Hof Den Haag, 17-12-2020, nr. 2200135919
ECLI:NL:GHDHA:2020:2431
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
17-12-2020
- Zaaknummer
2200135919
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2020:2431, Uitspraak, Hof Den Haag, 17‑12‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1565
Uitspraak 17‑12‑2020
Inhoudsindicatie
De verdachte heeft € 2.200,- en $ 700,- overgemaakt aan tussenpersonen in Turkije en/of Libanon ten behoeve van zijn broers, terwijl deze broers strijders waren van de gewapende Jihadstrijd in Syrië. Zij waren namelijk aangesloten bij de terroristische organisatie IS. Door aldus te handelen heeft de verdachte zich meermalen schuldig gemaakt aan terrorismefinanciering en aan overtreding van de Sanctiewet 1977. Voorts heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het in zijn schuur voorhanden hebben van een geladen vuurwapen met munitie. Het hof neemt (minst genomen voorwaardelijk) opzet aan op het financieren van terrorisme, doordat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het door hem overgemaakte geld geheel of ten dele, direct of indirect, terecht zou komen bij de terroristische organisatie IS, reeds vanwege het enkele feit dat personen gelieerd aan IS, zoals mensensmokkelaars en grensbewakers, geld aan de overboekingen overhouden. Het hof verwerpt het beroep op overmacht in de zin van noodtoestand. Strafmatigende omstandigheid. Gevangenisstraf van 90 dagen, met aftrek van voorarrest, alsmede een taakstraf van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis. Ook verklaart het hof het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in zijn vervolging ten aanzien van de overgemaakte bedragen aan de Penitentiaire Inrichting te Vught. Aan de verdachte is o.a. tenlastegelegde dat hij op 23 maart 2017 € 100,- en op 8 mei 2017 € 130,- heeft overgemaakt naar een rekening van het Ministerie van Justitie en Veiligheid ten behoeve van zijn broer, die in die periode op de terroristen afdeling van de penitentiaire inrichting te Vught op verdenking van een terroristisch misdrijf preventief gehecht was. Indertijd was zijn broer bij besluit van 11 november 2016 door de Minister van Buitenlandse Zaken aangewezen als persoon jegens wie de Sanctieregeling terrorisme 2007-II van toepassing is. Het hof bepaalt allereerst het juridisch kader en stelt daarna de relevante feiten vast. Het hof komt tot een beoordeling: Het hof is met de advocaat-generaal van oordeel dat in beginsel handhaving geboden is van de in dit geval aan de orde zijnde wet- en regelgeving met betrekking tot de financiering van terrorisme. Het hof stelt anderzijds vast dat de verdachte een zeker vertrouwen kon en mocht ontlenen aan een aantal in het feitenrelaas omschreven omstandigheden, dat de gewraakte betalingen legaal waren. Het hof is van oordeel dat in casu sprake is van een overlap tussen het vertrouwensbeginsel en het beginsel van redelijke en billijke afweging. Het hof kan niet vaststellen in hoeverre een en ander aan het Openbaar Ministerie valt toe te rekenen in die mate dat het vertrouwensbeginsel als beginsel van goede procesorde daadwerkelijk is geschonden, maar oordeelt dat een redelijke en billijke afweging had moeten leiden tot de beslissing in dit geval niet (verder) te vervolgen. Alles afwegende is het beeld dat uit het dossier en de behandeling ter zitting oprijst dat van een apert onredelijke vervolgingsbeslissing. Met andere woorden: geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie had kunnen oordelen dat met de (voortzetting van de) vervolging een redelijk belang gediend kon zijn.
Rolnummer: 22-001359-19
Parketnummer: 10-996516-18
Datum uitspraak: 17 december 2020
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 27 maart 2019 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedag] 1981,
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 191 dagen, met aftrek van voorarrest, waarvan 90 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, alsmede tot een taakstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis. Voorts is in een eerste aanleg een beslissing genomen omtrent het beslag, zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte en door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie ter zake van de in feit 3 overgemaakte bedragen aan de Penitentiaire Inrichting te Vught
Standpunt van de verdediging
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw zich – overeenkomstig haar overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitaantekeningen – op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie
niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging ten aanzien van de twee overgemaakte geldbedragen aan de penitentiaire inrichting (hierna: PI) te Vught ten behoeve van [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) wegens onverenigbaarheid met de beginselen van een goede procesorde, in het bijzonder het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging en het vertrouwensbeginsel.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich – overeenkomstig haar overgelegde en in het procesdossier gevoegde requisitoir – op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging ter zake van de aan de PI overgemaakte geldbedragen. Zij heeft daartoe in de kern aangevoerd dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 2 Sanctieregeling 2007-II, nu de verdachte geen ontheffing heeft aangevraagd bij de Minister van Financiën. Bovendien heeft zij naar voren gebracht dat in dit geval de leer van het kleurloos opzet geldt. Het opzet van de verdachte was gericht op de verboden gedraging: geld overmaken ten behoeve van [betrokkene 1] die op dat moment op de bij de Sanctiewet behorende lijst stond. Daarbij is het niet van belang of het opzet de verdachte was gericht op het overtreden van de wet. De intentie van verdachte bij het overboeken van geld speelt geen rol.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Juridisch kader
Het hof neemt tot uitgangspunt dat in artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing. Slechts in uitzonderlijke gevallen is plaats voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging, bijvoorbeeld op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde, voor zover hier van belang met het verbod van willekeur - dat in strafrechtspraak in dit verband ook wel wordt omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging -, om welke reden geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie zou kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. Indien een rechter op deze grond tot het oordeel komt dat sprake is van een uitzonderlijk geval waarin het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging, gelden voor deze beslissing zware motiveringseisen.
Het verbod van willekeur is een regel die aan andere beginselen van een goede procesorde, zoals het vertrouwensbeginsel, het gelijkheidsbeginsel en het beginsel van redelijke en billijke belangenafweging (subsidiariteit en proportionaliteit) ten grondslag ligt. Bij de toets aan het hierboven genoemde criterium van het verbod van willekeur kunnen andere beginselen derhalve (deels) in beeld komen. Een zekere overlap tussen de beginselen van een goede procesorde is mogelijk. Het beginsel van redelijke en billijke afweging kan bijvoorbeeld dienen als een vangnet voor die gevallen waarin het vertrouwensbeginsel niet is geschonden.
Feitenrelaas
In het onderhavige geval staan de volgende feiten en omstandigheden onbetwist vast.
De verdachte heeft erkend dat hij op 23 maart 2017
€ 100,- en op 8 mei 2017 € 130,- heeft overgemaakt naar een rekening van het Ministerie van Justitie en Veiligheid ten behoeve van [betrokkene 1], zijn broer, die in die periode op de terroristen afdeling van de penitentiaire inrichting te Vught (hierna: de TA) op verdenking van een terroristisch misdrijf preventief gehecht was. Indertijd was [betrokkene 1] bij besluit van 11 november 2016 door de Minister van Buitenlandse Zaken aangewezen als persoon jegens wie de Sanctieregeling terrorisme 2007-II van toepassing is.
De verdachte heeft het geld overgemaakt naar aanleiding van het verzoek daartoe door [betrokkene 1], dat via de raadsman van [betrokkene 1] [getuige 1] bij de verdachte terecht was gekomen. Omdat [betrokkene 1] in beperkingen zat kon hij verdachte niet rechtstreeks benaderen met dit verzoek. In het overleg tussen de verdachte en [getuige 1] kwam naar voren dat het geld bedoeld was voor levensonderhoud van [betrokkene 1] op de TA, zoals geld voor eten en sigaretten.
Vast staat dat in de betreffende periode noch door de verdachte noch door de raadsman van [betrokkene 1] noch door de TA of door de Dienst Justitiële Inrichtingen (hierna: DJI) een ontheffing in de zin van de Sanctieregeling terrorisme 2007-II ten behoeve van [betrokkene 1] was aangevraagd, laat staan dat deze was verkregen.
Voorts blijkt uit het dossier dat verschillende betrokken partijen zich niet realiseerden dat het strafbaar was om op deze wijze geld aan [betrokkene 1] ter beschikking te stellen.
De raadsman van [betrokkene 1] heeft op 30 april 2020 een verklaring afgelegd bij de raadsheer-commissaris. Daarin valt te lezen dat deze raadsman hoogstwaarschijnlijk aan de verdachte heeft gevraagd geld over te maken aan [betrokkene 1] toen deze gedetineerd zat in Vught en terwijl deze op de Sanctielijst stond. De raadsman had er volstrekt niet bij stilgestaan dat dit strafbaar zou kunnen zijn, blijkens zijn verklaring.
“Ik heb mij eenvoudigweg niet gerealiseerd dat hier een pijnpunt zou kunnen zitten. Ik heb er denk ik niet eens aan gedacht om voor [betrokkene 1] een ontheffing aan te vragen; dat hij op die sanctielijst stond en dat dat een probleem zou kunnen zijn. Dat komt vermoedelijk omdat ([betrokkene 1]) gedetineerd was, het geld werd overgemaakt via het ministerie en hij er binnen alleen eten en rookwaar voor kon kopen. Hij kon het dus niet gebruiken voor terroristische misdrijven”, aldus de raadsman ten overstaan van de raadsheer-commissaris.
Ook de toenmalige directeur van de TA is gehoord door de raadsheer-commissaris. Op 26 mei 2020 ten overstaan van de raadsheer-commissaris verklaart zij onder andere:
“Er is al een tijd sprake van het feit dat gedetineerden die op de terroristen afdeling zitten en op de sanctielijst staan, dat zij geld krijgen, onder andere loon en geldbedragen van familie, bijvoorbeeld (…) Hoe kan het nou dat ze geen gelden mogen ontvangen maar dat DJI het toeliet, was de vraag. Ik ben daar in 2019 mee geconfronteerd en ik ben in 2018 gebeld door een advocaat omdat we het idee hadden dat we het moeten kunnen veranderen (…) Ik weet dat we de laatste jaren meer mensen kregen die op de sanctielijst werden gezet omdat die uit Syrië terugkeerden (…) toen zijn wij erop geattendeerd dat wij iets deden dat niet mocht (…) Nu is het anders dan drie jaar geleden. Nu is er een ontheffing, een gedetineerde mag 200 euro (per maand, begrijpt het hof uit de bijgevoegde factsheet) van buiten ontvangen. Op dit moment moet een contactpersoon die geld wil overmaken een ontheffing vragen bij het Ministerie van Financiën (…)
Op een gegeven moment kwam aan de orde dat er geldstromen waren die niet konden. Ik ben toen niet spoorslags naar gedetineerden gegaan om te zeggen dat ze niets meer kregen, geen aankopen meer konden doen, en geen loon meer zouden ontvangen. Het proces heeft lang geduurd. Het waren vooral humanitaire overwegingen dat we niet alles direct stop hebben gezet. We vonden het wel redelijk dat gedetineerden in de winkel in de PI aankopen konden doen, anders zouden we ze wel erg achterstellen ten opzichte van andere gedetineerden. We zijn toen gaan zoeken naar een oplossing. Met ‘we’ bedoel ik diverse partijen binnen DJI, van De Schie, de programmamanager en het Ministerie van Financiën. Het is dus niet mijn persoonlijke besluit geweest om het door te laten lopen en ook niet om die ontheffing tot stand te brengen. Dat waren de beleidsmakers van DJI samen met het Ministerie van Financiën (…) In de periode januari tot en met juni 2017 (…) waren er nog geen afspraken over gemaakt, geldstromen kwamen van buiten naar binnen naar de gedetineerden.”
Als haar een zinsnede uit een vonnis van de rechtbank Rotterdam wordt voorgehouden over de opvatting van DJI over het overmaken van geldbedragen, namelijk ‘dat het wenselijk is dat gedetineerden die op de sanctielijst staan kunnen beschikken over beperkte financiële middelen’, zegt de getuige dat zij het daarmee eens is en voegt ze eraan toe dat dat ook de huidige opvatting is, “anders zou DJI zich ook niet zo hard hebben gemaakt voor die ontheffing”.
Eveneens onweersproken is gebleven dat ten tijde van de tenlastegelegde feiten een actief onderzoek liep naar de broer van de verdachte (de hierboven genoemde [betrokkene 1]) en dat in die periode de verdachte zelf voorwerp was van strafrechtelijke onderzoek, en dat niet is gebleken dat iemand van de opsporende instanties de verdachte in die periode heeft geïnformeerd over de strafwaardigheid van zijn handelen of de stortingen, ook niet na de eerste keer, heeft belet. Het is de vraag of de opsporingsautoriteiten zich er op dat moment van bewust waren dat de door de verdachte gedane stortingen strafbaar waren; dat dat zo was blijkt in elk geval niet uit het dossier.
Het hof stelt tenslotte op basis van de hierboven genoemde verklaring van de directeur van de penitentiaire inrichting vast dat gedetineerden wel gelden aan derden buiten de inrichting konden (doen) overmaken, maar dat dat altijd gecontroleerd gebeurde. Uit de factsheet van 2019 blijkt dat men bij betalingen aan derden buiten de inrichting moet denken aan betalingen van openstaande schulden aan een zorgverzekeraar, boetes of gerechtelijke bevelen.
Beoordeling door het hof
Het hof is met de advocaat-generaal van oordeel dat in beginsel handhaving geboden is van de in dit geval aan de orde zijnde wet- en regelgeving met betrekking tot de financiering van terrorisme.
Het hof stelt anderzijds vast dat de verdachte een zeker vertrouwen kon en mocht ontlenen aan een aantal hierboven omschreven omstandigheden, dat de gewraakte betalingen legaal waren. Hij maakte tweemaal geld over naar een rekening van een gezaghebbende overheidsinstantie (het ministerie van Veiligheid en Justitie). De verdachte deed dat op verzoek van en in overleg met de raadsman van [betrokkene 1], die te kennen gaf dat zijn broer dat nodig had voor levensonderhoud op de TA.
Niet precies is komen vast te staan welke afzonderlijke (vertegenwoordigers van) overheidsinstanties zicht hadden op de gewraakte stortingen; in beginsel waren dat ambtenaren van DJI, de directeur van de TA alsmede de opsporingsambtenaren die onderzoek deden naar [betrokkene 1] en naar de verdachte. Of en in hoeverre een officier van justitie daarbij feitelijk betrokken was gedurende dit opsporingsonderzoek is niet vastgesteld, al is het in het algemeen zo dat het Openbaar Ministerie leiding geeft aan de opsporing en daarvoor in elk geval mede verantwoordelijk kan worden gehouden voor het optreden van opsporingsambtenaren. Van belang is dat de hier genoemde vertegenwoordigers van overheidsorganen, voor zover ze daadwerkelijk kennis namen van de stortingen, kennelijk geen enkele bel hoorden rinkelen en dat, toen dat naderhand wél het geval was, ook geen groot alarm werd geslagen. Zoals blijkt uit de verklaring van de toenmalige directeur van de TA, duurde de situatie waarin geld werd gestort ten behoeve van gedetineerden die op de sanctielijst stonden voort en werd dat geld ook daadwerkelijk nog steeds ter beschikking gesteld aan die gedetineerden ‘vanuit humanitaire overwegingen’. Men vond dat ‘wel redelijk’. De PI zelf bleef ook geld overmaken op de rekeningen van gedetineerden die op de Sanctielijst stonden, zo ook aan [betrokkene 1], in de vorm van loon. Het duurde nog enige tijd voordat ‘beleidsmakers’ het eens werden over een regeling terzake. Dat is ook geen wonder. Terecht heeft de verdediging aangevoerd dat het belang dat de Sanctiewetgeving beoogt te beschermen is dat middelen niet worden aangewend om ontwrichtende aanslagen te plegen. Dat staat wel ver af van de mogelijkheid voor een gedetineerde (die al geheel onder controle staat van de autoriteiten) om hagelslag en deodorant aan te schaffen in de winkel van de penitentiaire inrichting.
Met andere woorden: voor deze situatie is de aan de orde zijnde wet- en regelgeving niet gemaakt.
Hier is sprake van een overlap tussen het vertrouwensbeginsel en het beginsel van redelijke en billijke afweging. Het hof kan niet vaststellen in hoeverre een en ander aan het Openbaar Ministerie valt toe te rekenen in die mate dat het vertrouwensbeginsel als beginsel van goede procesorde daadwerkelijk is geschonden, maar oordeelt dat een redelijke en billijke afweging had moeten leiden tot de beslissing in dit geval niet (verder) te vervolgen.
Alles afwegende is het beeld dat uit het dossier en de behandeling ter zitting oprijst dat van een apert onredelijke vervolgingsbeslissing. Met andere woorden: geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie had kunnen oordelen dat met de (voortzetting van de) vervolging een redelijk belang gediend kon zijn.
Het hof verklaart dan ook het Openbaar Ministerie
niet-ontvankelijk in de vervolging ter zake van de door de verdachte overgemaakte € 100,- en € 130,- aan de penitentiaire inrichting te Vught, zoals is tenlastegelegd in feit 3
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging in eerste aanleg en voor zover nog aan de orde gezien hetgeen hiervoor is overwogen - tenlastegelegd dat:
1.Hij (op één of meer tijdstippen) in of omstreeks de periode van 1 juli 2016 tot en met 1 januari 2017 te Utrecht en/of elders in Nederland en/of Turkije en/of Libanon en/of Irak en/of Syrië, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
(telkens) zich of een ander opzettelijk middelen of inlichtingen heeft verschaft dan wel opzettelijk voorwerpen heeft verzameld, heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of aan (een) ander(en) heeft verschaft,
die geheel of gedeeltelijk, onmiddellijk of middellijk, dienden om geldelijke steun te verlenen aan het plegen van een terroristisch misdrijf of een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf, te weten:
- deelname aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven (art. 140a Wetboek van Strafrecht) en/of
- het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft (te) begaan met een terroristisch oogmerk (art.157 en/of 176a jo art. 83 Wetboek van Strafrecht) en/of opzettelijke voorbereiding van en/of bevordering tot het in artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijf (zoals bedoeld in artikel 176b jo 96 lid 2 Wetboek van Strafrecht) (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of
- moord en/of doodslag (te) begaan met een terroristisch oogmerk (art.288a en/of 289 jo art. 83 Wetboek van Strafrecht) en/of opzettelijke voorbereiding van en/of bevordering tot de in artikelen 288a en/of 289 van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijven (zoals bedoeld in artikel 289a jo 96 lid 2 Wetboek van Strafrecht) (te) begaan met een terroristisch oogmerk,
immers heeft/hebben verdachte en/of zijn medeverdachte(n) alstoen aldaar (een) geldbedrag(en) van
- -
USD 700,-- (op 7 juli 2016) en/of
- -
€ 2.200,-- (op 15 december 2016),
althans één of meer (contante) geldbedrag(en) aan [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] en/of (een) tussenperso(o)n(en) in Turkije en/of Libanon verzonden en/of doen toekomen en/of naar Turkije en/of Libanon verzonden,
terwijl dit/deze (geld)bedrag(en) (telkens) bestemd was/waren om geldelijke steun te verlenen aan de gewapende Jihadstrijd en/of (een) strijder(s) van die gewapende Jihadstrijd in Syrië en/of Irak, in welke strijd terroristische misdrijven worden gepleegd,
te weten ten behoeve van [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3], zijnde (de)broer(s) van verdachte en/of (een) strijder(s) van de gewapende Jihadstrijd, te weten van (een) terroristische organisatie(s) IS en/of Al-Qaida dan wel een strijdgroep die hieraan is gelieerd, althans een gewapende Jihadistische strijdgroep, welke strijder(s) en/of strijdgroep(en)/organisatie(s) tot oogmerk had(den)/heeft/hebben het plegen van terroristische misdrijven, en/of aldus diende(n) om geldelijke steun en/of middelen te verlenen aan de gewapende strijd in Syrië en/of in Irak, in elk geval om geldelijke steun en/of middelen te verlenen aan het plegen van een terroristisch misdrijf of een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf dan wel een van de hiervoor specifiek genoemde misdrijven;
2.Hij (op één of meer tijdstippen) in of omstreeks de periode van 1 juli 2016 tot en met 16 december 2016 te Utrecht en/of elders in Nederland en/of Turkije en/of Libanon en/of Irak en/of Syrië, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, meermalen, althans eenmaal,
(telkens) opzettelijk in strijd met het krachtens artikel 2 en/of 3 van de Sanctiewet 1977 vastgestelde verbod van artikel 2 en/of artikel 2a van de Sanctieregeling Al-Qaida 2011 juncto artikel 2 en/of artikel 4 van Verordening (EG) nr. 881/2002 van de Raad van de Europese unie van 27 mei 2002 (jo artikel 1 Uitvoeringsverordening (EU) nr. 632/2013 van de Commissie en/of jo artikel 1 Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 583/2014 van de Commissie en/of jo artikel 1 Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 630/2014 van de Commissie), en/of juncto artikel 2 van de Verordening (EU) nr. 2016/1686 van de Raad van de Europese Unie van 20 september 2016 heeft gehandeld door aan of ten behoeve van Islamic State of Iraq en/of ISI en/of Islamic State in Iraq and the Levant en/of Al-Qaida (in Irak), zijnde (een) (rechts)perso(o)n(en), groep(en) of entiteit(en) als bedoeld in de bij Verordening nr. 881/2002 en/of Verordening (EU) nr. 2016/1686 (en/of Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 632/2013 en/of Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 583/2014 en/of Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 630/2014) behorende lijst(en) en/of als bedoeld in de lijst, vastgesteld door het comité, bedoeld in paragraaf 6 van Resolutie 1267 van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties,
direct of indirect tegoeden en/of economische middelen ter beschikking te stellen (waardoor voornoemde groep(en) of entiteit(en) tegoeden, goederen of diensten kunnen verwerven) en/of bewust en opzettelijk deel te nemen aan activiteiten die tot doel of tot gevolg hebben de bepalingen van artikel 2 van Verordening (EG) nr. 881/2002 te omzeilen, doordat hij en/of zijn medeverdachte(n)
( a) voor en/of aan en/of ten behoeve van Islamic State of Iraq en/of ISI en/of Islamic State in Iraq and the Levant en/of Al-Qaida (in Irak) direct of indirect (een) één of meer geldbedrag(en) ter beschikking heeft/hebben gesteld van
-USD 700,-- (op 7 juli 2016) en/of
-€ 2.200,-- (op december 2016),
althans één of meer (geld)bedrag(en)
en/of
( b) op andere wijze (in)direct tegoeden en/of financiële activa en/of economische middelen ter beschikking heeft/hebben gesteld aan Islamic State of Iraq en/of ISI en/of Islamic State in Iraq and the Levant en/of Al-Qaida (in Irak);
3.Hij (op één of meer tijdstippen) in of omstreeks de periode van 1 december 2016 tot en met 9 mei 2017 te Utrecht en/of elders in Nederland en/of Turkije en/of Libanon en/of Irak en/of Syrië, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, meermalen, althans eenmaal,
(telkens) opzettelijk
in strijd met het krachtens artikel 2 en/of 3 van de Sanctiewet 1977 vastgestelde verbod van art. 2 Sanctieregeling terrorisme 2007-II juncto Resolutie 1373 van de Veiligheidsraad heeft gehandeld doordat hij en/of zijn medeverdachte(n) rechtstreeks dan wel middellijk middelen (in de vorm van (een) geldbedrag(en)) van
- € 2.200,-- ( € 2.200,-- (op 15 december 2016) en/of
althans één of meer (geld)bedrag(en)
(via (een) tussenperso(o)n(en) in Turkije en/of Libanon) aan [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] ter beschikking heeft/hebben gesteld terwijl [betrokkene 1] bij besluit van 11 november 2016, [betrokkene 2] bij besluit van 12 oktober 2016, [betrokkene 4] bij besluit van 7 december 2016, en [betrokkene 3] bij besluit van 11 november 2016 door de Minister van Buitenlandse Zaken en in overeenstemming met de Minister van Veiligheid en Justitie en de Minister van Financiën zijn aangewezen als personen jegens wie de Sanctieregeling terrorisme 2007-II van toepassing is;
4.Hij op of omstreeks 12 juni 2018 te Utrecht en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie III onder 1 van de Wet Wapens en Munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3 van die wet in de vorm van een pistool met het merk CZ, model 75, kaliber 9mm (Luger) en/of
munitie van categorie III, te weten
- zes (6), althans en of meer patro(o)n(en) (kaliber 9mm (Luger)) voorhanden heeft gehad.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd, met uitzondering van de opgelegde straf en de motivering daarvan en dat – te dien aanzien opnieuw rechtdoende – de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 8 maanden voorwaarden, met een proeftijd van 3 jaren.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Gevoerd verweer ten aanzien van feit 1
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw zich overeenkomstig haar overgelegde pleitaantekeningen op het standpunt gesteld, dat – kort gezegd - de verdachte geen opzet had, ook niet in voorwaardelijke zin, op het financieren van terrorisme, zoals dat is tenlastegelegd onder feit 1. De verdachte heeft enkel de geldbedragen aan tussenpersonen overgemaakt ten behoeve van de vlucht van zijn broers uit Syrië. De raadsvrouw heeft in dat kader aangevoerd dat de verdachte pas de geldbedragen heeft overgemaakt, nadat beide broers aan hem hadden gezworen afstand te hebben genomen van IS. De raadsvrouw heeft dan ook bepleit dat de verdachte van feit 1 moet worden vrijgesproken.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof stelt vast dat de verdachte heeft erkend dat de bedragen $ 700,-, op 7 juli 2016, en € 2.200,-, op 15 december 2016, door hem zijn gestort teneinde [betrokkene 3] en [betrokkene 1], broers van de verdachte die zich op dat moment in Syrië bevonden, uit IS-gebied te krijgen.
Door aldus te handelen heeft de verdachte minst genomen voorwaardelijk opzet gehad op het financieren van terrorisme, doordat hij bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het door hem overgemaakte geld geheel of ten dele, direct of indirect, terecht zou komen bij de terroristische organisatie IS, reeds vanwege het enkele feit dat personen gelieerd aan IS, zoals mensensmokkelaars en grensbewakers, geld aan de overboekingen overhouden.
Het hof verwerpt dan ook het door de raadsvrouw gevoerde verweer en acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich meermalen opzettelijk schuldig heeft gemaakt aan terrorismefinanciering.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.Hij in de periode van 1 juli 2016 tot en met 1 januari 2017 te Utrecht
telkens een ander opzettelijk middelen heeft verschaft
die geheel of gedeeltelijk, onmiddellijk of middellijk, dienden om geldelijke steun te verlenen aan het plegen van een terroristisch misdrijf of een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf, te weten:
- deelname aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven en/of
- het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of opzettelijke voorbereiding van en/of bevordering tot het in artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijf (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of
- moord en/of doodslag (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of opzettelijke voorbereiding van en/of bevordering tot de in artikelen 288a en/of 289 van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijven (te) begaan met een terroristisch oogmerk,
immers heeft verdachte alstoen aldaar geldbedragen van
- -
USD 700,-- (op 7 juli 2016) en
- -
€ 2.200,-- (op 15 december 2016),
aan tussenpersonen in Turkije en/of Libanon verzonden en doen toekomen,
terwijl deze geldbedragen telkens bestemd waren om geldelijke steun te verlenen aan de gewapende Jihadstrijd en/of strijders van die gewapende Jihadstrijd in Syrië, in welke strijd terroristische misdrijven worden gepleegd,
te weten ten behoeve van [betrokkene 1] en/of [betrokkene 3] zijnde broers van verdachte en/of strijders van de gewapende Jihadstrijd, te weten van terroristische organisatie IS, welke strijder en organisatie tot oogmerk hadden het plegen van terroristische misdrijven, en aldus dienden om geldelijke steun te verlenen aan de gewapende strijd in Syrië;
2.Hij in de periode van 1 juli 2016 tot en met 16 december 2016 te Utrecht meermalen
telkens opzettelijk in strijd met het krachtens artikel 2 en 3 van de Sanctiewet 1977 vastgestelde verbod van artikel 2 en artikel 2a van de Sanctieregeling Al-Qaida 2011 juncto artikel 2 en artikel 4 van Verordening (EG) nr. 881/2002 van de Raad van de Europese unie van 27 mei 2002 (jo artikel 1 Uitvoeringsverordening (EU) nr. 632/2013 van de Commissie en jo artikel 1 Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 583/2014 van de Commissie en/of jo artikel 1 Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 630/2014 van de Commissie), en/of juncto artikel 2 van de Verordening (EU) nr. 2016/1686 van de Raad van de Europese Unie van 20 september 2016 heeft gehandeld door ten behoeve van Islamic State in Iraq and the Levant, zijnde een groep als bedoeld in de bij Verordening nr. 881/2002 en Verordening (EU) nr. 2016/1686 en Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 632/2013 en Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 583/2014 en Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 630/2014) behorende lijsten en/of als bedoeld in de lijst, vastgesteld door het comité, bedoeld in paragraaf 6 van Resolutie 1267 van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties,
indirect tegoeden ter beschikking te stellen (waardoor voornoemde groep tegoeden, goederen of diensten kunnen verwerven) en bewust en opzettelijk deel te nemen aan activiteiten die tot doel of tot gevolg hebben de bepalingen van artikel 2 van Verordening (EG) nr. 881/2002 te omzeilen, doordat hij
( a) voor en/of aan en/of ten behoeve van Islamic State in Iraq and the Levant indirect geldbedragen ter beschikking heeft gesteld van
-USD 700,-- (op 7 juli 2016) en
-€ 2.200,-- (op 15 december 2016);
3. Hij op 15 december 2016 te Utrecht
opzettelijk
- € 2.200,-- ( € 2.200,-- (op 15 december 2016)
(via een tussenpersoon in Turkije aan [betrokkene 1] en/of [betrokkene 3] ter beschikking heeft gesteld terwijl [betrokkene 1] bij besluit van 11 november 2016 en [betrokkene 3] bij besluit van 11 november 2016 door de Minister van Buitenlandse Zaken en in overeenstemming met de Minister van Veiligheid en Justitie en de Minister van Financiën zijn aangewezen als personen jegens wie de Sanctieregeling terrorisme 2007-II van toepassing is;
4.Hij op 12 juni 2018 te Utrecht een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie III onder 1 van de Wet Wapens en Munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3 van die wet in de vorm van een pistool met het merk CZ, model 75, kaliber 9mm (Luger) en
munitie van categorie III, te weten
- zes (6 patronen (kaliber 9mm (Luger)) voorhanden heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Beroep op de rechtvaardigingsgrond overmacht in de zin van noodtoestand
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw zich overeenkomstig haar pleitaantekeningen op het standpunt gesteld dat de verdachte een gerechtvaardigd beroep op overmacht in de zin van noodtoestand toekomt ten aanzien van de feiten 1, 2 en 3, voor zover bewezenverklaard. De verdachte dient ten aanzien van die feiten te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. De raadsvouw heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte zich gesteld zag voor de keuze tussen enerzijds het leven van zijn broers en anderzijds het plegen van strafbare feiten. Hij heeft gekozen voor het leven van zijn broers; dat was ook het meest zwaarwegende belang en daarom mocht de verdachte dat laten prevaleren, aldus de raadsvrouw.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof stelt voorop dat een beroep op overmacht in de zin van noodtoestand slechts kan slagen wanneer sprake is van een gedraging die voortvloeit uit aan actuele concrete nood, bestaande uit een belangenconflict, en die geëigend is om daaraan een einde te maken. Daarbij geldt dat het gedrag van de verdachte aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit dient te voldoen.
Het hof overweegt dat de verdachte onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het leven van zijn broers in gevaar was en dat dit gevaar slechts kon worden weg genomen door het overmaken van geld, teneinde hun vlucht uit IS-gebied mogelijk te maken.
De keuze van de verdachte om zijn broers te steunen en terug te halen naar Nederland is een subjectieve keuze geweest, die invoelbaar is, maar niet gezien kan worden als een keuze op grond van een objectiveerbare belangenafweging die het handelen van de verdachte rechtvaardigt.
Het hof stelt dan ook vast dat geen sprake is geweest van een overmachtssituatie in de zin van een noodtoestand en verwerpt het verweer.
Kwalificaties
Het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde levert op de eendaadse samenloop van:
1. financiering van terrorisme, meermalen gepleegd;
2. overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 2 van de Sanctiewet 1977, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd;
3. overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 2 van de Sanctiewet 1977, opzettelijk begaan.
Het onder 4 bewezenverklaarde levert op:
4. handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van de feiten
De verdachte heeft € 2.200,- en $ 700,- overgemaakt aan tussenpersonen in Turkije en/of Libanon ten behoeve van zijn broers [betrokkene 1] en [betrokkene 3], terwijl deze broers strijders waren van de gewapende Jihadstrijd in Syrië. Zij waren namelijk aangesloten bij de terroristische organisatie IS. Door aldus te handelen heeft de verdachte zich meermalen schuldig gemaakt aan terrorismefinanciering en aan overtreding van de Sanctiewet 1977.
De verdachte heeft door het overmaken van de geldbedragen het verbod daartoe in zowel de internationale regelgeving als de nationale wetgeving naast zich neergelegd. Deze regelgeving is internationaal gezien van groot belang, omdat het doel ervan is te komen tot een gezamenlijke handhaving of herstel van de internationale vrede en veiligheid en de internationale rechtsorde en de bestrijding van terrorisme te bevorderen.
Door deze verboden te overtreden heeft de verdachte een bijdrage geleverd aan de (verdergaande) destabilisering en onveiligheid in (de regio van) Syrië. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat jihadistische groeperingen, in het bijzonder IS, in Syrië zich op grote schaal schuldig maakten aan grove mensenrechtenschendingen.
Voorts heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het in zijn schuur voorhanden hebben van een geladen vuurwapen met munitie. Dergelijk bezit verdient bestraffing, omdat het ongecontroleerd bezit van een vuurwapen onaanvaardbare risico’s voor de veiligheid van personen vormt en gevoelens van onveiligheid in de samenleving met zich meebrengt. Bovendien worden vuurwapens dikwijls gebruikt bij het plegen van strafbare feiten of bij eigenrichting.
Justitiële Documentatie
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 17 november 2020, waaruit blijkt dat de verdachte recentelijk niet is veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit.
Strafmatigende omstandigheid
Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep acht het hof het aannemelijk geworden dat de verdachte, zoals hij heeft verklaard, het geld heeft overgemaakt aan tussenpersonen/mensensmokkelaars met het doel zijn broers te kunnen laten vluchten uit IS-gebied en Syrië en terug te laten keren naar Nederland. Het dossier bevat geen aanwijzingen dat de verdachte er zelf een jihadistische ideologie op nahoudt of steunt betuigt aan IS.
Vorenstaande doet als zodanig niet af aan de strafwaardigheid van de tenlastegelegde feiten, maar het hof houdt met voornoemde omstandigheden wel in strafmatigende zin rekening bij de bepaling van de op te leggen straf.
Conclusie
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur en passende reactie vormt voor het voorhanden hebben van het geladen vuurwapen en munitie en een geheel onvoorwaardelijke taakstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt voor de overige bewezenverklaarde feiten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 22c, 22d, 55, 57, 62 en 421 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten, de artikelen 2 en 3 van de Sanctiewet 1977 en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.
BESLISSING
Het hof:
Het hof verklaart het Openbaar Ministerie
niet-ontvankelijk ten aanzien van de onder 3 tenlastegelegde overboekingen aan de penitentiaire inrichting Vught, zoals hiervoor vermeld.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2, 3 en 4 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 90 (negentig) dagen.
Beveelt dat de tijd, die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 180 (honderdtachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 90 (negentig) dagen hechtenis.
Gelast de teruggave aan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- -
1.00 STK Computer Kl: Wit SAMSUNG Tablet zonder voeding [code 1];
- -
1.00 STK GSM zaktelefoon Kl:Zwart IPHONE [code 2].
Dit arrest is gewezen door mr. Th.W.H.E. Schmitz,
mr. E.F. Lagerwerf-Vergunst en mr. H.C. Wiersinga, in bijzijn van de griffier mr. L.B. Schut.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 17 december 2020.