. In een verzoek dat verzoeker tot cassatie op 8 april 2013 bij de rechtbank Amsterdam had ingediend nadat zijn faillissement was aangevraagd, is hij bij beschikking van 10 april 2013 door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard. Hoger beroep en cassatie beroep - (resulterend in HR-arrest d.d. 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:912) - hebben hierin geen verandering gebracht.
HR, 14-03-2014, nr. 13/04989
ECLI:NL:HR:2014:630
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
14-03-2014
- Zaaknummer
13/04989
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:630, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 14‑03‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:34, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:34, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑01‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:630, Gevolgd
- Vindplaatsen
JWB 2014/139
JWB 2014/139
Uitspraak 14‑03‑2014
Partij(en)
14 maart 2014
Eerste Kamer
nr. 13/04989
LZ/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoeker],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos.
Verzoeker zal hierna ook worden aangeduid als [verzoeker].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak C/13/539499/FT RK 13/813 van de rechtbank Amsterdam van 5 augustus 2013;
b. het arrest in de zaak 200.131.732/01 van het gerechtshof Amsterdam van 10 oktober 2013.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [verzoeker] heeft bij brief van 5 februari 2014 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.A. Streefkerk, als voorzitter, C.E. Drion en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president F.B. Bakels op 14 maart 2014.
Conclusie 24‑01‑2014
Partij(en)
Zaaknummer: 13/04989 (WSNP)
mr. Wuisman
Rolzitting: 24 januari 2014
CONCLUSIE inzake:
[verzoeker],
verzoeker tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos
1. Voorgeschiedenis
1.1
Verzoeker tot cassatie heeft op 10 juni 2013 opnieuw(1.) bij de rechtbank Amsterdam een verzoek ingediend strekkende tot het op hem van toepassing verklaren van de wettelijke schuldsaneringsregeling. Bij vonnis van 5 augustus 2013 heeft de rechtbank het verzoek afgewezen, omdat verzoeker tot cassatie niet aannemelijk heeft gemaakt te goeder trouw te zijn geweest ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van belastingschulden van na 2008 en voorts omdat niet van bijzondere omstandigheden is gebleken, die aanleiding zouden kunnen geven om verzoeker tot cassatie toch tot de schuldsaneringsregeling toe te laten.
1.2
Het hof Amsterdam heeft in appel bij arrest d.d. 10 oktober 2013 het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het hof is, er van uitgaande dat verzoeker tot cassatie ook in en na 2008 inkomsten heeft genoten en hij niet heeft aangevoerd over die jaren geen inkomstenbelasting verschuldigd te zijn, van oordeel dat verzoeker tot cassatie niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij te goeder trouw is ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de schuld wegens inkomstenbelasting. Het feit dat hem geen ambtshalve aanslagen in verband met inkomstenbelasting zijn opgelegd, doet daaraan niet af (rov. 2.5). Het hof acht ook geen aanleiding aanwezig om toepassing te geven aan de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Fw (rov. 2.6). Tenslotte oordeelt het hof dat er geen plaats is voor toewijzing van het verzoek om de toelating tot de schuldsaneringsregeling zes maanden aan te houden teneinde verzoeker tot cassatie in de gelegenheid te stellen het traject van het treffen van een minnelijke regeling voor zijn schulden verder te onderzoeken en eventueel alsnog een verzoek als bedoeld in artikel 287a lid 1 Fw te doen (rov. 2.7).
1.5
Van het arrest van het hof is verzoeker tot cassatie in cassatie gekomen bij een verzoekschrift dat op 17 oktober 2013 bij de griffie van de Hoge Raad is binnengekomen. Daarmee is het cassatieberoep tijdig ingesteld. In het verzoekschrift is het recht voorbehouden om het verzoekschrift in cassatie aan te vullen na ontvangst van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 1 oktober 2013 bij het hof. Van dat recht is geen gebruik gemaakt.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het verzoekschrift tot cassatie bevat drie cassatiemiddelen.
cassatiemiddel I
2.2
Met cassatiemiddel I wordt ’s hofs oordeel bestreden dat de goede trouw van verzoeker tot cassatie met betrekking tot het ontstaan en onbetaald laten van inkomstenbelasting (IB) over 2008 en volgende jaren niet aannemelijk is gemaakt. Kort weergegeven wordt in verband daarmee het volgende betoogd. Ook voor wat betreft de IB mag pas dan van een verzuim in het voldoen van belastingschulden worden uitgegaan, indien er naheffings- of navorderingsaanslagen ter zake zijn opgelegd. Voor het betwisten van een verzuim in het voldoen van IB-schulden kan derhalve worden volstaan met te stellen dat er geen naheffings- of navorderingsaanslagen zijn. Het was niet aan verzoeker tot cassatie om los van dergelijke aanslagen nader inhoudelijk aan te geven of hij in verzuim was met het voldoen van IB-schulden. Voor een en ander is steun te vinden in 5.4.4 uit bijlage IV bij het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken. In 5.4.4 wordt aangegeven welke schulden als niet te goeder trouw ontstaan dan wel onbetaald gelaten worden aangemerkt. Dat zijn onder meer schulden aan het UWV of de Belastingdienst, “die betrekking hebben op een opgelegde boete, het niet nakomen van aangifteverplichtingen of het niet nakomen van verplichtingen van afdracht van (omzet)belasting.”
2.3
Een belastingschuld als de inkomstenbelasting ontstaat reeds wanneer het feit waaraan de heffing van de IB is verbonden, zich heeft voorgedaan. In geval van de inkomstenbelasting (IB) wordt aangeknoopt bij het in een kalenderjaar genoten hebben van inkomen uit zekere bronnen, zoals uit werk en woning. Met de voldoening van de IB zal evenwel mogen worden gewacht totdat er door de inspecteur van belastingen een al dan niet voorlopige aanslag is opgelegd. Voor de opstelling van de aanslag maakt de inspecteur gebruik van de aangifte van de belastingplichtige die, indien de inspecteur niet zelf binnen een halfjaar na het verstrijken van het betreffende kalenderjaar om het doen van aangifte heeft verzocht, binnen veertien dagen daarna een verzoek om het mogen doen van aangifte moet indienen. De voldoening van de IB binnen de bij de aanslag gestelde termijn, geldt niet als een te laat voldoen van die belastingschuld. Dit laatste geldt intussen slechts, indien er door de belastingplichtige tijdig genoegzaam aangifte is gedaan.(2.) Gebeurt dit laatste niet om aan de belastingschuldige toe te rekenen redenen en leidt dat tot vertraging in het opleggen van een aanslag, dan levert dat een vertraging in de voldoening van verschuldigde IB op die aan de belastingplichtige is toe te rekenen. Bestaat er bij het verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling een IB-schuld, waarvoor de zojuist vermelde vertraging opgeld doet, dan kan er gesproken worden van een in de zin van artikel 288 lid 2, sub b Fw niet te goeder trouw onbetaald gebleven belastingschuld. Het tegendeel volgt niet uit het bepaalde in 5.4.4 uit bijlage IV bij het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken. Daaruit valt niet meer af te leiden dan dat schulden, “die betrekking hebben op een opgelegde boete, het niet nakomen van aangifteverplichtingen of het niet nakomen van verplichtingen van afdracht van (omzet)belasting” gelden als een schuld die niet te goeder trouw is ontstaan. Dit is niet als een limitatieve opsomming op te vatten. Over de vraag of een schuldenaar ten aanzien van het onbetaald gebleven zijn van een IB-schuld wel of niet te goeder trouw in de zin van artikel 288 lid 2, sub b Fw is, laat het bepaalde in 5.4.4 zich niet uit. Die vraag valt niet in het algemeen te beantwoorden, hetgeen wel het geval is bij de wel in 5.4.4 genoemde schulden.
2.4
In rov. 2.5 van het bestreden arrest stelt het hof – in cassatie niet bestreden – vast dat verzoeker tot cassatie niet heeft aangevoerd dat hij over de jaren 2008 en volgende in het geheel geen inkomstenbelasting meer verschuldigd is en ook dat hij al jarenlang heeft nagelaten aangifte ter zake van inkomsten te doen, terwijl hij als zelfstandig ondernemer verantwoordelijk is voor het tijdig doen van belastingaangiften. Verder oordeelt het hof terecht dat het ontbreken van tijd en kennis daarvoor hem niet van die verantwoordelijkheid ontslaat. Mede gelet op wat hiervoor onder 2.3 is opgemerkt, heeft het hof aan een en ander in ieder geval de slotsom kunnen verbinden dat verzoeker tot cassatie niet aannemelijk heeft gemaakt dat de schuld wegens inkomstenbelasting vanaf 2008 te goeder trouw onbetaald is gebleven.
cassatiemiddel II
2.5
In cassatiemiddel II wordt opgekomen tegen de beslissing van het hof in rov. 2.6 om geen toepassing te geven aan de hardheidsclausule in artikel 288 lid 3 Fw. Die beslissing wordt onjuist bevonden, omdat het hof miskend zou hebben dat vanaf de sluiting van het advocatenkantoor van verzoeker tot cassatie (in januari 2012) en in verband daarmee de versleuteling van de bestanden op de computer verzoeker tot cassatie niet meer de mogelijkheid heeft aangifte voor de IB te doen.
2.6
Het middel treft geen doel. Ook voor de aangevoerde omstandigheden van sluiting van het advocatenkantoor en de daarmee gepaard gaande versleuteling van de computerbestanden geldt dat zij niet een omstandigheid vormen, waaruit valt af te leiden dat verzoeker tot cassatie het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden onder controle heeft gekregen, zoals vereist is voor het toepassing kunnen geven aan artikel 288 lid 3 FW.
cassatiemiddel III
2.7
Cassatiemiddel III heeft betrekking op rov. 2.7 uit het bestreden arrest. De achtergrond van deze rechtsoverweging is de volgende. In het door verzoeker tot cassatie bij het hof ingediende beroepschrift wordt erover geklaagd dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op een punt dat bij de mondelinge behandeling bij de rechtbank is aangesneden. Dat punt betreft, zo is het althans dezerzijds begrepen, een verzoek van de verzoeker tot cassatie om de beslissing omtrent diens toelating tot de schuldsaneringsregeling, waarom hij na aanvraag van zijn faillissement had gevraagd, voor zes maanden aan te houden, opdat er niet alleen meer tijd zou zijn voor het onderzoeken van de mogelijkheden voor het verkrijgen van een financiering van een minnelijke regeling maar ook ook meer duidelijkheid en zekerheid zou kunnen worden verkregen omtrent de mogelijkheid om alsnog een verzoek op de voet van artikel 287a Fw in te dienen om een dwarsliggende crediteur te bevelen aan een minnelijke regeling mee te werken.(3.) Een en ander strookt met de uit de parlementaire geschiedenis blijkende voorkeur van de wetgever voor een oplossing in der minne van een schuldenlast boven een wettelijke sanering van een schuldenlast.
2.8
In cassatiemiddel III wordt ervan uitgegaan dat het hof de bepleite analogische toepassing van artikel 287a Fw rechtens wel mogelijk of bestaanbaar acht, maar van oordeel is dat die weg in de onderhavige zaak niet kan worden gevolgd. Dit laatste oordeel wordt als onvoldoende gemotiveerd bestreden. Dat het hof de bepleite analogische toepassing van artikel 287a Fw in het algemeen wel mogelijk acht maar in het onderhavige geval niet, valt evenwel niet uit rov. 2.7 af te leiden. Dit betekent dat de motiveringsklacht feitelijke grondslag mist en derhalve geen doel kan treffen.4.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
(A-G)
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑01‑2014
. Zie voor een en ander art. 6 lid 1 en lid 3 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) jo. art. 2 lid 1 Uitvoeringsregeling AWR 1994, art. 8 lid 1 AWR en art. 8 en 9 Invorderingswet 1990; zie ook R.E.C.M. Niessen, Inleiding tot het Nederlandse Belastingrecht 2010, met name blz. 251-262 jo. blz. 292-293, E.c.G. Okhuizen (red.), Hoofdzaken formeel belastingrecht 2012, met name blz. 10-12 jo. p.21-23 jo. 369-370 en ook nog M.W.C. Feteris, Formeel belastingrecht, 2007, met name blz. 91 t/m 98 jo. blz. 261 t/m 268.
. Wellicht wordt er vooral in verband met het ‘alsnog’ indienen van een verzoek op de voet van artikel 287a Fw gesproken van ‘analogische toepassing’ van artikel 287a Fw. Dit artikel gaat immers ervan uit dat een verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling en een verzoek om aan een schuldeiser te bevelen mee te werken aan een aangeboden schuldregeling in een en hetzelfde verzoekschrift worden opgenomen.
. Deze slotsom is niet te verstaan als zou niet worden onderkend dat het voor een schuldenaar/ natuurlijk persoon, wiens faillissement is aangevraagd, een probleem kan vormen om de binnen de in artikel 3 Fw gestelde termijn van veertien dagen een verzoekschrift in te dienen met daarin niet alleen een verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling maar ook een verzoek om één of meer schuldeisers te bevelen in te stemmen met een aangeboden schuldregeling. Voor de schuldenaar kan er niet voldoende tijd zijn geweest om een voldoende onderbouwde schuldregeling op te zetten en aan de rechter te presenteren. Hiermee is niet gezegd dat de oplossing voor dit vraagpunt hierin moet worden gezocht, zoals door verzoeker tot cassatie bepleit, dat de behandeling van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling – indien verzocht – steeds voor zes maanden wordt aangehouden en de schuldenaar de gelegenheid wordt geboden om binnen die termijn alsnog een verzoek in te dienen om één of meer schuldeisers te bevelen in te stemmen met een aangeboden schuldregeling. De aanhouding betekent dat ook geen beslissing inzake de faillissementsaanvraag kan worden genomen; zie artikel 3a Fw. Dat kan strijdig zijn met de belangen van de schuldeisers. Zo kunnen zij er belang bij hebben dat zo spoedig mogelijk een curator wordt benoemd. Verder loopt men tegen het probleem aan dat het aanvullend indienen van een verzoek om één of meer schuldeisers te bevelen in te stemmen met een aangeboden schuldregeling niet strookt met, zoals in voetnoot 3 vermeld, hetgeen in lid 1 van artikel 287a Fw is bepaald. In dit verband dient nog artikel 15b Fw te worden genoemd. Dat artikel maakt het onder voorwaarde mogelijk om om toelating tot de schuldsaneringsregeling te verzoeken, nadat het faillissement is uitgesproken. Dan zal wel in verband met het hier aan de orde zijnde vraagstuk moeten worden aanvaard dat het feit dat het doen van een verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling binnen de termijn van artikel 3 lid 1 Fw is nagelaten wegens het nog geen gelegenheid hebben gehad om een minnelijke regeling te onderzoeken en op te zetten, een voldoende reden vormt om het niet doen van een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling binnen de termijn van artikel 3 lid 1 Fw niet toerekenbaar te achten.