Hof Arnhem-Leeuwarden, 12-12-2023, nr. 23/171
ECLI:NL:GHARL:2023:10571, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
12-12-2023
- Zaaknummer
23/171
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2023:10571, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 12‑12‑2023; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBMNE:2022:5593, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 12‑12‑2023
Inhoudsindicatie
Wet Woz. Proceskostenvergoeding in verband met schending toezendverplichting art. 40 Wet Woz.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 23/171
uitspraakdatum: 12 december 2023
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V. te [vestigingsplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 10 november 2022, nummer UTR 22/1279, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Almere (hierna: de heffingsambtenaar)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De heffingsambtenaar heeft ten aanzien van belanghebbende bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] te [plaats1] (hierna: de onroerende zaak) voor het kalenderjaar 2021 vastgesteld op € 3.131.000. Tegelijk met deze beschikking is door de heffingsambtenaar een aanslag onroerendezaakbelasting 2021 aan belanghebbende opgelegd.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraken beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 29 november 2023. Daarbij is namens belanghebbende verschenen en gehoord L.H.G.M. Driessen als haar gemachtigde. De heffingsambtenaar is met bericht van verhindering niet verschenen. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak. Het betreft een op een bedrijventerrein in de gemeente Almere gelegen bedrijfsgebouw. De heffingsambtenaar heeft de onderhavige waarde bepaald op basis van de zogenoemde huurwaardekapitalisatiemethode.
2.2.
Bij brief van 19 maart 2021 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking en aanslag. Daarin heeft zij onder meer verzocht om toezending van het taxatieverslag en om inzicht te verschaffen in de onderbouwing van de gehanteerde kapitalisatiefactor en huurwaarde.
2.3.
In het aan belanghebbende toegezonden taxatieverslag is een kapitalisatiefactor ‘9’ vermeld. Een nadere toelichting daarop ontbreekt in het taxatieverslag.
2.4.
Bij brief van 17 augustus 2021 heeft belanghebbende haar bezwaar nader gemotiveerd. In deze brief heeft zij wederom, onder verwijzing naar artikel 40 Wet WOZ, verzocht om vóór de hoorzitting een onderbouwing te geven van onder meer de gehanteerde kapitalisatiefactor.
2.5.
Na het hoorgesprek te hebben gehouden, heeft de heffingsambtenaar op 17 februari 2022 uitspraak op bezwaar gedaan. Daarin is het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. Een nadere onderbouwing van de kapitalisatiefactor is in de bezwaarfase niet aan belanghebbende verstrekt.
2.6.
In haar bij de Rechtbank ingediende beroepschrift heeft belanghebbende erover geklaagd dat de heffingsambtenaar niet heeft voldaan aan haar in de bezwaarfase op de voet van artikel 40 Wet WOZ gedane verzoek om onderbouwing van de gehanteerde kapitalisatiefactor. Belanghebbende bepleitte in beroep toepassing van een kapitalisatiefactor van 8,5.
2.7.
Op 2 mei 2022 heeft de heffingsambtenaar de op de zaak betrekking hebbende stukken bij de Rechtbank ingediend. Een verweerschrift is toen niet door hem ingediend.
2.8.
Bij brief van 8 augustus 2022 heeft de Rechtbank partijen uitgenodigd voor een zitting op 12 oktober 2022.
2.9.
Bij brief van 26 september 2022 heeft de Rechtbank de heffingsambtenaar verzocht binnen vier weken een verweerschrift in te dienen. De heffingsambtenaar heeft het verweerschrift op 29 september 2022 bij de Rechtbank ingediend. De griffier van de Rechtbank heeft een afschrift van het verweerschrift op 30 september 2022 aan belanghebbende toegestuurd. Bij brief van 3 oktober 2022 heeft de griffier van de Rechtbank belanghebbende naar aanleiding van het verweerschrift de gelegenheid geboden de gronden van het beroep aan te vullen. Daarbij is een termijn gegeven tot uiterlijk 10 oktober 2022. Belanghebbende heeft daarop gereageerd bij brief van 10 oktober 2022. Daarin heeft belanghebbende, kort gezegd, verzocht om het verweerschrift tardief te verklaren.
2.10.
Bij het verweerschrift heeft de heffingsambtenaar een op 7 juli 2022 door taxateur [naam1] opgesteld taxatierapport overgelegd. Daarin is een waarde per 1 januari 2020 aan de onroerende zaak toegekend van € 4.300.000. Daarbij is een kapitalisatiefactor gehanteerd van ‘10’.
2.11.
Het onderzoek ter zitting bij de Rechtbank heeft (digitaal) plaatsgevonden op 12 oktober 2022.
2.12.
De Rechtbank heeft op 10 november 2022 uitspraak gedaan, waarbij het beroep van belanghebbende ongegrond is verklaard. Met betrekking tot het door de heffingsambtenaar bij de Rechtbank ingediende verweerschrift en met betrekking tot het in de bezwaarfase gedane verzoek om onderbouwing van de kapitalisatiefactor heeft de Rechtbank als volgt overwogen:
‘(…)
De goede procesorde
7. Op 29 september 2022 heeft verweerder het verweerschrift ingediend met daarbij een nieuwe taxatie van het object. Eiseres vindt dat deze stukken zodanig laat zijn ingediend dat het in strijd is met de goede procesorde. Eiseres verzoekt de rechtbank daarom deze stukken buiten beschouwing te laten en vast te stellen dat de beroepsgronden onweersproken zijn gebleven. Ter zitting heeft eiseres hieraan toegevoegd dat het voor haar door de late indiening onmogelijk was om op de nieuwe taxatie inhoudelijk te reageren, omdat zij hiervoor taxateur had moeten inschakelen.
8. De rechtbank stelt vast dat het verweerschrift en het bijbehorende taxatierapport zijn ingediend binnen de tien dagen termijn zoals neergelegd in artikel 8:58 van de Awb. In de brief van 3 oktober 2022 heeft de rechtbank eiseres in de gelegenheid gesteld om vóór 11 oktober 2022 te reageren op het verweerschrift met het bijbehorende taxatierapport. Eiseres had dus ongeveer een week de tijd om inhoudelijk op de stukken te reageren. Dit is naar het oordeel van de rechtbank gelet op de omvang en inhoud van het ingediende verweerschrift en taxatierapport voldoende. Hierbij acht de rechtbank van belang dat eiseres met hulp van een professionele rechtsbijstandverlener procedeert. Van een professionele rechtsbijstandverlener mag verwacht worden dat hij binnen deze termijn op een dergelijk taxatierapport een inhoudelijke reactie kan geven. De beroepsgrond slaagt niet.
9. Eiseres heeft niet op het verweerschrift gereageerd. Het geschil beperkt zich dus tot de beroepsgronden zoals eiseres die op 24 februari 2022 aan de rechtbank heeft gestuurd. Die beroepsgronden bespreekt de rechtbank hierna.
Toezenden van de op de zaak betrekking hebbende stukken
10. Eiseres heeft in de bezwaarfase verzocht om de taxatie inzichtelijk te maken en om de onderbouwing van de kapitalisatiefactor vóór de hoorzitting te verstrekken. Verweerder heeft tijdens de hoorzitting en in de uitspraak op bezwaar hier geen inzicht in gegeven. Dit is volgens eiseres in strijd met artikel 40 van de Wet WOZ.
11. De rechtbank stelt vast dat eiseres in het bezwaarschrift heeft verzocht om de taxatie inzichtelijk te maken en om een onderbouwing van de kapitalisatiefactor. Het verslag van de hoorzitting is verwerkt in de uitspraak op bezwaar. Hieruit blijkt niet dat eiseres tijdens de hoorzitting om een onderbouwing van de kapitalisatiefactor heeft verzocht. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat dit niet is gebeurd. Omdat eiseres klaagt dat zij de gevraagde informatie niet heeft ontvangen terwijl zij daarover op de hoorzitting niet heeft gevraagd, laat de rechtbank deze beroepsgrond wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing. De rechtbank ziet in wat eiseres heeft aangevoerd geen aanleiding om af te wijken van de lijn neergelegd in uitspraak van 5 juli 2021.
(…)’.
3. Geschil
In hoger beroep is in geschil of belanghebbende recht heeft op vergoeding van proceskosten voor de bezwaar-, beroeps- en hogerberoepsprocedure. De door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde van € 3.131.000 is, naar de gemachtigde van belanghebbende ter zitting van het Hof desgevraagd uitdrukkelijk en ondubbelzinnig heeft verklaard, niet langer in geschil.
4. Beoordeling van het geschil
Toezendverplichting ex artikel 40 Wet WOZ
4.1.
Belanghebbende herhaalt in hoger beroep haar door de Rechtbank buiten beschouwing gelaten klacht dat de heffingsambtenaar in de bezwaarfase artikel 40 Wet WOZ heeft geschonden door haar niet, zoals verzocht, een onderbouwing van de gehanteerde kapitalisatiefactor te verstrekken.
4.2.
Deze klacht slaagt. Op grond van artikel 40, tweede lid, Wet WOZ moet aan degene te wiens aanzien een beschikking als bedoeld in de Wet WOZ is genomen, en die een voldoende specifiek verzoek doet tot het verstrekken van bepaalde gegevens die niet in het taxatieverslag zijn opgenomen, maar die wel ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de onroerende zaak, een afschrift van die gegevens worden verstrekt (HR 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052).
4.3.
Belanghebbende heeft naar het oordeel van het Hof in de bezwaarfase aan de heffingsambtenaar een voldoende specifiek verzoek gedaan tot het verstrekken van een onderbouwing van de kapitalisatiefactor (zie 2.2 en 2.4). Niet in geschil is dat de kapitalisatiefactor ten grondslag ligt aan de vastgestelde waarde van de onroerende zaak. In dit verband kan specifiek erop worden gewezen dat de heffingsambtenaar in de fase van bezwaar uitging van een kapitalisatiefactor ‘9’ maar in de fase van beroep een kapitalisatiefactor ‘10’ verdedigde.
4.4.
Het voorgaande betekent dat de heffingsambtenaar op grond van artikel 40, tweede lid, Wet WOZ was gehouden te voldoen aan het verzoek van belanghebbende om haar een afschrift van de gegevens inzake de onderbouwing van de gehanteerde kapitalisatiefactor te verstrekken. Anders dan waarvan de Rechtbank is uitgegaan, is in dit kader niet van belang of een belanghebbende een door hem gedaan verzoek om verstrekking van gegevens al dan niet tijdens een hoorzitting heeft herhaald. De omstandigheid dat een belanghebbende een dergelijk verzoek niet tijdens een hoorzitting heeft herhaald, betekent niet dat een heffingsambtenaar daardoor is ontheven van zijn wettelijke, uit artikel 40 Wet WOZ voortvloeiende verplichting tot het verstrekken van gegevens (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 17 oktober 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:8794, r.o. 4.14). Dat zou slechts anders zijn indien een belanghebbende het verzoek om verstrekking van bepaalde gegevens in bezwaar uitdrukkelijk en ondubbelzinnig heeft ingetrokken. Dat is hier echter niet aan de orde. Dit betekent dat het belanghebbende vrij stond in beroep erover te klagen dat de heffingsambtenaar de toezendverplichting ex artikel 40 Wet WOZ heeft geschonden met betrekking tot de onderbouwing van de kapitalisatiefactor. Van een strijd met de goede procesorde is geen sprake. De Rechtbank heeft derhalve ten onrechte deze beroepsgrond wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing gelaten.
4.5.
Het hoger beroep van belanghebbende is wat betreft de klacht inzake de schending van de in artikel 40, tweede lid, Wet WOZ vervatte toezendverplichting dus gegrond. In aanmerking genomen dat de door belanghebbende verzochte gegevens inzake de onderbouwing van de kapitalisatiefactor van belang zijn om de juistheid van de onderhavige WOZ-beschikking te kunnen controleren en om daarmee te kunnen beoordelen of het zinvol is beroep in te stellen, en pas in beroep daarover informatie in de vorm van een taxatierapport is verstrekt door de heffingsambtenaar ziet het Hof aanleiding, ook al blijft de beschikte waarde in stand, om belanghebbende een vergoeding van proceskosten toe te kennen. In onderdeel 5 wordt daarover nader geoordeeld.
Ten overvloede
4.6.
De rechtsstrijd van partijen in hoger beroep die betrekking heeft op de proceskosten wordt, gelet op hetgeen hiervóór in 4.5 is overwogen, ten gunste van belanghebbende beslist. Dit betekent dat de andere in hoger beroep aangevoerde klachten van belanghebbende geen behandeling behoeven, omdat zij niet kunnen leiden tot een hogere proceskostenvergoeding. Niettemin zal het Hof voor dit geval daarop ingaan.
Tardief verweerschrift
4.7.
Belanghebbende klaagt, kort gezegd, erover dat de Rechtbank ten onrechte het te laat ingediende verweerschrift van de heffingsambtenaar tot de gedingstukken heeft gerekend.
4.8.
Die klacht treft geen doel, reeds omdat de heffingsambtenaar het bij de Rechtbank overgelegde verweerschrift niet buiten de termijn heeft ingediend. Belanghebbende gaat in haar betoog ten onrechte ervan uit dat een bestuursorgaan verplicht is om tegelijk met het indienen van de op de zaak betrekking hebbende stukken een verweerschrift in te dienen. Dat is blijkens het bepaalde in artikel 8:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet het geval. Slechts indien de bestuursrechter om een verweerschrift heeft verzocht, is het bestuursorgaan gehouden binnen vier weken een verweerschrift in te dienen.
4.9.
Aan dat voorschrift heeft de heffingsambtenaar zich gehouden. De Rechtbank heeft de heffingsambtenaar immers op 26 september 2022 verzocht een verweerschrift in te dienen, aan welk verzoek de heffingsambtenaar op 29 september 2022 gevolg heeft gegeven.
4.10.
Niettemin kan aan belanghebbende worden toegegeven dat deze indiening vrij kort voor de geplande zitting heeft plaatsgevonden. Vanuit het oogpunt van een behoorlijke procesvoering en het verdedigingsbelang van belanghebbende had dit reden voor belanghebbende kunnen zijn om uitstel van de geplande zitting te verzoeken. Een dergelijk verzoek heeft belanghebbende echter niet gedaan.
Motiveringsgebrek
4.11.
Belanghebbende klaagt voorts erover dat de Rechtbank haar grief over de ondeugdelijke motivering van de uitspraken op bezwaar niet heeft behandeld. Die klacht is terecht, aangezien de Rechtbank in haar uitspraak daarop niet is ingegaan. In hoger beroep heeft belanghebbende echter geen procesbelang bij deze klacht. De beschikte WOZ-waarde is in hoger beroep immers niet in geschil en belanghebbende krijgt reeds op een andere grond een proceskostenvergoeding toegekend. Zelfs als belanghebbende gelijk zou hebben wat betreft haar klacht over de ondeugdelijke motivering van de uitspraken op bezwaar, zou dat haar niet in een (financieel) gunstiger positie brengen.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende gegrond.
5. Proceskosten en griffierecht
De heffingsambtenaar dient aan belanghebbende de door haar voor het beroep (€ 365) en hoger beroep (€ 548) betaalde griffierechten te vergoeden.
Het Hof ziet, zoals gezegd, voorts aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken. Belanghebbende heeft (ook) verzocht om een toekenning van een proceskostenvergoeding voor de in de fase van bezwaar gemaakte proceskosten. Op grond van artikel 7:15 Awb worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. De in bezwaar bestreden besluiten als bedoeld in artikel 7:15 Awb zijn de door de heffingsambtenaar vastgestelde beschikking en de aanslag. De beschikking en de aanslag zijn niet herroepen, zodat er geen grond is voor een vergoeding van de proceskosten die belanghebbende in bezwaar heeft gemaakt. De omstandigheid dat de heffingsambtenaar in bezwaar de toezendverplichting heeft geschonden waardoor belanghebbende in (hoger)beroep heeft moet komen, doet daaraan niet af.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.674 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting) wegingsfactor 1 € 837) en € 1.046,25 voor de kosten in hoger beroep (2,5 punten (hogerberoepschrift, conclusie van repliek en bijwonen zitting) wegingsfactor 0,5 € 837), ofwel in totaal op € 2.720,25. Opmerking hierbij verdient nog dat het verschil in wegingsfactor – in beroep 1 en in hoger beroep 0,5 – is gelegen in de omstandigheid dat in de procedure bij de Rechtbank de WOZ-waarde nog in geschil was, terwijl de inzet van het hoger beroep slechts ziet op de nevenvordering van de proceskosten (vgl. het als bijlage bij de uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 11 november 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:10307 opgenomen richtsnoer proceskostenvergoeding).
6. Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het beroep bij de Rechtbank ongegrond,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2.720,25, en
– gelast de heffingsambtenaar aan belanghebbende te vergoeden de door haar betaalde griffierechten van in totaal € 913.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. B.F.A. van Huijgevoort en mr. M.M. Breij, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 december 2023
De griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
De voorzitter,
(R. den Ouden)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 13 december 2023.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.