dordrecht/Zwijndrechtse Waard opdracht te gaan naar de Johannes Spaanstraat te Dordrecht alwaar men meerdere schoten had gehoord. Ter plaatse troffen de surveillanten niemand meer aan. Op de kruising van de Johannes Spaanstraat en de Waalstraat werden door voornoemde surveillanten meerdere lege hulzen aangetroffen, alsmede een complete patroon. Later is ter plaatse nog een tweede complete patroon gevonden. Op 29 april 2004 heeft [slachtoffer] aangifte gedaan van poging tot doodslag, waarbij hij heeft verklaard dat hij op vrijdag 16 april 2004 op de kruising van de Johannes Spaanstraat en de Waalstraat te Dordrecht door de verdachte is beschoten.
[slachtoffer] heeft in zijn aangifte, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, verklaard dat hij op 15 april 2004 door zijn vriendin [getuige 4] werd gebeld met de vraag of hij naar haar huis wilde komen. Bij haar aangekomen vertelde zij die avond ruzie te hebben gehad met de verdachte, waarbij deze haar stevig bij de nek zou hebben gepakt. [slachtoffer] is hierdoor, zo verklaart hij, erg boos geworden op de verdachte en is naar de kruising van de Johannes Spaanstraat en de Waalstraat gegaan om met de verdachte te gaan praten. Aldaar is hij [getuige 3] tegengekomen en heeft hij deze gesproken. Daarop is de verdachte komen aanrijden, is de woning van diens moeder binnengegaan en weer naar buiten gekomen. In de daarop volgende confrontatie heeft de verdachte een vuurwapen in de hand gehad en op [slachtoffer] geschoten, waarbij [slachtoffer] iets langs zijn onderbeen voelde gaan. Na een daarop volgende worsteling is [slachtoffer] achter een aldaar geparkeerd busje gesprongen, waarbij door de verdachte meermalen op [slachtoffer] is geschoten. Toen hij daartoe een kans zag, is [slachtoffer] weggerend naar [getuige 3], zodat hij in diens woning zou kunnen binnengaan. Toen [getuige 3] de deur van die woning niet opendeed, is [slachtoffer], zo verklaart hij, de Waalstraat ingerend, naar de Maasstraat, en uiteindelijk naar huis.
Deze verklaring wordt op tal van punten bevestigd door andere bewijsmiddelen.
[getuige 4], de vriendin van [slachtoffer], bevestigt in haar aangifte tegen de verdachte, dat deze haar op 15 april 2004 zou hebben getracht zwaar te mishandelen, dat zij daarna haar vriend [slachtoffer] heeft gebeld en dat deze, toen hij bij haar thuis gehoord had wat er gebeurd was, boos werd en naar buiten is gegaan. Deze getuige heeft daarna schoten gehoord. Zij verklaart dat [slachtoffer] daarna weer binnen kwam, vertelde dat de verdachte op hem had geschoten en dat daardoor zijn broek was beschadigd.
Deze broek is door [getuige 4] aan de politie overhandigd. De politie rapporteert dat na onderzoek van deze broek bleek dat er in de linkerbroekspijp ter hoogte van de linkerknie een tweetal gaten zat. Later is vastgesteld dat uit een onderzoek aan deze broek niet kon worden vastgesteld of kon worden uitgesloten dat de gaatjes in de broek veroorzaakt waren door, door een vuurwapen afgevuurde, projectielen.
Het hof overweegt dat dit resultaat meebrengt dat weliswaar niet reeds op grond van deze sporen geconcludeerd kan worden dat [slachtoffer] ternauwernood aan een kogel in het been is ontkomen, maar dat niettemin een aanwijzing voor de juistheid van zijn stelling aan de aanwezigheid van deze mogelijke kogelgaten kan worden ontleend.
Op de plaats waar de schietpartij heeft plaatsgevonden zijn twee patronen en vijf hulzen veiliggesteld. Uit onderzoek hiernaar is onder meer gebleken dat de vijf hulzen afkomstig zijn van pistoolpatronen kaliber 9 mm Parabellum. De onderzochte hulzen 2, 3, 4 en 6 zijn waarschijnlijk afkomstig uit één en hetzelfde (semi-automatisch) vuurwapen. Huls 5 is waarschijnlijk afkomstig uit een ander vuurwapen dan voornoemde hulzen.
Het hof is van oordeel dat voornoemde uitkomsten aanleiding geven tot de conclusie dat er is geschoten met twee vuurwapens. De stelling van de verdediging dat het rapport als ontlastend voor de verdachte moet worden aangemerkt, deelt het hof niet, nu het vermoeden dat één van die vuurwapens door de verdachte is gehanteerd door de conclusie van het rapport bepaald niet wordt weerlegd. Weliswaar vloeit uit deze conclusie voort dat zeker niet valt uit te sluiten dat ook door [slachtoffer] met een vuurwapen is geschoten, maar dat doet aan de juistheid van de verklaring van [slachtoffer] dat door de verdachte is geschoten niet af.
Steun voor de juistheid van de verklaring van [slachtoffer] valt voorts te ontlenen aan de verklaringen van [getuige 3].
[getuige 3] is op 26 november 2004 aangehouden en verhoord naar aanleiding van verdenking van het afleggen van een meinedige verklaring op de terechtzitting in de strafzaak tegen de verdachte op 26 november 2004. Bij gelegenheid van dit verhoor als verdachte heeft [getuige 3] verklaard dat hij ter terechtzitting, waar hij had gezegd dat hij geen vuurwapen bij de verdachte had gezien, heeft gelogen omdat zowel zijn (peet)oom [bijnaam verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte) als [bijnaam slachtoffer], de vriend van zijn zus (het hof begrijpt: [slachtoffer]) bij deze zaak betrokken zijn en hij geen partij wilde trekken. [getuige 3] heeft vervolgens medegedeeld wat hij heeft waargenomen ten tijde van het incident. Volgens deze getuige is [slachtoffer] op de bewuste datum op de kruising van de Johannes Spaanstraat en de Waalstraat komen staan. [slachtoffer] heeft daar met de getuige staan praten over hetgeen was voorgevallen tussen [getuige 4] en de verdachte. De verdachte is vanuit het huis aan de [adres] hun kant op komen lopen. Hij is langs [getuige 3] gelopen en is tegenover [slachtoffer] gaan staan. De getuige heeft verklaard dat hij op dat moment zowel de verdachte als [slachtoffer] een vuurwapen zag trekken en voorts dat hij, terwijl hij wegrende heeft gehoord dat er meerdere malen werd geschoten, waarbij de knallen verschillend van geluid waren.
Door de verdediging is aangevoerd dat de verklaring die [getuige 3] in de meineedprocedure bij de politie heeft afgelegd, wegens onbetrouwbaarheid ervan geheel terzijde moet worden gesteld. Daartoe heeft de raadsvrouw aangevoerd dat door deze getuige bij de politie, bij de rechter-commissaris en ter terechtzitting in eerste aanleg wisselend doch ten aanzien van de verdachte steeds ontlastend heeft verklaard.
Het hof acht de verklaring die [getuige 3] in de meineedprocedure bij de politie heeft afgelegd, wel bruikbaar voor het bewijs. Juist is weliswaar dat de getuige, voor hij deze verklaring aflegde, wisselend heeft verklaard, maar het daarvoor aangevoerde motief acht het hof plausibel. Voorts heeft het hof [getuige 3] ter terechtzitting in hoger beroep op 1 maart 2011 gehoord, alwaar de getuige met stelligheid heeft herhaald dat hij op vuurwapen gelijkende voorwerpen bij zowel de verdachte als bij [slachtoffer] heeft gezien en hij bij het wegrennen meerdere schoten, verschillend van geluid, heeft gehoord. Het hof verwerpt dan ook het verweer omtrent de onbetrouwbaarheid van deze verklaring van de getuige.
Steun voor de juistheid van de verklaring van [slachtoffer] ontleent het hof voorts aan de verklaring van de getuige [getuige 1]. In zijn verhoor op 17 april 2004 heeft deze tegenover de politie verklaard dat hij, nadat hij in de Waalstraat uit zijn auto was gestapt, schoten hoorde. Hij heeft vervolgens gezien dat er twee personen rondom een busje op de hoek van de Johannes Spaanstraat en de Waalstraat aan het rennen waren, waarbij de achterste man een pistool in zijn hand had en enkele malen gericht op de voorste man schoot. Volgens de getuige is de voorste man vervolgens de Waalstraat ingerend, terwijl de achterste man op de kruising is blijven staan.
Zowel de verdachte als [slachtoffer] hebben aangegeven dat zij op enig moment om een nabij de kruising geparkeerd busje zijn gerend. Zowel [slachtoffer] als [getuige 3] geven aan dat [slachtoffer] daarna de Waalstraat is ingerend, iets wat door de verdachte niet wordt bestreden.
Op grond hiervan moet worden aangenomen dat de persoon die getuige [getuige 1] de Waalstraat heeft zien inrennen [slachtoffer] is geweest en het dus de verdachte is geweest die deze getuige met een vuurwapen heeft zien schieten.
Door de verdediging is aangevoerd dat de verklaring van [getuige 1] niet voor het bewijs kan worden gebruikt, met name omdat hij bij de rechter-commissaris anders zou hebben verklaard. Het hof constateert dat de getuige bij zijn verhoor op 14 oktober 2004 bij de rechter-commissaris op essentiële punten bij zijn verklaring blijft. Voor zover deze afwijkt, betreft dat ondergeschikte punten. De verdediging stelt voorts nog dat de getuige bij de rechter-commissaris op 12 januari 2010 afwijkend zou hebben verklaard. Het hof constateert dat de getuige bij die gelegenheid stelt dat hij wel het schieten heeft gehoord, maar dit niet heeft gezien en geen wapen heeft gezien. Ook spreekt de getuige in deze verklaring over drie mannen en zegt hij dat hij het niet zo goed meer weet.
Het hof is van oordeel dat de omstandigheid dat deze getuige bijna zes jaar na de schietpartij nog eens over het incident is ondervraagd, noodzakelijkerwijs van invloed moet zijn geweest op de scherpte van zijn herinnering, zoals de getuige zelf ook zelf aangeeft. Het hof is van oordeel dat deze omstandigheid meebrengt dat laatstgenoemde verklaring van de getuige geen afbreuk doet aan de betrouwbaarheid van de verklaring die de getuige bij de politie en nadien bij de rechter-commissaris heeft afgelegd.
Voormelde bewijsmiddelen brengen mee dat het hof de verklaring van [slachtoffer] in diens aangifte op het essentiële punt betrouwbaar acht, te weten dat hij op 16 april 2004 te Dordrecht door de verdachte met een vuurwapen is beschoten.
In dit kader behoeft het verweer dat de toedracht aldus is geweest dat aangever [slachtoffer] op de verdachte heeft geschoten geen verdere bespreking. Die toedracht is immers in zoverre met na te noemen bewezenverklaring niet in strijd.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
poging tot doodslag.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf
De rechtbank Dordrecht heeft de verdachte voor het ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren met aftrek van de tijd doorgebracht in voorarrest.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn, gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden met aftrek van de tijd doorgebracht in voorarrest
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft op de openbare weg geprobeerd een ander van het leven te beroven door op hem te schieten. Voor deze poging om een ander van het leven te beroven komt - gelet op het belang van de be¬scherming van het leven - slechts een vrijheidsbenemende straf van aanmerke¬lijke duur in aanmerking.
Het hof neemt gelet op de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in aanmerking dat er aanwijzingen zijn dat het slachtoffer, (slachtoffer), in de nacht van 16 april 2004 ook in het bezit is geweest van een vuurwapen en hiermee ook heeft geschoten. [slachtoffer] is hier niet voor vervolgd. Het hof ziet in de omstandigheid dat er aanwijzingen zijn dat [slachtoffer] de verdachte die nacht heeft opgewacht op de kruising van de Johannes Spaanstraat en de Waalstraat en er vervolgens mogelijk van beide kanten is geschoten, aanleiding om de aan verdachte op te leggen straf enigszins te matigen.
Bovengenoemde aanwijzingen doen echter niet af aan de ernst van het bewezenverklaarde feit. Voor de samenleving in het algemeen geldt dat dergelijke mis¬drijven, zeker als deze worden begaan op de openbare weg, als zeer bedreigend worden ervaren en gevoelens van onrust en onveilig¬heid veroorzaken. Het gewelddadige optreden moet verdachte zwaar worden aangerekend, temeer daar verdachte blijkens een hem betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 11 februari 2011 eerder ter zake van geweldsdelicten is veroordeeld.
Onder deze omstan¬dighe¬den is een onvoorwaarde¬lijke gevan¬genisstraf voor de duur van twintig maanden, met aftrek van de tijd doorgebracht in voorarrest, passend en gebo¬den.
In de omstandigheid dat de strafvervolging van verdachte niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn –zoals besproken in rubriek 5-, vindt het hof aanleiding de hiervoor overwogen gevangenisstraf verder te mati¬gen.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te noemen duur passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezen verklaarde omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 (zestien) maanden.
Beveelt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in deze zaak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Dit arrest is gewezen door de tweede meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P.A.M. Hoek, mr. D.J.M.W. Paridaens-van der Stoel en mr. C.J.D. Waal, in tegenwoordigheid van mr. R. Cozijnsen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 15 maart 2011.
Mr. C.J.D. Waal is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.