Rb. Zeeland-West-Brabant, 15-07-2016, nr. BRE 15/2938
ECLI:NL:RBZWB:2016:4392
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
15-07-2016
- Magistraten
Mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren
- Zaaknummer
BRE 15/2938
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2016:4392, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 15‑07‑2016
ECLI:NL:RBZWB:2016:736, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10‑02‑2016; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
NTFR 2016/1033 met annotatie van Mr. dr. R.M.P.G. Niessen-Cobben
Uitspraak 15‑07‑2016
Mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren
Partij(en)
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X], wonende te [Z],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2008 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [001]) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil. De navorderingsaanslag strekt tot navordering van de bij aanslag van 12 augustus 2011 vastgestelde uitbetaling van heffingskorting.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 31 maart 2015 de navorderingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 26 april 2015, ontvangen bij de rechtbank op 6 mei 2015, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45.
1.4
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2016 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigden van belanghebbende, […], en […] de inspecteur, […]
1.6.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan de rechtbank en (door tussenkomst van de griffier) aan de inspecteur, welke pleitnota met instemming van partijen worden geacht ter zitting te zijn voorgedragen.
1.7.
Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
1.8.
De rechtbank heeft in deze zaak op 10 februari 2016 mondeling uitspraak gedaan. Afschriften van het proces-verbaal van die uitspraak zijn op 18 februari 2016 aan partijen verzonden. Blijkens mededeling van de griffier van de Hoge Raad van 11 juli 2016 is tegen de mondelinge uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is gehuwd met [X-Y] (hierna: de echtgenoot). Belanghebbende had in 2008 geen inkomen; de echtgenoot wel. Aan belanghebbende is over 2008 € 2.488 aan heffingskortingen uitbetaald, op grond van het bepaalde in artikel 8.9 van de Wet IB 2001.
2.2.
De echtgenoot had in 2011 een negatief inkomen (verlies) uit werk en woning, dat is verrekend met zijn inkomen over 2008. De door de echtgenoot verschuldigde IB/PVV 2008 werd daardoor nihil. Vervolgens heeft de inspecteur bij belanghebbende de heffingskorting in 2011 nagevorderd, waarbij bij beschikking € 502 heffingsrente in rekening is gebracht. De heffingsrente is berekend vanaf het ontstaan van de oorspronkelijke belastingschuld op 1 juli 2008. Over de belastingteruggave aan de echtgenoot is geen heffingsrente vergoed.
3. Geschil
3.1.
In geschil is of de heffingsrente terecht en tot de juiste hoogte aan belanghebbende in rekening is gebracht.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de inspecteur bevestigend. Belanghebbende heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de termijn waarover de heffingsrente is berekend moet worden vastgesteld op de periode 28 november 2014 tot en met 6 december 2014.
3.3.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en het verhandelde ter zitting.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de navorderingsaanslag. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
Op grond van artikel 30f, eerste lid en derde lid, onderdeel a, in samenhang met artikel 30h van de AWR is over het bedrag van de navorderingsaanslag heffingsrente verschuldigd. De omstandigheid dat over de, als gevolg van de achterwaartse verrekening van het verlies over 2011, aan de echtgenoot verleende teruggaaf van IB/PVV over 2008 geen heffingsrente is vergoed, staat hieraan niet in de weg. De wetgever heeft immers bij de introductie van artikel 30g, vierde lid, van de AWR bewust ervoor gekozen vergoeding van heffingsrente bij verrekening van een verlies uit een volgend jaar achterwege te laten. Voorts geldt dat de wetgever de situatie van de terugneming van de heffingskorting wegens verliesverrekening bij de partner van de belastingplichtige en het daarbij het in rekening brengen van heffingsrente, uitdrukkelijk onder ogen heeft gezien, zoals blijkt uit de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet IB 2001:
‘Als de verdienende partner geen belasting is verschuldigd, heeft de niet of weinig verdienende partner geen recht op een uit te betalen heffingskorting. Dit is niet anders indien de belastingplichtige door voor- of achterwaartse verliesverrekening geen belasting is verschuldigd. Indien de definitieve aanslag al is vastgesteld, zal de heffingskorting bij de niet of weinig verdienende partner door middel van een navorderingsaanslag in voorkomende gevallen worden teruggenomen. Hierbij zijn de regels van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepassing, waaronder de regels omtrent de heffingsrente.’
4.2.
Hoewel de rechtbank er begrip voor heeft dat belanghebbende het hiervoor uiteengezette systeem als onrechtvaardig ervaart, moet worden berust in de bewuste keuze van de wetgever. Op grond van artikel 11 van de Wet Algemene bepalingen staat het de rechter niet vrij om de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen.
Schending van het gelijkheidsbeginsel?
4.3.
Belanghebbende stelt dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel als bedoeld in artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, nu vanwege hetzelfde rechtsfeit bij haar heffingsrente in rekening is gebracht, terwijl geen heffingsrente wordt vergoed aan haar echtgenoot.
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel, omdat in alle gevallen waarin een navorderingsaanslag wordt opgelegd, heffingsrente wordt berekend en in alle gevallen waarin een vermindering van de aanslag voortvloeit uit verrekening van een verlies uit een volgend jaar, geen heffingsrente wordt vergoed.
Schending van het recht op ongestoord genot van eigendom?
4.5.
Belanghebbende stelt dat sprake is van schending van het recht op ongestoord genot van eigendom als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: artikel 1 Eerste Protocol EVRM).
4.6.
Naar blijkt uit de derde volzin van artikel 1, eerste lid, van het EVRM, tasten de bepalingen van dat artikellid op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om de wettelijke regels toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren. De heffingsrenteregeling is een maatregel in de hier bedoelde zin. Volgens vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) moet een dergelijke maatregel een ‘fair balance’ waarborgen tussen de eisen van het algemeen belang en de bescherming van de individuele fundamentele rechten, waaronder het in artikel 1 van het Eerste Protocol EVRM gegarandeerde recht. Bij de beoordeling of aan dit vereiste is voldaan komt de nationale wetgever een ruime beoordelingsmarge toe (zie EHRM (Della Ciaja/Italië), 22 juni 1999, nr. 46757/99, BNB 2002/398). Naar het oordeel van de rechtbank valt het in rekening brengen van heffingsrente over het door belanghebbende bij navorderingsaanslag verschuldigde bedrag binnen de zo- even bedoelde ruime beoordelingsmarge van de wetgever. Gesteld noch gebleken is dat door de in rekening gebrachte heffingsrente sprake is van een individuele en buitensporige last voor belanghebbende. De heffingsrente is dus terecht in rekening gebracht.
4.7.
Aan hetgeen in 4.6 is overwogen doet niet af dat bij de belastingteruggave aan de echtgenoot geen rente is vergoed. De rechtbank kan in het kader van deze procedure geen uitspraak doen over de vraag of over die belastingteruggave terecht geen heffingsrente is vergoed.
Termijn berekening heffingsrente
4.8.
Belanghebbende stelt dat eerst vanaf het moment van vaststellen van de verliesverrekeningsbeschikking van de echtgenoot (28 november 2014) heffingsrente mag worden berekend. Zij wijst daarbij op de besluiten van de staatssecretaris van 7 maart 2008, nr. CPP 2007/3267M, Stcrt. 2008, 55 en 7 januari 2015, nr. BLKB 201562M, Stcrt. 2015, 959. Verder wijst zij op een uitspraak van de Hoge Raad van 25 september 2009, nr. 07/13362, ECLI:NL:HR:2009:BJ8524, BNB 2009/295, waarin is geoordeeld dat een aanslag binnen drie maanden na het indienen van de aangifte moet worden opgelegd.
4.9.
Vast staat dat de heffingsrente conform de wet is vastgesteld. De verwijzing naar de besluiten van de staatssecretaris kan belanghebbende niet baten. Het eerstgenoemde besluit was ten tijde van het vaststellen van de beschikking heffingsrente vervallen. Het tweede besluit betreft een situatie waarin bij eenzelfde belastingplichtige tegelijk teruggave vanwege verliesverrekening en navordering van heffingskorting plaatsvindt. In de onderhavige zaak is sprake van twee verschillende belastingplichtigen, waardoor het besluit toepassing mist.
4.10.
Naar het oordeel van de rechtbank betreft het onderhavige geval een wezenlijk andere situatie dan zoals die zich voordeed in het arrest van de Hoge Raad van 25 september 2009. Dat arrest betrof de termijn tussen de aangifte en de (voorlopige) aanslag ten name van een en dezelfde belastingplichtige. In het onderhavige geval gaat het over informatie van de echtgenoot die door de inspecteur verwerkt moest worden, alvorens over kon worden gegaan tot het opleggen van een (navorderings)aanslag aan belanghebbende. Bovendien kan niet worden gezegd dat de inspecteur in dezen te weinig voortvarend heeft gehandeld. De navorderingsaanslag is namelijk binnen één maand na de vaststelling van de verminderingsbeschikking van de echtgenoot opgelegd.
4.11.
Het voorgaande brengt met zich mee dat, conform de hoofdregel van artikel 30f, derde lid, onderdeel a, van de AWR, terecht heffingsrente is berekend over het tijdvak 1 juli 2008 tot en met 6 december 2014.
4.12.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 15 juli 2016 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.A. Riemens, griffier.
De griffier,
De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: [19 JUL 2016]
Rechtsmiddel
Deze schriftelijke uitspraak is slechts een vervanging van de zogenoemde mondelinge uitspraak, waartegen al beroep in cassatie is ingesteld. Voor de Hoge Raad geldt deze schriftelijke uitspraak als de uitspraak waartegen dat beroep is ingesteld. Tegen deze schriftelijke uitspraak kan niet (opnieuw) beroep in cassatie worden ingesteld.
Uitspraak 10‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Door verliesverrekening van 2011 naar 2008 bij de echtgenoot van belanghebbende, vervalt voor belanghebbende het recht op heffingskorting in 2008. De heffingskorting wordt daarom nagevorderd met heffingsrente. Bij de teruggaaf aan de echtgenoot is geen heffingsrente vergoed. De rechtbank oordeelt dat moet worden berust in de bewuste keuze van de wetgever (art. 11 Wet AB). Er is geen sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel (art. 26 IVBPR) of van het recht op ongestoord genot van eigendom (art. 1 EP EVRM).
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 15/2938
uitspraak van 10 februari 2016
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 31 maart 2015 op het bezwaar van belanghebbende tegen de heffingsrente die aan haar in rekening is gebracht bij de over het jaar 2008 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) (aanslagnummer [aanslagnummer].H.87).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2016 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigden van belanghebbende, [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Vught en [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Eindhoven, en namens de inspecteur, V[verweerder].
1. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2. Gronden
2.1.
Belanghebbende is gehuwd met [A] (hierna: de echtgenoot). Belanghebbende had in 2008 geen inkomen; de echtgenoot wel. Aan belanghebbende is over 2008 € 2.488 aan heffingskortingen uitbetaald, op grond van het bepaalde in artikel 8.9 van de Wet IB 2001. De echtgenoot had in 2011 een negatief inkomen (verlies) uit werk en woning, dat is verrekend met zijn inkomen over 2008. De door de echtgenoot verschuldigde IB/PVV 2008 werd daardoor nihil. Vervolgens heeft de inspecteur bij belanghebbende de heffingskorting in 2011 nagevorderd, waarbij bij beschikking € 502 heffingsrente in rekening is gebracht. De heffingsrente is berekend vanaf het ontstaan van de oorspronkelijke belastingschuld op 1 juli 2008. Over de belastingteruggave aan de echtgenoot is geen heffingsrente vergoed. Belanghebbende heeft bezwaar tegen de in rekening gebrachte heffingsrente.
2.2.
Op grond van artikel 30f, eerste lid en derde lid, onderdeel a, in samenhang met artikel 30h van de AWR is over het bedrag van de navorderingsaanslag heffingsrente verschuldigd. De omstandigheid dat over de, als gevolg van de achterwaartse verrekening van het verlies over 2011, aan de echtgenoot verleende teruggaaf van IB/PVV over 2008 geen heffingsrente is vergoed, staat hieraan niet in de weg. De wetgever heeft immers bij de introductie van artikel 30g, vierde lid, van de AWR bewust ervoor gekozen vergoeding van heffingsrente bij verrekening van een verlies uit een volgend jaar achterwege te laten. Voorts geldt dat de wetgever de situatie van de terugneming van de heffingskorting wegens verliesverrekening bij de partner van de belastingplichtige en het daarbij het in rekening brengen van heffingsrente, uitdrukkelijk onder ogen heeft gezien, zoals blijkt uit de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet IB 2001:
“Als de verdienende partner geen belasting is verschuldigd, heeft de niet of weinig verdienende partner geen recht op een uit te betalen heffingskorting. Dit is niet anders indien de belastingplichtige door voor- of achterwaartse verliesverrekening geen belasting is verschuldigd. Indien de definitieve aanslag al is vastgesteld, zal de heffingskorting bij de niet of weinig verdienende partner door middel van een navorderingsaanslag in voorkomende gevallen worden teruggenomen. Hierbij zijn de regels van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepassing, waaronder de regels omtrent de heffingsrente." (Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, p. 91)
2.3.
Hoewel de rechtbank er begrip voor heeft dat belanghebbende het hiervoor uiteengezette systeem als onrechtvaardig ervaart, moet worden berust in de bewuste keuze van de wetgever. Op grond van artikel 11 van de Wet Algemene bepalingen staat het de rechter niet vrij om de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen.
Schending van het gelijkheidsbeginsel?
2.4.
Belanghebbende stelt dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel als bedoeld in artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, nu vanwege hetzelfde rechtsfeit bij haar heffingsrente in rekening is gebracht, terwijl geen heffingsrente wordt vergoed aan haar echtgenoot.
2.5.
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel, omdat in alle gevallen waarin een navorderingsaanslag wordt opgelegd, heffingsrente wordt berekend en in alle gevallen waarin een vermindering van de aanslag voortvloeit uit verrekening van een verlies uit een volgend jaar, geen heffingsrente wordt vergoed.
Schending van het recht op ongestoord genot van eigendom?
2.6.
2.7.
Naar blijkt uit de derde volzin van artikel 1, eerste lid, van het EVRM, tasten de bepalingen van dat artikellid op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om de wettelijke regels toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren. De heffingsrenteregeling is een maatregel in de hier bedoelde zin. Volgens vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) moet een dergelijke maatregel een 'fair balance' waarborgen tussen de eisen van het algemeen belang en de bescherming van de individuele fundamentele rechten, waaronder het in artikel 1 van het Eerste Protocol EVRM gegarandeerde recht. Bij de beoordeling of aan dit vereiste is voldaan komt de nationale wetgever een ruime beoordelingsmarge toe (zie EHRM (Della Ciaja/Italië), 22 juni 1999, nr. 46757/99, BNB 2002/398). Naar het oordeel van de rechtbank valt het in rekening brengen van heffingsrente over het door belanghebbende bij navorderingsaanslag verschuldigde bedrag binnen de zo-even bedoelde ruime beoordelingsmarge van de wetgever. Gesteld noch gebleken is dat door de in rekening gebrachte heffingsrente sprake is van een individuele en buitensporige last voor belanghebbende. De heffingsrente is dus terecht in rekening gebracht.
2.8.
Aan hetgeen in 2.7. is overwogen doet niet af dat bij de belastingteruggave aan de echtgenoot geen rente is vergoed. De rechtbank kan in het kader van deze procedure geen uitspraak doen over de vraag of over die belastingteruggave terecht geen heffingsrente is vergoed.
Termijn berekening heffingsrente
2.9.
Belanghebbende stelt dat eerst vanaf het moment van vaststellen van de verliesverrekeningsbeschikking van de echtgenoot (28 november 2014) heffingsrente mag worden berekend. Zij wijst daarbij op de besluiten van de staatssecretaris van 7 maart 2008, nr. CPP 2007/3267M, Stcrt. 2008, 55 en 7 januari 2015, nr. BLKB 201562M, Stcrt. 2015, 959. Verder wijst zij op een uitspraak van de Hoge Raad van 25 september 2009, nr. 07/13362, ECLI:NL:HR:2009:BJ8524, BNB 2009/295, waarin is geoordeeld dat een aanslag binnen drie maanden na het indienen van de aangifte moet worden opgelegd.
2.10.
Vast staat dat de heffingsrente conform de wet is vastgesteld. De verwijzing naar de besluiten van de staatssecretaris kan belanghebbende niet baten. Het eerstgenoemde besluit was ten tijde van het vaststellen van de beschikking heffingsrente vervallen. Het tweede besluit betreft een situatie waarin bij eenzelfde belastingplichtige tegelijk teruggave vanwege verliesverrekening en navordering van heffingskorting plaatsvindt. In de onderhavige zaak is sprake van twee verschillende belastingplichtigen, waardoor het besluit toepassing mist.
2.11.
Naar het oordeel van de rechtbank betreft het onderhavige geval een wezenlijk andere situatie dan zoals die zich voordeed in het arrest van de Hoge Raad van 25 september 2009. Dat arrest betrof de termijn tussen de aangifte en de (voorlopige) aanslag ten name van een en dezelfde belastingplichtige. In het onderhavige geval gaat het over informatie van de echtgenoot die door de inspecteur verwerkt moest worden, alvorens over kon worden gegaan tot het opleggen van een (navorderings)aanslag aan belanghebbende. Bovendien kan niet worden gezegd dat de inspecteur in dezen te weinig voortvarend heeft gehandeld. De navorderingsaanslag is namelijk binnen één maand na de vaststelling van de verminderingsbeschikking van de echtgenoot opgelegd.
2.12.
Het voorgaande brengt met zich mee dat, conform de hoofdregel van artikel 30f, derde lid, onderdeel a, van de AWR, terecht heffingsrente is berekend over het tijdvak 1 juli 2008 tot en met 6 december 2014.
2.13.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
2.14.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 10 februari 2016 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van
mr. J.A. Riemens, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.