Zie HR 6 mei 1997, LJN ZC9322, NJ 1997/655.
HR, 28-01-2014, nr. 12/04518
ECLI:NL:HR:2014:197, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-01-2014
- Zaaknummer
12/04518
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:197, Uitspraak, Hoge Raad, 28‑01‑2014; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2012:BV8850, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1939, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:1939, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 01‑10‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:197, Gevolgd
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2014-0052
Uitspraak 28‑01‑2014
Inhoudsindicatie
OM-cassatie en cassatie verdachte. 1. Ontvankelijkheid partieel cassatieberoep verdachte. Art. 429 Sv 2. O.a.h.v. “verlammingsapparaat” (middel verdachte). 3. Gewoontewitwassen. Afkomstig uit enig misdrijf. (middel OM) Ad 1. De HR herhaalt toepasselijke overweging uit ECLI:NL:HR:2013:CA1610. De door het Hof bewezenverklaarde 2 transacties waartoe het cassatieberoep is beperkt, zijn niet als zelfstandige strafrechtelijke verwijten te beschouwen. De HR verstaat de cassatieakte aldus dat cassatieberoep is ingesteld tegen alle beslissingen t.z.v. het onder 1 primair tlgd., en dat in de akte slechts ten overvloede is opgenomen op welke gedeelten van de bestreden uitspraak de bezwaren i.h.b. betrekking hebben. Ad 2. De HR herhaalt toepasselijke overweging uit ECLI:NL:HR:1997:ZC9322 en ECLI:NL:HR:1998:ZD1256. Het oordeel van het Hof dat een verlammingsapparaat als i.c. kan dienen tot het voorbereiden van soortgelijke feiten geeft blijk van een onjuiste opvatting omtrent het begrip "soortgelijke feiten" a.b.i. art. 36d Sr, nu de door verdachte begane overtreding van art. 3.B Opiumwet niet soortgelijk is aan en tot dezelfde categorie behoort als het voorhanden hebben van een wapen van categorie II.5 a.b.i. art. 2 WWM. Ad 3. Het Hof heeft geoordeeld dat het i.c. vereiste nader onderzoek door het OM naar f&o "die de legale herkomst van de tlgd. geldbedragen en voorwerpen met een voldoende mate van zekerheid zouden kunnen uitsluiten" onvoldoende is gebeurd en als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat hetgeen door het OM aan materiaal is gepresenteerd ontoereikend is om tekortkomingen in de verklaringen van verdachte op te vatten als een onvoldoende weerlegging van het bewijsvermoeden van witwassen en dat ook overigens het wettig en overtuigend bewijs ontbreekt dat de in de tll. genoemde geldbedragen en goederen (mede) "afkomstig was/waren uit enig misdrijf". Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent het bestanddeel "afkomstig (…) uit enig misdrijf" a.b.i. art. 420bis Sr en is ook niet onbegrijpelijk. V.zv. het middel het standpunt huldigt dat het Hof ten onrechte de eis heeft gesteld dat "het concrete bedrag of de concrete bedragen met voldoende precisie bewezen moeten kunnen worden" en dat niet kan worden volstaan met de bewezenverklaring van "enig geldbedrag", gaat het uit van een onjuiste lezing van het arrest. Anders dan wordt betoogd, heeft het Hof niet geoordeeld dat voor het bewijs van de in de tll. opgenomen bestanddelen "voorwerp afkomstig uit enig misdrijf" en "een geldbedrag" is vereist dat steeds de concrete brondelicten en de precieze omvang van de daaruit voortvloeiende gelden moeten worden bewezen, maar dat het bewijs daarvan i.c. ontbreekt.
Partij(en)
28 januari 2014
Strafkamer
nr. 12/04518
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 9 maart 2012, nummer 23/005029-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980.
1. Geding in cassatie
De beroepen zijn ingesteld door de verdachte en de Advocaat-Generaal bij het Hof.
Namens de verdachte heeft mr. Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal bij het Hof heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de verdachte, mr. Kelder voornoemd, heeft het beroep van de Advocaat-Generaal bij het Hof tegengesproken.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissing ter zake van de onttrekking aan het verkeer van het verlammingsapparaat en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het namens de verdachte ingestelde beroep
2.1.
De "Akte rechtsmiddel" houdt onder meer het volgende in:
"Op 23 maart 2012 kwam ter griffie van dit gerechtshof
advocaat mr A J . van der Velden,te Amsterdam
die verklaarde door na te noemen persoon bepaaldelijk te zijn gemachtigd tot het afleggen van de volgende verklaring,
en verklaarde namens
naam [verdachte]
voornamen [voornaam verdachte]
geboren [geboortedatum] 1980 te [geboorteplaats]
wonende [woonplaats]
die verklaarde beroep in cassatie in te stellen tegen het arrest d.d. 9 maart 2012, terzake feit 1 primair, voorzover het de daarin bewezenverklaarde (2) transacties alsmede tegen alle ter terechtzitting genomen tussenbeslissingen."
2.2.1.
Aan de verdachte is onder 1 primair tenlastegelegd dat:
"hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 13 oktober 2009 tot en met 01 februari 2010 te Beverwijk en/of Heemskerk en/of Amsterdam, in elk geval te Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (meermalen) opzettelijk heeft geteeld, bereid, bewerkt, verwerkt, verkocht, afgeleverd, verstrekt en/of vervoerd (telkens) een (grote) hoeveelheid (als bedoeld in artikel 11 lid 5 Opiumwet), in elk geval van meer dan 30 gram hennep en/of hennepstekken en/of hennepplanten, zijnde (telkens) hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van die wet, terwijl verdachte en/of zijn mededader(s) bovenomschreven feit(en) heeft/hebben gepleegd in de uitoefening van een beroep of bedrijf"
2.2.2.
Daarvan is door het Hof bewezenverklaard dat:
"hij op tijdstippen in de periode van 10 december 2009 tot en met 1 februari 2010 te Beverwijk en elders in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk heeft afgeleverd, verstrekt en/of vervoerd telkens een grote hoeveelheid hennep."
2.2.3
Het Hof heeft hetgeen onder 1 primair meer of anders is tenlastegelegd niet bewezenverklaard en de verdachte daarvan vrijgesproken. Het heeft ten aanzien van de bewezenverklaring, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
"De resultaten van dit onderzoek hebben geleid tot de verdenking dat de verdachte en zijn medeverdachten zich gedurende een periode van ongeveer vier maanden hebben bezig gehouden met - kort gezegd - leveringen van hennep.
Van iedere vermoedelijke transactie binnen de onderzochte periode is een afzonderlijk proces-verbaal opgemaakt (genaamd een "proces-verbaal van softdrugstransactie"). In deze processen-verbaal is een selectie van telefoongesprekken, sms-berichten, observaties en andere onderzoeksresultaten weergegeven. Voorts is in ieder proces-verbaal opgesomd welke personen ervan worden verdacht bij de betreffende vermoede transactie betrokken te zijn geweest, en in welke hoedanigheid. Hiervan is in de vorm van een kruistabel een schematisch overzicht gemaakt, dat in het persoonsdossier van de verdachte is gevoegd.
(…) De rechtbank heeft, zo moet na lezing van het vonnis worden verondersteld, de in de eerder genoemde kruistabel weergegeven transacties op bewijsbaarheid gewaardeerd en in haar vonnis overwogen welke transacties ten laste van de verdachte bewezen kunnen worden geacht. De rechtbank bespreekt deze incidenten in haar vonnis in de paragraaf 'Softdrugtransacties en handelingen in het kader handel in hennep'. Ook voor de door de rechtbank gekozen benaderingswijze geldt naar het oordeel van het hof dat daardoor de aandacht is afgeleid van de in het kader van de bewijswaardering te beantwoorden vragen, in zoverre dat niet per incident is verantwoord wat, direct dan wel indirect, de redengevende feiten en omstandigheden zijn voor het oordeel dat de verdachte zich in het kader van het betreffende incident schuldig heeft gemaakt aan één of meer van de in de tenlastelegging verweten gedragingen. (…)
Het hof zal in het licht van het voorgaande per incident waarvoor de verdachte en de medeverdachten blijkens het requisitoir in aanmerking komen, onderzoeken of de verdachte zich op de betreffende plaats en het tijdstip schuldig heeft gemaakt aan één of meer van de in de tenlastelegging genoemde gedragingen. Daarbij zal het hof zich, vanwege de sterke verwevenheid van de incidenten in het kader van de tenlastelegging, per incident uitlaten over de conclusies die kunnen worden getrokken over de betrokkenheid van verdachte en/of één of meer van diens medeverdachten. Dit onderzoek zal uitmonden in een overzicht van de incidenten waarbij de verdachte naar het oordeel van het hof een bewezen strafbare betrokkenheid heeft gehad.
(…)
Het voorgaande brengt het hof tot de slotsom dat de verdachte betrokkenheid heeft gehad bij de volgende incidenten waarbij een grote hoeveelheid hennep opzettelijk is afgeleverd, verstrekt, vervoerd of verkocht:
- 10 december 2009;
- 20 januari 2010 (tweemaal)."
2.3.
Ingevolge art. 429 Sv kan het beroep in cassatie tegen een gedeelte van een in hoger beroep gewezen uitspraak worden ingesteld. Niet elke beperking van het cassatieberoep kan echter worden aanvaard. In geval van een samengestelde tenlastelegging als hiervoor onder 2.2.1 weergegeven kan het cassatieberoep worden beperkt tot de beslissingen over (cumulatieve, alternatieve en/of primaire) onderdelen van de tenlastelegging waarin een zelfstandig strafrechtelijk verwijt is omschreven (vgl. HR 31 mei 2013 ECLI:NJ:HR:2013:CA1610, rov. 2). De door het Hof blijkens zijn hiervoor onder 2.2.2 weergegeven bewezenverklaring bewezenverklaarde twee transacties waartoe het cassatieberoep door de raadsman van de verdachte is beperkt, zijn niet als zodanige zelfstandige strafrechtelijke verwijten te beschouwen. De Hoge Raad verstaat voormelde akte aldus dat namens de verdachte cassatieberoep is ingesteld tegen alle beslissingen ter zake van het onder 1 primair tenlastegelegde, en dat in de akte slechts ten overvloede is opgenomen op welke gedeelten van de bestreden uitspraak de bezwaren in het bijzonder betrekking hebben.
2.4.
De verdachte kan worden ontvangen in het ingestelde beroep.
3. Beoordeling van het eerste namens de verdachte voorgestelde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede namens de verdachte voorgestelde middel
4.1.
In het middel wordt onder meer geklaagd over de onttrekking aan het verkeer van een inbeslaggenomen "verlammingsapparaat".
4.2.1.
Het Hof heeft de verdachte vrijgesproken van het onder 4 tenlastegelegde, inhoudende het op of omstreeks 1 februari te Beverwijk voorhanden hebben van een wapen van categorie II onder 5º, te weten een handwapen en/of verlammingsapparaat (type 618) waarmee door een elektrische stroomstoot personen weerloos kunnen worden gemaakt of pijn kan worden toegebracht, niet zijnde een medisch hulpmiddel.Het Hof heeft daartoe het volgende overwogen:
"Evenmin acht het Hof het onder 4 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen. Daartoe wordt het navolgende overwogen.
De raadsman heeft verzocht verdachte van dit feit vrij te spreken omdat, kort gezegd, niet is onderzocht of het apparaat daadwerkelijk functioneert en voor het gestelde doel geschikt is. Bij gelegenheid van een doorzoeking in de woning van de verdachte aan de [a-straat 1] te Beverwijk is in een tv-meubel in de woonkamer een zogenoemd verlammingsapparaat (type 618) aangetroffen.
Het Hof overweegt dat aan de orde is de vraag of het in beslag genomen voorwerp kan worden gerubriceerd in de categorie zoals in de omschreven tenlastelegging is vermeld. Ter beantwoording van de vraag of een voorwerp onder categorie II onder 5 valt, dient te worden vastgesteld of sprake is van een voorwerp waarmee door een elektrische stroomstoot personen weerloos kunnen worden gemaakt. Of het met het onder de verdachte in beslag genomen voorwerp daadwerkelijk mogelijk is een stroomstoot te genereren is – nu het voorwerp kennelijk niet is getest – onvoldoende uit de stukken van het dossier op te maken, zodat het Hof de verdachte vrijspreekt van het onder 4 tenlastegelegde".
4.2.2.
Het Hof heeft ten aanzien van dat verlammingsapparaat in de "Overwegingen ten aanzien van het beslag" het volgende vermeld:
"Het in beslag genomen en nog niet teruggegeven verlammingsapparaat is bij gelegenheid van het onderzoek naar het onder 4 ten laste gelegde feit waarvan de verdachte werd verdacht aangetroffen. Het behoort aan verdachte toe en kan, gelet op zijn uiterlijke verschijningsvorm, dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten dan wel tot belemmering van de opsporing daarvan. Het zal worden onttrokken aan het verkeer aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang en/of de wet."
4.3.
Onder soortgelijke feiten in de zin van art. 36d Sr dienen te worden verstaan feiten die tot dezelfde categorie behoren als de door de verdachte begane feiten dan wel de feiten waarvan hij wordt verdacht. (Vgl. HR 6 mei 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC9322, NJ 1997/655 en HR 6 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1256, NJ 1999/250.)
4.4.
Het Hof heeft ten laste van de verdachte onder 1 bewezenverklaard –samengevat- dat hij als (mede)pleger op tijdstippen in de periode van 10 december 2009 tot en met 1 februari 2010 te Beverwijk en elders in Nederland (telkens) opzettelijk een grote hoeveelheid hennep heeft afgeleverd, verstrekt en/of vervoerd. Het heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel, meermalen gepleegd".
4.5.
Het oordeel van het Hof dat een verlammingsapparaat als het onderhavige kan dienen tot het voorbereiden van soortgelijke feiten geeft, gelet op hetgeen is weergegeven onder 4.3 en 4.4, blijk van een onjuiste opvatting omtrent het begrip "soortgelijke feiten" in de zin van art. 36d Sr, nu de door de verdachte begane overtreding van art. 3 onder B van de Opiumwet niet soortgelijk is aan en tot dezelfde categorie behoort als het voorhanden hebben van een wapen van categorie II onder 5e als bedoeld in art. 2 van de Wet wapens en munitie. Het middel slaagt in zoverre.
4.6.
Het middel kan voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het door de Advocaat-Generaal bij het Hof voorgestelde middel
5.1.
Het middel klaagt dat het Hof de verdachte ten onrechte althans ontoereikend gemotiveerd heeft vrijgesproken van hetgeen onder 3 is tenlastegelegd (gewoontewitwassen), nu het Hof is uitgegaan van een onjuiste uitleg van het in de tenlastelegging voorkomende bestanddeel "afkomstig (…) uit enig misdrijf".
5.2.
Aan de verdachte is onder 3 tenlastegelegd dat:
"hij op een of meerdere tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met 01 februari 2010, te Beverwijk en/of elders in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met (een) ander of ander(en), althans alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers hebben/heeft verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens)
- van onderstaand(e) voorwerp(en)(telkens) de werkelijk aard en/of herkomst en/of vindplaats en/of vervreemding en/of verplaatsing verborgen en/of verhuld, danwel verhuld en/of verborgen wie de rechthebbende(n) op dat/die voorwerp(en) is/zijn en/of dat/die voorwerp(en) voorhanden had(den) en/of
- onderstaand(e) voorwerp(en) verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet of van genoemd(e) voorwerp(en) gebruik gemaakt, te weten:
- een of meer geldbedrag(en) van ongeveer (in totaal) EURO 135.850,00 althans een of meer geldbedragen en/of
- een personenauto, merk Mercedes Benz, E350 CDI, kenteken: [AA-00-BB] en/of
- verschillende horloges (o.a. van de merk(en) Breitling en/of Cartier) terwijl verdachte en/of verdachtes mededader(s) (telkens) wist(en), althans redelijkerwijs moet(en) vermoeden, dat dat/die voorwerp(en) –onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf;"
5.3.
Het Hof heeft de verdachte vrijgesproken van het onder 3 tenlastegelegde. Het heeft daartoe het volgende overwogen:
"Vrijspraak feit 3
Naar het oordeel van het hof is, zoals eerder vermeld, niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 3 is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het witwassen van in elk geval enig geldbedrag bewezen kan worden verklaard. Zij heeft gewezen op de door de belastingdienst opgestelde vermogensvergelijking over de periode 2005 tot en met 2009 en de gedurende het strafrechtelijk financieel onderzoek aan het licht gekomen contante uitgaven van de verdachte en diens vriendin.Namens de verdachte is om vrijspraak verzocht.
Zoals in het voorgaande is overwogen zal het hof ten laste van de verdachte drie transacties, waarbij hennep is vervoerd en overgedragen, bewezen verklaren.
Dit brengt met zich dat het bewijs voor witwassen van de voorwerpen en geldbedragen, zoals ten laste gelegd onder 3, beoordeeld zal dienen te worden tegen de achtergrond dat een mogelijk verband met concrete misdrijven, die financieel voordeel voor de verdachte zouden hebben opgeleverd, nagenoeg ontbreekt. Een en ander betekent dat het hof een ander vertrekpunt kiest dan de rechtbank heeft gedaan die, zo blijkt uit het vonnis, uitging van een aanzienlijk aantal ten laste van de verdachte bewezen verklaarde handelingen met hennep als bedoeld in artikel 3, aanhef en onder b, van de Opiumwet.
Daar komt bij dat de ten laste gelegde pleegperiode van het witwassen de periode van 1 januari 2005 tot en met 1 februari 2010 betreft, hetgeen van aanmerkelijk langere duur is dan de periode waarin de ten laste gelegde handelingen met hennep hebben plaatsgevonden.
Ook deze omstandigheid leidt ertoe dat het hof het toetsingskader zal hanteren dat wordt toegepast ingeval van een tenlastelegging van witwassen waarbij geen direct bewijs voor brondelicten aanwezig is.
Naar inmiddels bestendige jurisprudentie kan, in een geval zoals dat zich hier voordoet, witwassen bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat - zoals door de advocaat-generaal is gerekwireerd- het geld uit enig misdrijf afkomstig is. Het ligt op de weg van het openbaar ministerie om zicht te bieden op het bewijs waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid.
De toetsing door de zittingsrechter dient daarbij de volgende stappen te doorlopen.
Allereerst zal moeten worden vastgesteld of aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Indien zulk een geval zich voordoet mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld of de goederen.
Zo een verklaring dient te voldoen aan de vereisten dat zij concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is.
Bij de beoordeling van deze verklaring spelen de omstandigheden waaronder en het moment en de wijze waarop deze tot stand is gekomen mede een rol. Zo kan het van belang zijn of de verdachte van meet af aan een tegenwicht tegen de verdenking heeft geboden of dat hij eerst in een laat stadium van het onderzoek is gaan verklaren op een wijze die aan de hiervoor genoemde vereisten voldoet.
Zodra het door de verdachte geboden tegenwicht daartoe aanleiding geeft, ligt het vervolgens op de weg van het openbaar ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het geld en de goederen. Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal dienen te blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de geldbedragen en de goederen waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst hebben en dat derhalve een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Tegen de achtergrond van dit kader wordt het navolgende overwogen en opgemerkt.
De advocaat-generaal heeft, kort samengevat, op het navolgende gewezen.
De verdachte had een schoonmaakbedrijf gedurende de ten laste gelegde periode. Daarvan zijn over enkele kalenderjaren de jaarstukken bekend. De gegevens daaruit en de gegevens die overigens bekend zijn over de legale inkomsten van de verdachte zijn verwerkt in een zogeheten vermogensvergelijking die in het kader van een tegen de verdachte ingesteld strafrechtelijk financieel onderzoek is opgesteld door een medewerker van de belastingdienst. Daarin zijn tevens kasuitgaven verwerkt die de verdachte aantoonbaar heeft gedaan respectievelijk heeft moeten doen in verband met zijn levensonderhoud.
De vergelijking van legale inkomsten en gedane uitgaven laat als resultaat een discrepantie zien welke slechts kan worden verklaard uit illegale bronnen van inkomsten. Bovendien blijkt uit het dossier dat de verdachte geld "rondpompte" waarbij hij onder meer gebruik maakte van een zogeheten G-rekening en een zakelijke rekening. Dit dient te worden opgevat als een indicatie, ook wel typologie genoemd, van witwassen, aldus de advocaat-generaal.
In de onderhavige zaak, waarin zoals vastgesteld vrijwel geen bewijs voorhanden is voor zogeheten brondelicten in de ten laste gelegde pleegperiode, is - gezien hetgeen door de advocaat-generaal naar voren is gebracht en hiervoor is weergegeven - naar het oordeel van het hof zonder meer sprake van een zogeheten witwasvermoeden. Er zijn immers gedurende het opsporingsonderzoek geldstromen en vermogensbestanddelen in beeld gebracht welke zich tegen de achtergrond van het legale inkomen van de verdachte, zoals dat is gebleken uit aangiftes gedaan bij de belastingdienst en documenten betrekking hebbend op zijn commerciële bedrijfsvoering, niet zonder nadere verklaring volledig laten begrijpen.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat bij deze stand van zaken het aan de verdachte is aannemelijk te maken dat alle uitgaven wel verklaard kunnen worden uit legale bronnen.
Het hof stelt vast dat de verdachte verklaringen heeft afgelegd over zijn schoonmaakbedrijf, de geldstromen die daarmee verbonden zijn en over de aanschaf van auto's.
Het hof overweegt dat het opsporingsonderzoek dat bekend is geworden onder de naam "Kever" primair gericht is geweest op de handel in hennep. Daarbij zijn tevens voorwerpen in beslag genomen en zijn, onder meer met toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden, inlichtingen gevorderd op basis waarvan geldstromen de verdachte betreffend in kaart zijn gebracht. Het dossier is, zo is het hof op grond van achtereenvolgens kennisneming van dat dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep -waaronder begrepen de door de advocaat-generaal gedane mededelingen- gebleken, niet primair vanuit een financiële oriëntatie opgebouwd.
Voorts heeft een strafrechtelijk financieel onderzoek plaatsgevonden in het kader waarvan uiteenlopende processen-verbaal van bevindingen met betrekking tot onderscheiden financiële aspecten zijn opgemaakt.
In dit verband heeft de belastingdienst een zogeheten vermogensvergelijking opgesteld welke enig zicht biedt op het samenstel van bedrijfsresultaten van de verdachte en van overige inkomsten en uitgaven.
Op grond van de bevindingen van de politie en de in het onderzoeksdossier opgenomen vermogensvergelijking kan naar het oordeel van het hof de conclusie worden getrokken dat zich een aantal financiële bewegingen in de onderzoeksperiode hebben voorgedaan welke tot vragen over de legaliteit ervan aanleiding geven.
De totale omvang hiervan laat zich echter moeilijk vaststellen. Dit houdt verband met tal van complicerende factoren, zoals een mogelijk aanvangskapitaal per 1 januari 2005 waarover de verdachte heeft verklaard, de substitutie van contante bedragen in bedragen op betaalrekeningen en spaarrekeningen en daarmee samenhangende mogelijke dubbeltellingen, de bekostiging van auto's uit de opbrengst van verkochte auto's. Voorts is het hof gebleken dat de zakelijke administratie van de verdachte via een G-rekening en een zakelijke rekening verloopt. Met betrekking tot die G-rekening heeft de advocaat-generaal in haar requisitoir laten weten in de handelingen met betrekking tot de G-rekening thans niet langer strafbare gedragingen te herkennen.
Het hof is op grond van dit alles van oordeel dat als gevolg van de complexiteit van berekeningen en de verwevenheid van zakelijke en persoonlijke uitgaven en inkomsten het bewezen te verklaren bedrag niet kan worden bepaald.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het - in het licht van de bij de beoordeling te nemen stappen - op de weg van verdachte ligt de door haar gepresenteerde bewijsmiddelen te weerspreken bij gebreke waarvan het ten laste gelegde witwassen voor bewezenverklaring gereed ligt, in die zin dat - aldus de advocaat-generaal - de bewezenverklaring van "een geldbedrag" mogelijk is en gevorderd wordt.
In bewoordingen, kennelijk ontleend aan de procedure ter vaststelling en ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, heeft de advocaat-generaal gesteld dat de verdachte aannemelijk dient te maken dat het gepresenteerde witwasvermoeden ongegrond is.
Door haar standpunt aldus te formuleren heeft de advocaat-generaal naar het oordeel van het hof een onjuiste uitleg gegeven aan het toetsingskader.
Anders dan in de ontnemingsprocedure, waarin de rechter immers schattenderwijs de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel vaststelt en waarin het wederrechtelijk verkregen voordeel op aannemelijkheid wordt berekend en geschat, worden in een strafzaak waarin witwassen bewezen dient te worden verklaard, andere, in de zin van hogere eisen gesteld aan precisie en concreetheid van hetgeen bewezen moet worden verklaard en van daaraan ten grondslag te leggen redengevende feiten en omstandigheden. Dit heeft verstrekkende gevolgen voor de bewijslastverdeling in de onderscheiden procedures en voor aan de proceshouding van een verdachte te verbinden consequenties.
Door dit onderscheid onvoldoende in acht te nemen heeft de advocaat-generaal naar het oordeel van het hof niet onderkend dat de bewijskracht en bewijswaarde van hetgeen zij ter terechtzitting in hoger beroep op basis van het dossier heeft gepresenteerd ontoereikend is om tekortkomingen in de verklaringen van de verdachte op te vatten als een onvoldoende weerlegging van het bewijsvermoeden van witwassen.
De verklaringen van de verdachte, hoe gefragmenteerd en onvolledig ook, - hetgeen op zich niet onbegrijpelijk is in het licht van het feit dat de door het openbaar ministerie aangeleverde onderbouwing geenszins eenvoudig te lezen viel - leverden, nu door die verklaringen niet met voldoende mate van zekerheid de legale herkomst kan worden uitgesloten, althans onvoldoende duidelijk is in welke mate er (mogelijkerwijs) sprake is van vermenging van legale en illegale geldstromen, naar het oordeel van het hof een verplichting voor het openbaar ministerie op om in de vorm van nader onderzoek feiten en omstandigheden aan te brengen die de legale herkomst van de ten laste gelegde geldbedragen en voorwerpen met een voldoende mate van zekerheid zouden kunnen uitsluiten. Dit laatste is - naar het oordeel van het hof - onvoldoende gebeurd.
De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep niet uitgelaten over het bewijs voor het ten laste gelegde medeplegen van het witwassen.
Voor zover de tenlastelegging ziet op handelingen van de verdachte die een nauwe en bewuste samenwerking met zijn partner ten aanzien van door haar gedane uitgaven opleveren overweegt het hof als volgt.
De verklaringen van [betrokkene] bieden geen enkel aanknopingspunt dat zij wetenschap heeft gehad van brondelicten, gepleegd in de ten laste gelegde periode, van welker opbrengst zij opzettelijk uitgaven heeft gedaan, daargelaten het antwoord op de vraag of er gedragingen van de verdachte kunnen worden aangewezen die kunnen worden aangemerkt als een vorm van nauwe en bewuste samenwerking met [betrokkene] bij door haar gedane bestedingen.
Nu het vereiste onderzoek niet is geschied en ook overigens het wettig en overtuigend bewijs ontbreekt dient te verdachte te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde medeplegen van gewoontewitwassen.
Bij deze stand van zaken is aan de voorwaarden verbonden met de voorwaardelijke verzoeken die samenhangen met feit 3 niet voldaan. Het hof verstaat dat het aan beoordeling van deze verzoeken derhalve niet toekomt.
Tot slot maakt het hof het openbaar ministerie opmerkzaam op het volgende. De complicaties die zich hebben voorgedaan bij de beoordeling van het bewijs voor het ten laste gelegde gewoontewitwassen waren naar het oordeel van het hof voorzienbaar.
Het heeft ontbroken aan volledigheid in het opsporingsonderzoek en er is geen samenhang aangebracht in de uiteenlopende onderzoeksbevindingen. Ondanks nadrukkelijk gestelde vragen van het hof is ook de advocaat-generaal er in haar requisitoir niet in geslaagd de benodigde samenhang alsnog aan te brengen, waarbij het hof aantekent dat dit tegen de achtergrond van de inhoud van het dossier een vrijwel onmogelijke opgave was.
Het hof kan zich niet aan de indruk onttrekken dat de beschuldiging van witwassen aan de tenlastelegging is toegevoegd op grond van aangetroffen vermogensbestanddelen die vragen opriepen en gevorderde gegevens die zicht boden op een op onderdelen ongeordende of onregelmatige administratie.
Het heeft in dit op hennephandel gerichte opsporingsonderzoek aan een gerichte oriëntatie op bewijsvergaring voor witwassen ontbroken. De basis voor de tenlastelegging wordt immers gevormd door een proces-verbaal ter berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Voorts heeft de officier van justitie op de terechtzitting in eerste aanleg medegedeeld dat het openbaar ministerie ook een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal maken.
Tegen deze achtergrond bezien heeft zich de vraag opgedrongen naar de toegevoegde waarde van de opgestelde tenlastelegging, mede bezien in het licht van achtereenvolgens de aanmerkelijke belasting die vervolging van witwassen in gevallen als deze doorgaans en ook in het onderhavige geval oplevert voor het strafproces als geheel en de afwegingen die voortdurend aan de orde zijn over de aanwending van schaarse middelen in het publieke domein, meer in het bijzonder de strafrechtelijke keten. In het besef dat een rechterlijke waardering van deze aard minder gebruikelijk is acht het hof het, nu deze zaak niet op zichzelf staat, niettemin aangewezen om deze vraag bij wijze van signaal uit te spreken."
5.4.
In zijn hiervoor weergegeven overwegingen heeft het Hof - uitgaande van het juiste algemene toetsingskader, waaronder dat 'witwassen' kan worden bewezen verklaard indien het op grond van de vastgestelde omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is - geoordeeld dat, gelet op het door het Openbaar Ministerie gepresenteerde bewijsmateriaal en het ter zake door en namens de verdachte omtrent de legale herkomst van de tenlastegelegde geldbedragen en voorwerpen aangevoerde, de legale herkomst van die geldbedragen en voorwerpen niet met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten, terwijl tevens onvoldoende duidelijk is in welke mate (mogelijkerwijs) van vermenging van legale en illegale geldstromen sprake is. Het Hof heeft geoordeeld dat het in de gegeven omstandigheden vereiste nader onderzoek door het Openbaar Ministerie naar "feiten en omstandigheden die de legale herkomst van de ten laste gelegde geldbedragen en voorwerpen met een voldoende mate van zekerheid zouden kunnen uitsluiten" onvoldoende is gebeurd en als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat in verband daarmee hetgeen door het Openbaar Ministerie aan materiaal is gepresenteerd ontoereikend is om tekortkomingen in de verklaringen van de verdachte op te vatten als een onvoldoende weerlegging van het bewijsvermoeden van witwassen en dat ook overigens het wettig en overtuigend bewijs ontbreekt dat de in de tenlastelegging van feit 3 genoemde geldbedragen en goederen (mede) "afkomstig was/waren uit enig misdrijf". Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent het bestanddeel "afkomstig (…) uit enig misdrijf" als bedoeld in art. 420bis Sr. Dat oordeel is, gelet op de aan het Hof voorbehouden weging en waardering van het voorhanden bewijsmateriaal, als van feitelijke aard in cassatie slechts in beperkte mate toetsbaar. Dit oordeel is, mede gelet op het verhandelde ter terechtzitting, ook niet onbegrijpelijk.
5.5.
Voor zover het middel het standpunt huldigt dat het Hof ten onrechte voor het bewijs van het bestanddeel "voorwerp (…) afkomstig uit enig misdrijf" de eis heeft gesteld dat "het concrete bedrag of de concrete bedragen [aan illegaal vermogen] met voldoende precisie bewezen moeten kunnen worden" en dat niet kan worden volstaan met de bewezenverklaring van "enig geldbedrag", gaat het uit van een onjuiste lezing van het arrest, zodat het in zoverre bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kan leiden.
Anders dan de steller van het middel betoogt, heeft het Hof niet geoordeeld dat voor het bewijs van de in de tenlastelegging opgenomen bestanddelen "voorwerp afkomstig uit enig misdrijf" en "een geldbedrag" is vereist dat steeds de concrete brondelicten en de precieze omvang van de daaruit voortvloeiende gelden moeten worden bewezen, maar dat het bewijs daarvan in de gegeven omstandigheden ontbreekt.
5.6.
Het middel faalt.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissing ter zake van de onttrekking aan het verkeer van het inbeslaggenomen verlammingsapparaat;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt de beroepen voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 januari 2014.
Conclusie 01‑10‑2013
Inhoudsindicatie
OM-cassatie en cassatie verdachte. 1. Ontvankelijkheid partieel cassatieberoep verdachte. Art. 429 Sv 2. O.a.h.v. “verlammingsapparaat” (middel verdachte). 3. Gewoontewitwassen. Afkomstig uit enig misdrijf. (middel OM) Ad 1. De HR herhaalt toepasselijke overweging uit ECLI:NL:HR:2013:CA1610. De door het Hof bewezenverklaarde 2 transacties waartoe het cassatieberoep is beperkt, zijn niet als zelfstandige strafrechtelijke verwijten te beschouwen. De HR verstaat de cassatieakte aldus dat cassatieberoep is ingesteld tegen alle beslissingen t.z.v. het onder 1 primair tlgd., en dat in de akte slechts ten overvloede is opgenomen op welke gedeelten van de bestreden uitspraak de bezwaren i.h.b. betrekking hebben. Ad 2. De HR herhaalt toepasselijke overweging uit ECLI:NL:HR:1997:ZC9322 en ECLI:NL:HR:1998:ZD1256. Het oordeel van het Hof dat een verlammingsapparaat als i.c. kan dienen tot het voorbereiden van soortgelijke feiten geeft blijk van een onjuiste opvatting omtrent het begrip "soortgelijke feiten" a.b.i. art. 36d Sr, nu de door verdachte begane overtreding van art. 3.B Opiumwet niet soortgelijk is aan en tot dezelfde categorie behoort als het voorhanden hebben van een wapen van categorie II.5 a.b.i. art. 2 WWM. Ad 3. Het Hof heeft geoordeeld dat het i.c. vereiste nader onderzoek door het OM naar f&o "die de legale herkomst van de tlgd. geldbedragen en voorwerpen met een voldoende mate van zekerheid zouden kunnen uitsluiten" onvoldoende is gebeurd en als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat hetgeen door het OM aan materiaal is gepresenteerd ontoereikend is om tekortkomingen in de verklaringen van verdachte op te vatten als een onvoldoende weerlegging van het bewijsvermoeden van witwassen en dat ook overigens het wettig en overtuigend bewijs ontbreekt dat de in de tll. genoemde geldbedragen en goederen (mede) "afkomstig was/waren uit enig misdrijf". Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent het bestanddeel "afkomstig (…) uit enig misdrijf" a.b.i. art. 420bis Sr en is ook niet onbegrijpelijk. V.zv. het middel het standpunt huldigt dat het Hof ten onrechte de eis heeft gesteld dat "het concrete bedrag of de concrete bedragen met voldoende precisie bewezen moeten kunnen worden" en dat niet kan worden volstaan met de bewezenverklaring van "enig geldbedrag", gaat het uit van een onjuiste lezing van het arrest. Anders dan wordt betoogd, heeft het Hof niet geoordeeld dat voor het bewijs van de in de tll. opgenomen bestanddelen "voorwerp afkomstig uit enig misdrijf" en "een geldbedrag" is vereist dat steeds de concrete brondelicten en de precieze omvang van de daaruit voortvloeiende gelden moeten worden bewezen, maar dat het bewijs daarvan i.c. ontbreekt.
Nr. 12/04518 Zitting: 1 oktober 2013 | Mr. Hofstee Conclusie inzake: [verdachte] |
1. De verdachte is bij arrest van 9 maart 2012 door het Gerechtshof te Amsterdam wegens “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het Hof een tweetal in beslag genomen voorwerpen verbeurd verklaard, de onttrekking aan het verkeer bevolen van een aantal voorwerpen, de teruggave aan de verdachte gelast van een aantal in beslaggenomen GSM-toestellen/simkaarten en de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelast van de inbeslaggenomen bankbiljetten-telmachine, een en ander als weergegeven in het bestreden arrest. Ten slotte heeft het Hof de vordering van de Officier van Justitie, strekkende tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf, afgewezen.
2. Deze zaak hangt samen met de zaken met de griffienummers 12/01599 en 12/01747, in welke zaken ik heden eveneens concludeer.
3. Namens de verdachte heeft mr. Th.J. Kelder, advocaat te Den Haag, twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. De plaatsvervangend Advocaat-Generaal te Amsterdam mr. M.E. de Meijer heeft eveneens een middel van cassatie voorgesteld. De raadsman van de verdachte heeft het cassatieberoep van het Openbaar Ministerie schriftelijk tegengesproken.
I. De namens de verdachte voorgestelde middelen
5.
Blijkens de akte van cassatie heeft de raadsvrouw van de verdachte, mr. A.J. van der Velden, cassatieberoep ingesteld tegen het arrest “terzake feit 1 primair, voor zover het de daarin bewezenverklaarde (2) transacties – door het Hof incidenten genoemd - betreft, alsmede tegen alle ter terechtzitting genomen tussenbeslissingen”. In de cassatieschriftuur zet de raadsman van de verdachte uitgebreid uiteen waarom hij meent dat deze beperking van het cassatieberoep mogelijk is en waarbij hij opmerkt dat indien de Hoge Raad onverhoopt zou oordelen dat deze beperking ontoelaatbaar is, de verdachte het cassatieberoep ook zonder deze beperking wil doorzetten. Aangezien de door de steller van de middelen bepleite beperking van het cassatieberoep inderdaad enige vragen oproept, lijkt het mij raadzaam vooreerst hierop nader in te gaan.
6.
Aan de verdachte is onder 1 primair tenlastegelegd dat:
“hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 13 oktober 2009 tot en met 01 februari 2010 te Beverwijk en/of Heemskerk en/of Amsterdam, in elk geval te Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (meermalen) opzettelijk heeft geteeld, bereid, bewerkt, verwerkt, verkocht, afgeleverd, verstrekt en/of vervoerd (telkens) een (grote) hoeveelheid (als bedoeld in artikel 11 lid 5 Opiumwet), in elk geval van meer dan 30 gram hennep en/of hennepstekken en/of hennepplanten, zijnde (telkens) hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van die wet, terwijl verdachte en/of zijn mededader(s) bovenomschreven feit(en) heeft/hebben gepleegd in de uitoefening van een beroep of bedrijf”
7.
Daarvan heeft het Hof bewezenverklaard dat:
“1 primair
hij op tijdstippen in de periode van 10 december 2009 tot en met 1 februari 2010 te Beverwijk en elders in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk heeft afgeleverd, verstrekt en/of vervoerd telkens een grote hoeveelheid hennep.”
8.
Ten laste van de verdachte is dus onder meer “op tijdstippen in de periode van 10 december 2009 tot en met 1 februari 2010” bewezenverklaard, hetgeen de kwalificatie van het meermalen gepleegd oplevert. Blijkens ’s Hofs overwegingen ten aanzien van het bewijs van het onder 1 tenlastegelegde heeft het Hof daarbij het oog op de incidenten op 10 december 2009 en 20 januari 2010, en niet op de overige incidenten op 21 oktober 2009, 23 oktober 2009, 5 november 2009, 4 december 2009, 8 december 2009, 21 december 2009 en 26 december 2009. Het Hof is tot de slotsom gekomen dat de verdachte in de bewezenverklaarde zin enkel betrokkenheid heeft gehad bij de incidenten op 10 december 2009 en (tweemaal) op 20 januari 2010.
9.
In de cassatieschriftuur van mr. Kelder wordt aangevoerd dat ter specificatie van het onder 1 primair tenlastegelegde wordt verwezen naar een zogenoemde kruistabel, met welke verwijzing de opsteller van de tenlastelegging in het eerste feit een reeks cumulatieve verwijten heeft opgenomen die in de kruistabel zijn benoemd. Het Hof heeft die in de kruistabel nader benoemde verwijten (“incidenten”) onderzocht en daarover in zijn arrest telkens afzonderlijk beslist, zoals het Hof in zijn bestreden arrest ook uitdrukkelijk heeft overwogen. Volgens mr. Kelder kan tegen deze achtergrond in het cassatieberoep een beperking worden aangebracht, in die zin dat het zich niet keert tegen de door het Hof besproken overige incidenten waarbij naar het oordeel van het Hof de verdachte geen betrokkenheid heeft gehad, maar dat het uitsluitend opkomt tegen de door het Hof ‘bewezenverklaarde incidenten’ op 10 december 2009 en 20 januari 2010.
10.
Artikel 429 Sv bepaalt dat het beroep in cassatie ook “tegen een gedeelte van het vonnis of arrest” kan worden ingesteld. Aan de uitleg van deze bepaling heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 31 mei 2013, LJN CA1610 de volgende beschouwingen gewijd:
“2.1. Ingevolge art. 429 Sv kan het beroep in cassatie tegen een gedeelte van een in hoger beroep gewezen uitspraak worden ingesteld, omdat - aldus de memorie van toelichting - "in het cassatieproces niet de redenen gelden, die bij het hooger beroep volledige kennisneming van de zaak door den appèlrechter noodig maken" (Kamerstukken II 1913-1914, 286, nr. 3, p. 52).
2.2.
In de rechtspraak heeft zich de gewoonteregel ontwikkeld dat in zaken met meerdere, cumulatief tenlastegelegde feiten het door de verdachte zonder enige beperking ingestelde beroep in cassatie pleegt te worden opgevat als niet te zijn gericht tegen (bijvoorbeeld) de vrijspraak van het cumulatief tenlastegelegde feit. In andere zaken, zoals zaken met, kort gezegd, een primaire en subsidiaire tenlastelegging waarin de verdachte is veroordeeld ter zake van het subsidiair tenlastegelegde met (bijvoorbeeld) vrijspraak van het primair tenlastegelegde, kan het beroep door de verdachte op de voet van art. 429 Sv worden beperkt tot die veroordeling (vgl. HR 12 oktober 2010, LJN BN4347). Die beperking van het beroep dient tot uitdrukking te worden gebracht in de cassatieakte dan wel de verklaring als bedoeld in art. 451a Sv en niet in de cassatieschriftuur (vgl. HR 20 maart 2012, LJN BV3455). Die beperking kan voorts tot stand worden gebracht door een onbeperkt ingesteld beroep nadien op de wijze als voorzien in de art. 453-455 Sv gedeeltelijk in te trekken.
2.3.
Niet elke beperking van het cassatieberoep kan echter worden aanvaard. Zo is in het verleden reeds geoordeeld dat moet worden voorkomen dat als gevolg van een cassatieberoep dat zich niet uitstrekt over zogenoemde deelvrijspraken - dus vrijspraken van onderdelen van de tenlastelegging - de verdachte na verwijzing (of terugwijzing) van de zaak moet worden vrijgesproken van de gehele tenlastelegging op grond van de enkele omstandigheid dat de verwijzingsrechter met betrekking tot een - rechtens niet noodzakelijke - keuze tussen voor de strafrechtelijke waardering van het tenlastegelegde niet relevante alternatieven tot een ander oordeel komt dan de rechter wiens uitspraak in cassatie is vernietigd (vgl. HR 18 september 1989, LJN ZC8164, NJ 1990/135 ten aanzien van het vroegere art. 430 Sv). Daaraan kan worden toegevoegd dat ook meer in het algemeen moet worden vermeden dat de verwijzingsrechter als gevolg van het beperkte cassatieberoep niet meer in staat zou zijn het beslissingsschema van de art. 348 en 350 Sv in acht te nemen of anderszins niet meer naar behoren (opnieuw) recht kan doen op het bestaande hoger beroep. Beperkingen in het cassatieberoep die dat effect kunnen hebben, acht de Hoge Raad ontoelaatbaar.
2.4.
Een redelijke, aan de behoeften van de praktijk beantwoordende uitleg van art. 429 Sv brengt daarom mede dat
(i) in geval van een samengestelde tenlastelegging het cassatieberoep kan worden beperkt tot de beslissingen over (cumulatieve, alternatieve en/of primaire) onderdelen van de tenlastelegging waarin een zelfstandig strafrechtelijk verwijt is omschreven, en
(ii) het cassatieberoep kan worden beperkt tot een der in de art. 348-350 Sv genoemde beslissingen, mits de ingevolge die bepalingen daarop voortbouwende of daarmee onlosmakelijk verbonden beslissingen niet zijn uitgezonderd. Als voorbeeld kan worden genoemd dat bij een veroordeling tot een samenstel van straffen het cassatieberoep niet kan worden beperkt tot de bewezenverklaring of tot een gedeelte van de opgelegde straffen.
2.5.
Opmerking verdient nog dat de onder 2.2 vermelde gewoonteregel dat in zaken met meerdere, cumulatief tenlastegelegde feiten het door de verdachte zonder enige beperking ingestelde beroep pleegt te worden opgevat als niet te zijn gericht tegen (bijvoorbeeld) de vrijspraak van het cumulatief tenlastegelegde feit, onverkort gehandhaafd blijft zodat dergelijke beperkingen niet behoeven te worden opgenomen in de cassatieakte of de in art. 451a Sv bedoelde verklaring.
2.6.
In voorkomende gevallen zal de Hoge Raad de in de akte vervatte, een beperking inhoudende verklaring van degene die beroep in cassatie heeft ingesteld (of nadien door middel van een partiële intrekking heeft beperkt), waar mogelijk zo opvatten dat die beperking in overeenstemming is met hetgeen hiervoor is overwogen. Mocht dat niet mogelijk zijn, dan zal worden voorbijgegaan aan beperkingen van het cassatieberoep die in het licht van het vorenoverwogene ontoelaatbaar zijn omdat de Hoge Raad ervan uitgaat dat de betrokken procespartij zijn cassatieberoep dan zonder die beperkingen wil doorzetten en dat het daarom niet in zijn belang zou zijn dat hij niet-ontvankelijk wordt verklaard in dat beroep.”
11.
Anders dan de steller van de middelen, meen ik dat gelet op de inhoud van de bewezenverklaring van het onder 1 primair tenlastegelegde het cassatieberoep niet kan worden beperkt tot de door het Hof benoemde incidenten op 10 december 2009 en (tweemaal) op 20 januari 2010. Zo al het bewezenverklaarde “op tijdstippen” en het daaruit voortvloeiende gekwalificeerde “meermalen gepleegd” als afzonderlijke cumulatieve verwijten kunnen worden begrepen, dan valt dit mijns inziens nog niet binnen de omschrijving van “zelfstandige strafrechtelijke verwijten” die de Hoge Raad in de hierboven weergegeven overweging heeft gegeven als voorwaarde om het cassatieberoep in de hier bedoelde zin te kunnen beperken.
12.
Op grond van het voorgaande meen ik dat de cassatieakte aldus moet worden uitgelegd dat mr. A.J. van der Velden namens de verdachte cassatieberoep heeft ingesteld tegen alle beslissingen ten aanzien van het onder 1 primair tenlastegelegde en dat zij in de cassatieakte slechts ten overvloede heeft doen opnemen op welke gedeelten van de bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde haar bezwaren in het bijzonder betrekking hebben.
13.
Ik kom toe aan bespreking van de namens de verdachte voorgestelde middelen.
14.
Het eerste namens de verdachte voorgestelde middel klaagt dat het onder 1 primair bewezenverklaarde, in het bijzonder voor zover zij behelst dat de verdachte als (mede)pleger (telkens) opzettelijk een grote hoeveelheid hennep heeft afgeleverd, verstrekt en/of vervoerd, niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
15.
De hiervoor onder 7 weergegeven bewezenverklaring berust op de in de aanvulling op het verkorte arrest opgenomen bewijsmiddelen en de navolgende bewijsoverwegingen van het Hof:
“Overwegingen ten aanzien van het bewijs van het onder 1 ten laste gelegde
Gevoerd verweer
Namens de verdachte is - in de kern en zakelijk weergegeven - aangevoerd dat het proces-verbaal van vaststellen dat [verdachte] de gebruiker is van de mobiele telefoonnummers 06-[001], 06-[002] en 06-[003] (dossiermap 6, p. 168-179) en het proces-verbaal van stemherkenning [verdachte], gebruiker van de telefoonnummers 06-[001], 06-[002], 06-[003], 06-[004], 06-[005], 06-[006] en 06-[007] (dossiermap 6, p. 180-202) in verband met een onjuiste toepassing van onderzoeksmethoden en de onbetrouwbaarheid van de resultaten ervan van het bewijs dienen te worden uitgesloten en dat - bij gebrek aan overige aanknopingspunten dat de verdachte de gebruiker is geweest van de in de processen-verbaal genoemde telefoonnummers - vrijspraak dient te volgen.
Het hof zal hierna overwegingen wijden aan de waardering van het bewijs voor de aan de verdachte ten laste gelegde handelingen met hennep. Deze overwegingen zullen, zoals zal blijken, leiden tot een beslissing op het gevoerde verweer en voorts tot uitsluitend een bewezenverklaring van diens strafbare betrokkenheid bij het incident van 10 december 2009 en bij twee incidenten op 20 januari 2010.
Inleiding
Het hof overweegt in het kader van de waardering van de bewijsmiddelen in algemene zin het volgende.
In het opsporingsonderzoek dat bekend is geworden onder de naam "Kever" zijn telefoongesprekken waaraan de verdachte en/of zijn medeverdachten hebben deelgenomen afgeluisterd en opgenomen, en zijn sms-berichten onderschept. Voorts zijn in de directe omgeving van onder meer de woonwagenkampen aan [A] en [B] observatiecamera's geplaatst en zijn verdachten statisch en dynamisch geobserveerd. Daarnaast zijn verschillende woningen en daarbij behorende schuren doorzocht op de aanwezigheid van verdovende middelen en andere voorwerpen in het kader van de verdenking dat op enige schaal overtreding van artikel 3, aanhef en onder B, en 11a van de Opiumwet en/of artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht plaatsvond. De resultaten van dit onderzoek hebben geleid tot de verdenking dat de verdachte en zijn medeverdachten zich gedurende een periode van ongeveer vier maanden hebben bezig gehouden met - kort gezegd - leveringen van hennep.
Van iedere vermoedelijke transactie binnen de onderzochte periode is een afzonderlijk proces-verbaal opgemaakt (genaamd een "proces-verbaal van softdrugstransactie"). In deze processen-verbaal is een selectie van telefoongesprekken, sms-berichten, observaties en andere onderzoeksresultaten weergegeven. Voorts is in ieder proces-verbaal opgesomd welke personen ervan worden verdacht bij de betreffende vermoede transactie betrokken te zijn geweest, en in welke hoedanigheid. Hiervan is in de vorm van een kruistabel een schematisch overzicht gemaakt, dat in het persoonsdossier van de verdachte is gevoegd.
De advocaat-generaal heeft zich, zo begrijpt het hof, in haar requisitoir op het standpunt gesteld dat weliswaar niet alle door de rechtbank besproken transacties volgens de daaraan te stellen eisen bewezen kunnen worden geacht maar dat, op basis van de door de rechtbank in het vonnis aangehaalde transacties, in onderling verband en samenhang bezien, bewezen kan worden verklaard dat de verdachte zich in de ten laste gelegde periode met anderen schuldig heeft gemaakt aan de handel in hennep. Vanuit dit perspectief heeft zij gevorderd dat door het hof bewezen zal worden verklaard dat de verdachte in genoemde periode in vereniging meermalen opzettelijk grote hoeveelheden hennep heeft, naar het hof aanneemt, verkocht, afgeleverd, verstrekt en vervoerd.
Daarbij heeft de advocaat-generaal acht geslagen op de inhoud van gevoerde telefoongesprekken, resultaten van observaties en op hetgeen overigens ter zake van het patroon van handelingen is gebleken.
Het hof overweegt met betrekking tot dit standpunt van de advocaat-generaal dat het begrip 'handel' een begrip is dat niet aan de wet is ontleend. Het vormt immers geen bestanddeel van de delictsomschrijving van artikel 3, aanhef en onder B, van de Opiumwet, noch van enig ander bij de wet strafbaar gestelde gedraging. De delictsomschrijving als hiervoor bedoeld bestaat in concrete gedragingen met, naar algemeen wordt aangenomen, mede feitelijke betekenis, te weten: telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken en vervoeren. Het is deze verbodsbepaling van artikel 3, aanhef en onder B, van de Opiumwet, waarop de tenlastelegging is gestoeld.
Het uitgangspunt van de advocaat-generaal past derhalve niet zonder meer in het systeem van de wet en sluit, daargelaten het antwoord op de vraag of een wijze van ten laste leggen die bij het door haar aangenomen perspectief aansluit ook maar mogelijk zou zijn geweest, evenmin aan bij de bewoordingen van de tenlastelegging. Door aldus (het samenstel van) de te bewijzen gedragingen te herformuleren heeft de advocaat-generaal impliciet de maatstaf voor de waardering van de bewijsmiddelen aangepast op een wijze die het hof in het bestek van de beantwoording van de vraag naar voorhanden bewijs niet zal volgen.
De rechtbank heeft, zo moet na lezing van het vonnis worden verondersteld, de in de eerder genoemde kruistabel weergegeven transacties op bewijsbaarheid gewaardeerd en in haar vonnis overwogen welke transacties ten laste van de verdachte bewezen kunnen worden geacht. De rechtbank bespreekt deze incidenten in haar vonnis in de paragraaf 'Softdrugtransacties en handelingen in het kader handel in hennep'. Ook voor de door de rechtbank gekozen benaderingswijze geldt naar het oordeel van het hof dat daardoor de aandacht is afgeleid van de in het kader van de bewijswaardering te beantwoorden vragen, in zoverre dat niet per incident is verantwoord wat, direct dan wel indirect, de redengevende feiten en omstandigheden zijn voor het oordeel dat de verdachte zich in het kader van het betreffende incident schuldig heeft gemaakt aan één of meer van de in de tenlastelegging verweten gedragingen.
Het hof zal in het licht van het voorgaande per incident waarvoor de verdachte en de medeverdachten blijkens het requisitoir in aanmerking komen, onderzoeken of de verdachte zich op de betreffende plaats en het tijdstip schuldig heeft gemaakt aan één of meer van de in de tenlastelegging genoemde gedragingen. Daarbij zal het hof zich, vanwege de sterke verwevenheid van de incidenten in het kader van de tenlastelegging, per incident uitlaten over de conclusies die kunnen worden getrokken over de betrokkenheid van verdachte en/of één of meer van diens medeverdachten. Dit onderzoek zal uitmonden in een overzicht van de incidenten waarbij de verdachte naar het oordeel van het hof een bewezen strafbare betrokkenheid heeft gehad.
Hieraan voorafgaand zal het hof een incident waarbij de verdachte zelf geen betrokkenheid heeft gehad en voorts enige andere uit het dossier blijkende feiten en omstandigheden in beschouwing nemen, met het oog op beantwoording van de vraag of de transacties waar de verdachte in de visie van de advocaatgeneraal betrokkenheid bij heeft gehad, handelingen met betrekking tot hennep betreffen.
Het incident van 20 januari 2010
Op 20 januari 2010 belt [betrokkene 2] om 19.12 uur [medeverdachte] en vraagt: 'heb je dr een nul (1-0) voor me staan'. Hierop antwoordt [medeverdachte] bevestigend. [betrokkene 2] geeft vervolgens aan 'ze' diezelfde dag nog te komen ophalen, hieraan 'vandaag heb je geen controles en zo' toevoegend. Om 19.50 uur belt de broer van [betrokkene 2], [betrokkene 3], [medeverdachte] en vraagt hem: 'mijn broertje is bij jou hè', waarop [medeverdachte] antwoordt: 'ow is goed, dan ga ik hem ehh bezoeken'.
Op woensdag 20 januari 2010, omstreeks 19.48 uur, wordt door medewerkers van het observatieteam gezien dat de bestuurder van een zwarte personenauto, merk Seat Leon met het kenteken [AA-00-BB], achteruit het woonwagenkamp [A] achteruit oprijdt en stopt voor perceel [b-straat 1] te Beverwijk. Bij het uitstappen wordt de bestuurder van deze Seat Leon herkend als [betrokkene 2]. Gezien wordt dat [betrokkene 2] wegloopt in de richting van perceel [b-straat 1]. Omstreeks 19.50 uur wordt gezien dat [betrokkene 2] terugloopt naar de Seat Leon en dat [betrokkene 4] komt aanlopen vanuit de richting van de laatste woonwagen. Tevens wordt gezien dat [medeverdachte] vanuit perceel [b-straat 1] naar buiten komt lopen. Gezien wordt dat [betrokkene 2] een hand krijgt van [medeverdachte] en [betrokkene 4] en dat zij gedrieën weglopen naar de rechts van de weg geplaatste woonwagens.
Omstreeks 19.53 uur wordt gezien dat [betrokkene 2] terugloopt naar de Seat Leon, dat hij in zijn rechterhand een grote donkere tas draagt, de kofferbak van de zwarte Seat Leon opent, de zwarte tas daarin plaatst, de kofferbak afsluit en vervolgens in de auto stapt en naar Amsterdam rijdt, waar hij omstreeks 20.21 uur op de Admiraal de Ruyterweg ter hoogte van perceel 202 door de geüniformeerde dienst van de politie Amsterdam/Amstelland staande wordt gehouden.
Blijkens informatie van de regiopolitie Amsterdam/Amstelland is bekend geworden dat op 20 januari 2010, te 20.25 uur, door politiemedewerkers op de openbare weg Admiraal de Ruijterweg te Amsterdam, op verdenking van overtreding van de Opiumwet [betrokkene 2] is aangehouden. Uit door de medewerkers van de politie Amsterdam ingesteld onderzoek werd bekend dat er in de kofferbak van de door [betrokkene 2] bestuurde Seat Leon met kenteken [AA-00-BB] een hoeveelheid van ongeveer 10 kilogram hennep werd aangetroffen en in beslag werd genomen. Deze hennep was verpakt in een zwarte sporttas verdeeld over 10 zakjes van ongeveer 1 kilo elk.
Om 20.38 uur diezelfde dag belt [betrokkene 3] [medeverdachte] en vraagt 'hoeveel nul heb je gegeven', waarop [medeverdachte] antwoordt 'een (1) nul'. [betrokkene 3] reageert hierop onder andere met 'shit man', 'hij is gepakt voor de deur' en 'bij mij'.
Op grond van het voorgaande is naar het oordeel van het hof wettig en overtuigend bewezen dat [medeverdachte] en [betrokkene 4] op 20 januari 2010 een grote hoeveelheid hennep hebben afgeleverd en verstrekt.
De bewijswaardering in het licht van ketenbewijs
Uit de stukken van het dossier blijkt dat [betrokkene 5] op 1 en 2 februari 2010 bij de politie heeft verklaard dat hij op 18 december 2009 op verzoek van [betrokkene 4] in de schuur van [betrokkene 6] op de [a-straat 2] te Beverwijk, waar met het oog op het drogen ervan wiet in bollenkratjes was opgeslagen, de inhoud van twee kratjes wiet in één kratje heeft gedaan. [betrokkene 5] heeft daarnaast verklaard dit vaker, twee keer, te hebben gedaan.
[betrokkene 5] heeft voorts verklaard dat hij op 26 december 2009 een zwarte tas met daarin een hoeveelheid van drie kilo wiet, die aan [medeverdachte] en [betrokkene 4] toebehoorde, uit de schuur van diezelfde [betrokkene 6] heeft gepakt om deze zelf te verkopen, en dat hij in het najaar van 2009 meermalen in opdracht van [medeverdachte] en [betrokkene 4] tassen met inhoud in een bestelbus heeft vervoerd en heeft afgeleverd.
Tijdens een doorzoeking op 1 februari 2010 in de woning van [betrokkene 6] aan de [a-straat 2] te Beverwijk is in de schuur behorende bij diens woning een in werking zijnde hennepdrogerij aangetroffen.
Het hof is van oordeel dat deze bewijsmiddelen mede redengevend zijn voor het bewijs van enkele hierna te bespreken feiten, nu daaruit blijkt van een modus operandi die bij vrijwel alle feiten waarneembaar is en die overeenkomt met de aflevering van hennep op 20 januari 2010.
Daarbij stelt het hof enkele hierna te bespreken eisen aan de door het openbaar ministerie per incident gepresenteerde bewijsmiddelen alvorens tot het oordeel te komen dat sprake is geweest van een levering of vervoer van hennep met een vorm van strafbare betrokkenheid van één of meer van de verdachten.
Het hof hanteert als uitgangspunt dat een gedraging als overdragen of vervoeren in beginsel pas voor bewezenverklaring in aanmerking komt als tijdens een observatie is waargenomen dat één of meer voorwerpen, in de meeste gevallen één of meer(sport)tassen, zijn overgedragen en/of in een auto zijn geplaatst en/of verplaatst. Dit uitgangspunt lijdt onder omstandigheden uitzondering, te weten indien de inhoud van de tapgesprekken/sms-berichten, in het licht van hetgeen overigens kan worden vastgesteld, van dien aard is dat deze voor geen voor geen andere uitleg vatbaar is dan dat op een bepaald tijdstip één of meer van de in de tenlastelegging genoemde gedragingen hebben plaatsgevonden.
Het hof stelt overigens reeds op deze plaats vast dat gelet op de inhoud van het dossier in geen geval bewezen kan worden dat de verdachte en/of zijn medeverdachten zich hebben schuldig gemaakt aan het telen, bereiden, bewerken en/of verwerken van hennep.
Daarnaast zal het hof dienen te beoordelen of de bewezen geachte gedraging(en) ook betrekking hebben gehad op het ten laste gelegde verdovende middel, te weten hennep. Bij de transacties waarbij de verdachte volgens de advocaat-generaal betrokken is geweest, is geen hennep aangetroffen en is blijkens de inhoud van de afgeluisterde en opgenomen telefoongesprekken evenmin met zoveel woorden over hennep gesproken. Desalniettemin is het hof van oordeel dat ook in die gevallen een bewezenverklaring mogelijk is, mits op grond van het samenstel van feiten en omstandigheden redelijkerwijs geen andere conclusie mogelijk is dan dat sprake is geweest van gedragingen met betrekking tot hennep.
Deze conclusie kan, in het licht van het hiervoor besproken incident van 20 januari 2010 en van de overige in het voorgaande gereleveerde uit het dossier blijkende redengevende feiten en omstandigheden, worden getrokken indien blijkt van een patroon dat overeenkomt met dat van het incident van 20 januari 2010. Daarbij spelen onder meer een rol de combinatie van de betrokken personen, het gebezigde taalgebruik in telefoongesprekken en sms-berichten, de locaties waar die personen afspreken en/of de voorwerpen die zij overdragen.
Het hof overweegt voorts, dat voor die conclusie geen plaats is indien de verdachte een aannemelijke verklaring heeft weten te geven voor de inhoud van aan hem voorgehouden relevante telefoongesprekken en/of voor aard en betekenis van geobserveerde ontmoetingen, dan wel indien is komen vast te staan dat een transactie andere goederen dan hennep betrof, welk geval zich in dit onderzoek, zoals zal blijken, overigens niet heeft voorgedaan.
De incidenten
(…)
10 december 2009
Uit verslagen van tapgesprekken/sms-berichten blijkt het volgende. Op 8 december 2009 om 19.38 uur ontvangt het telefoonnummer eindigend op -0938, in gebruik bij [medeverdachte], van het telefoonnummer 06-[008], in gebruik bij [betrokkene 3] een sms-bericht met de tekst: 'broer ik heb 4 weg gedaan ik heb vrijdag 40 nodig en 3 gruis derbij heb je dat voor me', waarop een bevestigend sms-bericht volgt. De dag erna wordt vanaf het telefoonnummer 06-[008] om 18.14 uur een sms-bericht verzonden naar het nummer eindigend op -0938 met de vraag: 'Broer kan ik die 40 morgen op hallen'. De gebruiker van het telefoonnummer eindigend op -0938 antwoordt: 'ja' en op het daaropvolgende sms-bericht van diezelfde afzender met de inhoud: 'met 3 kilo gruis', antwoordt hij: 'oke'. [betrokkene 4] belt op 10 december 2009 om 12.17 uur naar [betrokkene 3] om te vragen wanneer hij komt. [betrokkene 3] antwoordt: 'ik kom eeh om drie vier uur naar jullie toe'. [betrokkene 3] wordt vervolgens om 12.34 uur door [medeverdachte] gebeld en deelt nogmaals mede dat hij tussen drie en vier zijn kant op komt. [medeverdachte] voert vervolgens twee gesprekken met de gebruiker van het telefoonnummer 06-[006], die door [medeverdachte] ook wel '[medeverdachte]' wordt genoemd. In het gesprek van 12.20 uur vraagt [medeverdachte] aan '[medeverdachte]' of hij thuis is en na een ontkennend antwoord van [medeverdachte] vraagt [medeverdachte]: 'ow is je vriend thuis, want ik moet hoe heet het hebben'. Om 12.26 uur belt [medeverdachte] opnieuw met de gebruiker van het voormelde telefoonnummer. [medeverdachte] deelt mede dat hij bij hem is'. De gebruiker antwoordt dat hij (het hof begrijpt: een ander) naar beneden komt'.
Uit de inhoud van het proces-verbaal van (actieve) observatie 10 december 2009 blijkt dat door medewerkers van het observatieteam die dag het volgende is waargenomen.
Een Volkswagen Golf met kenteken [CC-00-DD] rijdt omstreeks 12.17 uur weg van het woonwagenkamp aan de [B] te Heemskerk. Er zitten drie personen in de auto. De auto arriveert om 12.22 uur bij het woonwagenkamp gelegen aan [A] te Beverwijk. De persoon die achterin zit, stapt uit. De auto verlaat om 12.24 uur het kamp. De auto parkeert om 12.27 uur op de [a-straat] te Beverwijk. Om 12.29 uur komt een onbekende man vanuit het portiek van de flat van onder meer perceel [a-straat 1] te Beverwijk naar buiten gelopen. Deze man legt kennelijk iets in de kofferbak van de Volkswagen Golf, waarna de Volkswagen wegrijdt. De Volkswagen Golf rijdt omstreeks 12.38 het woonwagenkamp aan [B] te Heemskerk op. Zowel de bestuurder als de passagier stappen uit. De bestuurder blijkt [betrokkene 4] te zijn. [medeverdachte] is de passagier. Beide mannen gaan de eerste woonwagen [B] binnen. Omstreeks 12.40 uur stappen beide mannen weer in de Volkswagen Golf en rijden weg. De auto rijdt om 12.45 uur het woonwagenkamp gelegen aan [A] te Beverwijk op.
Uit de inhoud van het proces-verbaal statische observatie [B] te Heemskerk blijkt vervolgens dat [medeverdachte] en [betrokkene 4] op 10 december 2009 omstreeks 12.36 uur komen aanrijden in de Volkswagen Golf en dat [medeverdachte], na te zijn uitgestapt, de poort opent. Waargenomen wordt dat [betrokkene 4] de achterklep van de Golf opent en vanuit de kofferbak een zwarte zak pakt. Voorts wordt waargenomen dat [medeverdachte] en [betrokkene 4] via de poort richting de schuren lopen, en dat zij omstreeks 12.39 uur terugkomen, in de Volkwagen Golf stappen en weer wegrijden.
Uit verslagen van tapgesprekken/sms-berichten blijkt voorts dat vanaf het nummer dat in gebruik is bij [betrokkene 3] diezelfde dag om 15.25 uur een sms-bericht naar het telefoonnummer eindigend op - 0938, in gebruik bij [medeverdachte], is verzonden, met de inhoud: 'Broer kanje hem 4 gruis geven, mijn broer is zou bij jou'. De reactie die hierop volgt is: 'ik moet ff kijken 3 heb ik zoizo'
Uit de inhoud van het proces-verbaal van (actieve) observatie 10 december 2009 blijkt dat door medewerkers van het observatieteam die dag omstreeks 15.37 uur is waargenomen dat [medeverdachte] op het woonwagenkamp [A] te Beverwijk goederen in de kofferbak van een grijskleurige Seat met kenteken [EE-00-FF] legt. Blijkens gegevens van de rijksdienst voor wegverkeer is deze auto ten name gesteld van [betrokkene 2], het broertje van [betrokkene 3].
Uit de inhoud van het proces-verbaal statische observatie [B] te Heemskerk blijkt ten slotte dat [betrokkene 4] op 10 december omstreeks 15.58 uur als bestuurder uit een grijskleurige Seat Leon stapt en via de poort naast de woning van de [B] te Heemskerk in de richting van de schuren loopt. Voorts blijkt uit de inhoud van het proces-verbaal dat [betrokkene 4] omstreeks 16.00 uur een zwart voorwerp (tas of zak) in zijn handen heeft, dat hij dit in de kofferbak van de Seat legt, dat door de bijrijder van de Seat Leon en een derde onbekende persoon vanuit de poort naast de woonwagen eveneens voorwerpen in de kofferbak van de Seat Leon worden gelegd, dat de bijrijder een tas/zak op de achterbank van de Seat legt, dat hij vervolgens in de Seat Leon stapt en daarmee wegrijdt en dat [betrokkene 4] uit het beeld loopt.
Uit een tapverslag is voorts gebleken dat [betrokkene 3] op 11 december om 16.33 uur op 11 december [medeverdachte] belt en mededeelt: 'ik heb iemand anders… die wil een (1) vijf (5)' en 'ken je dat regelen voor me'. [medeverdachte] vraagt hierop: 'heb je die al verkocht die anderen', waarop [betrokkene 3] antwoordt 'ja die van… die komen vanavond 100%'.
Zoals hierna bij de bespreking van het incident van 20 januari 2010 zal blijken, wordt de verdachte door [medeverdachte] ook wel '[medeverdachte]' genoemd. Bij gelegenheid van een doorzoeking in de woning van de verdachte is voorts een simkaart in beslag genomen, waarvan uit onderzoek is gebleken dat deze het nummer 06-[006] bevat. Op grond van het voorgaande en op grond van de overige inhoud van de gevoerde telefoongesprekken, in onderling verband en samenhang bezien met de observaties dat [medeverdachte] en [betrokkene 4] volgend op die telefoongesprekken rijden naar een parkeerplaats aan de [a-straat] te Beverwijk en dat uit de portiek van de flat van onder meer [a-straat 1], de woning van de verdachte, een onbekend gebleven persoon naar buiten is gelopen en dat die persoon iets in de achterbak van de auto van [medeverdachte] en [betrokkene 4] heeft gelegd, is het hof van oordeel dat buiten redelijke twijfel staat dat de verdachte de gebruiker is van het telefoonnummer 06-[006].
Het hof acht uit het samenstel van feiten en omstandigheden dat van dit incident deel uitmaakt, in onderling verband en samenhang bezien en beoordeeld in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, bewezen dat [medeverdachte] en [betrokkene 4] op 10 december 2009 tezamen en in vereniging een grote hoeveelheid hennep hebben vervoerd en vervolgens een grote hoeveelheid hennep hebben afgeleverd en verstrekt aan [betrokkene 3]. Het hof acht voorts bewezen dat de verdachte tezamen en in vereniging met een onbekend gebleven persoon een grote hoeveelheid hennep heeft afgeleverd en verstrekt aan de gebroeders [medeverdachte en betrokkene 4]. Van strafbare betrokkenheid van één of meer van de andere in het onderzoek "Kever" naar voren komende verdachten is naar het oordeel van het hof niet gebleken.
(…)
20 januari 2010
Uit het sms-verkeer dat op 19 en 20 januari 2010 tussen het telefoonnummer eindigend op -0938, in gebruik bij [medeverdachte], en de gebruiker van het telefoonnummer 06-[009] plaatsvindt, blijkt dat laatstgenoemde op 20 januari 2010 langs zal komen en dat de gebruiker van het telefoonnummer eindigend op -0938 er om 20 minuten na 11.39 uur zal zijn.
Uit de inhoud van het proces-verbaal statische observatie van [A] te Beverwijk blijkt dat op 20 januari 2010 omstreeks 11.56 uur de bestuurder van een zwartkleurige Volkswagen Sharan voorzien van kenteken [GG-00-HH] achteruit het woonwagenkamp [A] te Beverwijk oprijdt en dat omstreeks 12.10 uur de bestuurder van een grijskleurige Volkswagen Golf waarvan een gedeelte van het kenteken zichtbaar is, namelijk 99-…-4, eveneens het kamp oprijdt.
Uit verslagen van tapgesprekken/sms-berichten blijkt voorts dat [medeverdachte] om 12.46 uur belt met de gebruiker van het telefoonnummer 06-[010] (hierna: NN) om te vragen waar hij nou blijft. NN antwoordt dat er een probleem is, hij moet het 'aan die gozer geven' want hij had gister al afgesproken, en 'deze gozer die zegt tegen, nou die mensen die zijn al hieroo, die komen van ver weet ik veel dit en dat, hij zegt ze zijn al hier dit en dat, kan ik echt raak ik kwijt weet ik veel wat allemaal, kut man, maar ik geef het liever aan jou weetje wel'. [medeverdachte] zegt tegen NN dat hij naar hem toe moet komen en NN stemt hiermee in. NN belt vervolgens om 12.51 uur naar [medeverdachte] en zegt: 'ik geef jou d'r 18'. Hierop antwoordt [medeverdachte]: 'ja is goed, kom maar effe, neem maar mee'. Om 13.12 uur belt NN naar [medeverdachte]. Hij deelt mede: 'die jongen die is bij mij, die ze ook wil hebben weetje wel' en 'hij is zo weg, met vijf minuutjes en dan kom ik naar jou toe. [medeverdachte] antwoordt: 'ja ok, die mensen zitten hier op kolen jo'. NN reageert hierop met: 'nee nee, ik kom echt, ik kom eraan, het zijn er 19.
Uit de inhoud van het proces-verbaal van (actieve) observatie 20 januari 2010 blijkt dat door medewerkers van het observatieteam die dag het volgende is waargenomen. Een zwartkleurige Volkswagen Sharan voorzien van kenteken [GG-00-HH] en een grijskleurige Volkswagen Golf met kenteken [CC-00-DD] staan omstreeks 12.23 uur geparkeerd op het woonwagenkamp [A]. Omstreeks 13.21 uur rijdt de verdachte als bestuurder van een zilverkleurige Mercedes voorzien van kenteken [II-00-JJ] het woonwagenkamp [A] op. [medeverdachte] komt uit een woonwagen lopen en maakt contact met de verdachte. Omstreeks 13.22 uur opent de verdachte de kofferbak van de Mercedes. De verdachte volgt [medeverdachte] vervolgens de woning in. Vier onbekende mannen komen omstreeks 13.33 uur uit de woning van [medeverdachte] lopen. [betrokkene 4] legt een zwarte tas achter in de eerdergenoemde Volkswagen Sharan. [betrokkene 4] en drie onbekende mannen brengen ongeveer 15 tassen vanuit de Volkswagen Sharan naar de tweede woonwagen rechts, gezien van de openbare weg [A]. Dit is de woonwagen van [betrokkene 6]. [medeverdachte], de verdachte, [betrokkene 4] en de drie onbekende mannen staan vervolgens omstreeks 13.35 uur op het woonwagenkamp met elkaar te praten. De onbekende mannen stappen omstreeks 13.35 uur in de zwarte Volkswagen Sharan en rijden het kamp af. De bestuurder van de Volkswagen Sharan rijdt omstreeks 15.10 uur het woonwagenkamp aan de [c-straat] te Apeldoorn op en parkeert daar zijn auto.
Uit verslagen van tapgesprekken/sms-berichten blijkt dat de gebruiker van het telefoonnummer 06-[010] (hierna: NN) later op die dag, te weten om 14.03 uur, [medeverdachte] belt en hem vraagt: 'ken je dat nog wat mee doen van die gasten'. [medeverdachte] antwoordt 'hem wel te bellen'. Daarop zegt NN: 'moet je zeggen precies dezelfde aantal ook'. [medeverdachte] zendt vervolgens om 14.05 uur een sms-bericht naar de gebruiker van het telefoonnummer 06-[009], met de tekst: 'moet je nog meer heb nog zelfde portie'. [medeverdachte] ontvangt om 14:06 de reactie: 'Ja, wil wel hebben'. [medeverdachte] belt hierop om 14.07 uur NN en zegt tegen hem: 'Ja, breng maar'. De verdachte antwoordt: 'okay, over een half uurtje ofzo he'. Om 14.43 uur wordt [medeverdachte] gebeld door NN. [medeverdachte] noemt NN in dit gesprek '[medeverdachte]'. NN zegt: 'ik ben hier jah buiten', waarop [medeverdachte] antwoordt: 'rijd je even mee'. NNman antwoordt: 'kom effe hierheen'.
Uit de inhoud van het proces-verbaal statische observatie van [A] te Beverwijk blijkt dat op 20 januari 2010 omstreeks 14.44 uur de bestuurder van de hiervoor genoemde Mercedes het woonwagenkamp aan [A] te Beverwijk afrijdt waarbij zichtbaar is dat een passagier in de auto aanwezig is.
Blijkens het verslag van een tapgesprek/sms-bericht zendt [medeverdachte] de gebruiker van het telefoonnummer 06-[009] om 14.45 uur een sms-bericht om te zeggen dat hij onderweg is. Om 16:10 uur antwoordt [medeverdachte] op de vraag van de gebruiker van telefoonnummer 06-[009] dat hij er in '2 min' is.
Aan de hand van de mastverkeersgegevens van het op 20 januari 2010 omstreeks 16.09 uur verzonden sms-bericht van de telefoon in gebruik bij [medeverdachte] blijkt dat deze mobiele telefoon zich op dat moment bevindt op de locatie [c-straat] te Apeldoorn.
Het hof overweegt dat [medeverdachte] om 13:12 uur een gesprek voert met de gebruiker van het telefoonnummer 06-[010], waarin de gespreksdeelnemer tegen [medeverdachte] zegt: 'hij is zo weg man over vijf minuutjes en dan kom ik naar je toe, waarop [medeverdachte] antwoordt: 'ja okey, … kolen jo.' Die dag wordt tijdens een actieve observatie waargenomen dat de verdachte om 13.21 uur in een zilverkleurige Mercedes het woonwagenkamp [A] te Beverwijk oprijdt en contact maakt met [medeverdachte]. Diezelfde dag om 14:43 uur vindt er opnieuw een gesprek plaats tussen [medeverdachte] en de gebruiker van het telefoonnummer 06-[010]. In dit gesprek noemt [medeverdachte] zijn gesprekspartner [medeverdachte]. [medeverdachte] antwoordt: 'ik ben hier jah buiten.' [medeverdachte] vraagt de ander: 'rijd je mee effe?'. Uit de inhoud van het proces-verbaal statische observatie van [A] te Beverwijk blijkt dat op 20 januari 2010 omstreeks 14.44 uur dezelfde zilverkleurige Mercedes het woonwagenkamp aan [A] te Beverwijk afrijdt en dat er iemand op de passagiersstoel zit. Het hof is gelet op het feit dat de observaties nauw aansluiten op de inhoud van de telefoongesprekken, en gelet op het feit dat bij gelegenheid van een doorzoeking in de woning van de verdachte een simkaart in beslag is genomen, waarvan na onderzoek is vastgesteld dat deze het telefoonnummer 06-[010] bevat, van oordeel dat buiten redelijke twijfel staat dat de verdachte die dag de gebruiker is geweest van dit telefoonnummer.
Het hof acht uit het samenstel van feiten en omstandigheden dat van dit incident deel uitmaakt, in onderling verband en samenhang bezien en beoordeeld in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, bewezen dat [medeverdachte], [betrokkene 4] en de verdachte op 20 januari 2010 tezamen en in vereniging met elkaar een grote hoeveelheid hennep hebben vervoerd en deze hennep vervolgens hebben afgeleverd en verstrekt aan de mannen in de Volkswagen Sharan. Voorts acht het hof bewezen dat [medeverdachte] en de verdachte op dezelfde dag tezamen en in vereniging met elkaar een grote hoeveelheid hennep hebben vervoerd naar Apeldoorn. Van strafbare betrokkenheid van één of meer van de andere in het onderzoek "Kever" naar voren komende verdachten is naar het oordeel van het hof niet gebleken.
Overige 'transacties'
Het hof overweegt ten aanzien van de overige transacties waarbij de verdachte of één of meer van diens medeverdachten volgens de advocaat-generaal betrokken zou zijn geweest, dat op grond van de inhoud van de afgeluisterde en opgenomen tapgesprekken, onderschepte sms-berichten, in combinatie met de bevindingen uit observaties, onvoldoende is komen vast te staan dat de verdachte en/of zijn medeverdachte(n) bij gelegenheid daarvan één of meer verboden gedragingen (in het kader van artikel 3, onder B, van de Opiumwet) hebben verricht.
Conclusie
Het voorgaande brengt het hof tot de slotsom dat de verdachte betrokkenheid heeft gehad bij de volgende incidenten waarbij een grote hoeveelheid hennep opzettelijk is afgeleverd, verstrekt, vervoerd of verkocht:
- 10 december 2009;
- 20 januari 2010 (tweemaal).
Het hof acht daarom bewezen dat de verdachte op tijdstippen in de periode 10 december 2009 tot en met 1 februari 2010 telkens tezamen en in vereniging met een ander of anderen een grote hoeveelheid hennep afgeleverd, verstrekt vervoerd en/of vervoerd.
Het hof overweegt dat de verdachte een ondergeschikte rol heeft gehad ten opzichte van zijn medeverdachten en dat de omvang van de ten laste van hem bewezen verklaarde handelingen beperkter is dan door de advocaat-generaal is gevorderd. Het hof acht daarom niet bewezen dat de verdachte in de uitoefening van beroep of bedrijf heeft gehandeld.”
16.
Het middel komt met verschillende klachten op tegen de motivering van de bewezenverklaring.
17.
In de eerste plaats wordt geklaagd dat het onbegrijpelijk is waarop het Hof baseert dat sprake is van “een modus operandi die vrijwel bij alle feiten waarneembaar is en die overeenkomt met de aflevering van hennep op 20 januari 2010”, zodat feiten en omstandigheden die géén betrekking hebben op de ten laste van de verdachte bewezenverklaarde transacties, toch redengevend kunnen zijn voor het bewijs. In de tweede plaats wordt geklaagd dat het Hof bij de bespreking van de incidenten die redengevend worden geacht voor het bewijs refereert aan feiten en omstandigheden die niet blijken uit de gebezigde bewijsmiddelen. Deze klachten lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
18.
Voor een goed begrip van de zaak dient erop te worden gewezen dat naast de verdachte ook anderen door het Openbaar Ministerie zijn aangemerkt als verdachten in het opsporingsonderzoek dat bekend is geworden onder de naam “Kever”. De resultaten van dit onderzoek hebben geleid tot de verdenking dat de verdachte en/of zijn medeverdachten zich gedurende een periode van een aantal maanden hebben bezig gehouden met – kort gezegd – afleveringen van hennep. De bewijsoverwegingen van het Hof bestaan voor een groot deel uit een opsomming met analyse van verschillende “transacties” ofwel “incidenten” die plaatsvonden gedurende de tenlastegelegde periode. Het Hof vangt zijn bewijsoverwegingen aan met een incident dat plaatsvond in de avond van 20 januari 2010 en waarbij de verdachte volgens het Hof zelf geen betrokkenheid heeft gehad. Het Hof oordeelt dat (op grond van in zijn bewijsoverwegingen nader omschreven omstandigheden) wettig en overtuigend bewezen is dat de medeverdachten [medeverdachte] en [betrokkene 4] op 20 januari 2010 een grote hoeveelheid hennep hebben afgeleverd en verstrekt. Verder overweegt het Hof in het licht van ketenbewijs dat uit de stukken van het dossier blijkt dat [betrokkene 5] heeft verklaard dat hij op 18 december 2009 op verzoek van [betrokkene 4] in de schuur van Hans [betrokkene 6] op de [a-straat 2] te Beverwijk, waar met het oog op het drogen ervan wiet in bollenkratjes was opgeslagen, de inhoud van twee kratjes wiet in één kratje heeft gedaan. [betrokkene 5] heeft daarnaast verklaard dit vaker, twee keer, te hebben gedaan en dat op 26 december 2009 een zwarte tas met daarin een hoeveelheid van drie kilo wiet, die aan [medeverdachte] en [betrokkene 4] toebehoorde, uit de schuur van diezelfde [betrokkene 6] heeft gepakt om deze zelf te verkopen, en dat hij in het najaar van 2009 meermalen in opdracht van [medeverdachte] en [betrokkene 4] tassen met inhoud in een bestelbus heeft vervoerd en heeft afgeleverd. Tijdens een doorzoeking op 1 februari 2010 in de woning van [betrokkene 6] aan de [a-straat 2] te Beverwijk is in de schuur behorende bij diens woning een in werking zijnde hennepdrogerij aangetroffen.
19.
Anders dan in de toelichting op het middel wordt gesteld heeft het Hof naar mijn inzicht wel degelijk uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden dat sprake is van een modus operandi die vrijwel bij alle door het Hof geduide incidenten waarneembaar is en waarvoor het incident op de avond van 20 januari 2010 als leidraad dient. Het Hof heeft dienaangaande in zijn bewijsoverwegingen kennelijk met name geput uit de bewijsmiddelen 1, 2 en 4. Immers, de bewijsmiddelen 1 en 2 houden de verklaringen van de medeverdachte [betrokkene 5] in en bewijsmiddel 4 bevat de bevindingen van de verbalisant ten aanzien van de onder medeverdachte [betrokkene 6] inbeslaggenomen delen van een hennepplant. Blijkens de als bewijsmiddel 1 opgenomen verklaring van [betrokkene 5] was sprake van de volgende handelwijze:
“(…) Ik word gebeld door [betrokkene 4] of [medeverdachte] op mijn eigen nummer en dan vragen ze of ik langs kom. Ze vragen dan of ik ergens heen wil rijden en dan doe ik dat. De tas staat dan al in de auto, in de kofferbak. Ik rij dan naar de plaats die mij opgegeven wordt en dan haalt de persoon waar de afspraak mee is gemaakt het op de afgesproken plek uit de kofferbak.(…)”
20.
Deze structurele wijze van handelen van [betrokkene 5] past in de modus operandi die het Hof blijkens zijn bewijsoverwegingen feitelijk heeft vastgesteld met betrekking tot de verschillende incidenten. Die vaststelling lijkt mij juist. Daarbij neem ik, gezien de bewijsmiddelen in samenhang met de bewijsoverwegingen van het Hof, het volgende in aanmerking: (i) de vergelijkbare rol van tussenpersonen als [betrokkene 5], [betrokkene 2] en de verdachte met betrekking tot het brengen en halen van bestellingen, (ii) de vaste ontmoetingsplaatsen, (iii) het intensieve gebruik van verscheidene auto’s (waarvan een aantal bij meerdere incidenten worden ingezet), (iv) de reden waarom deze auto’s in het onderhavige verband worden gebruikt, namelijk om voorwerpen – geregeld zwarte tassen – van de ene naar de andere plek te vervoeren, (v) het plaatsen en overhevelen van vergelijkbare voorwerpen (zwarte tassen) van de ene naar de andere auto en (vi) het wisselen van chauffeurs.
21.
Op grond van het voorgaande meen ik dat het oordeel van het Hof dat uit een analyse van de verschillende incidenten het beeld opkomt van een modus operandi met betrekking tot – kort gezegd – afleveringen van hennep op die bij vrijwel alle incidenten waarneembaar is en die overeenkomt met de aflevering van hennep op (de avond van) 20 januari 2010 niet onbegrijpelijk is en toereikend is gemotiveerd. Daaraan doet niet af dat naar het Hof heeft vastgesteld van betrokkenheid van de verdachte bij het incident op 20 januari 2010 niet is gebleken.
22.
Voorts wordt in het middel geklaagd dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat sprake is van (grote hoeveelheden) hennep en evenmin blijkt van opzettelijke betrokkenheid van de verdachte als (mede)pleger bij het (telkens) afleveren, verstrekken en/of vervoeren van hennep.
23.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen heeft het Hof kunnen afleiden, gelijk het heeft gedaan, dat de verdachte op tijdstippen in de periode van 10 december 2009 tot en met 2 februari 2010 telkens tezamen en in vereniging met een ander of anderen een grote hoeveelheid hennep heeft afgeleverd, verstrekt en/of vervoerd. Zoals het Hof in zijn bewijsoverweging heeft vastgesteld blijkt uit de bewijsmiddelen dat de verdachte eerst telefonisch contact heeft gehad met [medeverdachte] op 10 december 2009 en op 20 januari 2010, waarbij hij in het telefoongesprek op 10 december 2009 aangeeft dat niet hij, maar een vriend naar beneden zal komen, terwijl die vriend vervolgens een voorwerp in de auto van [medeverdachte] legt hetgeen later een zwarte tas blijkt te zijn, welke vervolgens weer wordt overgebracht naar [betrokkene 2]. Op 20 januari 2010 had de verdachte eveneens eerst telefonisch contact met [medeverdachte] waarin ze afspreken dat de verdachte wat aan hem zal geven en dat de verdachte naar hem toe komt. Op de ontmoetingsplek verschijnen meerdere auto’s waaronder die van de verdachte. In een zwarte Volkswagen Sharan wordt een zwarte tas gelegd en vanuit die auto worden vijftien tassen gehaald die worden overgedragen naar de woonwagen van [betrokkene 6], waar blijkens bewijsmiddel 3 in de bijbehorende schuur een hennepdrogerij wordt aangetroffen. Een tijdje nadat de zwarte Volkswagen Sharan is weggereden neemt de verdachte telefonisch contact op met [medeverdachte] en vraagt hem of hij nog wat kan doen met “die gasten” en dat hij “precies dezelfde aantal” moet zeggen. [medeverdachte] neemt contact op met een nummer om te vragen of er nog meer gewenst is aangezien hij nog een zelfde portie heeft. Dat nummer blijkt te zijn van een telefoon die zich blijkens de bewijsmiddelen 29 en 30 op dezelfde locatie bevindt als waar de zwarte volkswagen Sharan naartoe is gereden. Vervolgens wordt op dezelfde avond medeverdachte [betrokkene 2] aangehouden terwijl hij 10 kilogram hennep bij zich heeft (bewijsmiddelen 6, 7 en 8).
24.
Het lijkt mij niet nodig de bewijsmiddelen nog verder uit te spitten. Op grond van het voorgaande blijkt mijns inziens de bewezenverklaarde grote hoeveelheden hennep en de betrokkenheid van verzoeker als medepleger genoegzaam uit de bewijsmiddelen. De bewezenverklaring is door het Hof naar de eis der wet voldoende met redenen omkleed.
25.
Het tweede namens de verdachte voorgestelde middel klaagt dat ’s Hofs beslissing tot onttrekking aan het verkeer van sealzakken, een weegschaal, een vacumeermachine, een sealmachine en een verlammingsapparaat onbegrijpelijk althans ontoereikend is gemotiveerd.
26.
Het Hof heeft zijn in het middel bedoelde beslissing als volgt gemotiveerd:
“Met betrekking tot de in beslag genomen en niet teruggegeven sealzakken (nummer 16), de weegschaal (nummer 18), vacuumeermachine (nummer 19) en sealmachine overweegt het hof dat deze voorwerpen zijn bestemd tot het begaan van het feit waarvoor de verdachte wordt veroordeeld en dat het ongecontroleerde bezit ervan in strijd is met het algemeen belang.
Derhalve worden deze voorwerpen onttrokken aan het verkeer.
Het in beslag genomen en nog niet teruggegeven verlammingsapparaat is bij gelegenheid van het onderzoek naar het onder 4 ten laste gelegde feit waarvan de verdachte werd verdacht aangetroffen. Het behoort aan verdachte toe en kan, gelet op zijn uiterlijke verschijningsvorm, dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten dan wel tot belemmering van de opsporing daarvan. Het zal worden onttrokken aan het verkeer aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang en/of de wet.”
27.
In de toelichting op het middel wordt gesteld dat niet begrijpelijk is waarom volgens het Hof het ongecontroleerde bezit van de genoemde voorwerpen, die in een huis-, tuin- en keukenwinkel aangeschaft kunnen worden en ook overigens normaal en legaal te gebruiken zijn, in strijd zou zijn met het algemeen belang. Daarbij komt, aldus de steller van het middel, dat tevens onbegrijpelijk is waarop het Hof baseert dat het verlammingsapparaat de verdachte toebehoort, in aanmerking genomen dat de verdachte dit uitdrukkelijk heeft ontkend en overtreding van de Opiumwet, waarvoor verzoeker is veroordeeld, niet valt aan te merken als een soortgelijk feit in de zin van de Wet wapens en munitie, van welk onder 4 ten laste gelegd feit de verdachte is vrijgesproken.
28.
De steller van het middel lijkt eraan voorbij te gaan dat blijkens de hier relevante rechtspraak van de Hoge Raad voorwerpen die op zichzelf beschouwd ongevaarlijk zijn, doch een gezamenlijkheid vormen die als zodanig wijst op een onwettig gebruik voor onttrekking aan het verkeer vatbaar zijn. Kennelijk heeft het Hof geoordeeld dat van een dergelijke gezamenlijkheid in samenhang met in de Opiumwet verboden handelingen sprake is. Dit in ’s Hofs overwegingen ten aanzien van het beslag liggend oordeel acht ik niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd, nu naar de algemene ervaring leert dat de aan het verkeer onttrokken voorwerpen in gezamenlijkheid plegen te worden gebruikt bij hennepdelicten als de onderhavige.
29.
Met betrekking tot de onttrekking aan het verkeer van het verlammingsapparaat, heeft het Hof overwogen dat het bij gelegenheid van het onder 4 tenlastegelegde feit, waarvan de verdachte werd verdacht, is inbeslaggenomen en niet is teruggegeven, het aan de verdachte toebehoort en het gelet op zijn uiterlijke verschijningsvorm kan dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten. Om met dit laatste te beginnen: art. 36d Sr, door het Hof in het hoofd “Toepasselijke wettelijke voorschriften” aangehaald, maakt onttrekking aan het verkeer mogelijk van onder meer voorwerpen die kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten, omdat het bezit daarvan alsdan gezegd kan worden in strijd te zijn met het algemeen belang. Onder soortgelijke feiten in de zin van art. 36d Sr dienen te worden verstaan feiten die tot dezelfde categorie behoren als de door de verdachte begane feiten dan wel de feiten waarvoor hij wordt verdacht.1.Het onder 4 tenlastegelegde feit, waarvan verdachte is vrijgesproken, houdt in het voorhanden hebben van een wapen van categorie II onder 5º als bedoeld in art. 2 WWM. Een WWM-delict is echter niet soortgelijk aan een in de Opiumwet strafbaar gesteld feit. Op dat punt is het oordeel van het Hof niet begrijpelijk.2.
30.
Ik heb mij nog afgevraagd of gelijk als in HR 2 oktober 2012, LJN BX5268 kan worden geoordeeld dat het middel ten aanzien van het verlammingsapparaat bij gebrek aan belang niet tot cassatie kan leiden. In voornoemd arrest overweegt de Hoge Raad weliswaar dat zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet valt in te zien hoe de onder de verdachte inbeslaggenomen stiletto kan dienen om een vergelijkbaar vermogensdelict te begaan of voor te bereiden, maar ook: “Aangezien het voorhanden hebben van de stiletto in het door het Hof bekrachtigde vonnis als zelfstandig feit is bewezenverklaard, moet het ervoor worden gehouden dat na vernietiging van de bestreden uitspraak in zoverre geen andere beslissing ten aanzien van dit inbeslaggenomen voorwerp kan volgen dan onttrekking aan het verkeer krachtens art. 36c, aanhef en onder 2°, Sr.”3.Dat is, meen ik, in de onderhavige zaak niet aan de orde, nu de verdachte van het onder 4 ten laste gelegde is vrijgesproken en, wezenlijk anders dan in HR 2 oktober 2012, LJN BX5268, dus niet kan worden gezegd dat het voorhanden hebben van een verlammingsapparaat als zelfstandig feit is bewezenverklaard. Een wijze waarop de Hoge Raad dit onderdeel van het middel om doelmatigheidsredenen zelf zou kunnen afdoen, heb ik niet gevonden.4.
31.
Op grond van het voorgaande meen ik dat het bestreden oordeel van het Hof omtrent de onttrekking aan het verkeer van het verlammingsapparaat zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk is.
32.
Het middel slaagt in zoverre.
II. Het door de Advocaat-Generaal bij het Hof voorgestelde middel
33.
Dit middel klaagt dat het Hof de verdachte ten onrechte heeft vrijgesproken van het onder 3 tenlastegelegde feit (te weten gewoontewitwassen), althans dat het de verdachte heeft vrijgesproken van iets anders dan is tenlastegelegd, althans dat het Hof dit oordeel onjuist, ontoereikend en/of onbegrijpelijk heeft gemotiveerd, aangezien het is uitgegaan van een onjuiste uitleg van het in de tenlastelegging voorkomende bestanddeel “afkomstig (…) uit enig misdrijf”, nu het Hof aan zijn vrijsprekend oordeel kennelijk ten grondslag heeft gelegd dat hoge eisen dienen te worden gesteld aan de precisie en de concreetheid van het te bewijzen geldbedrag.
34.
Aan de verdachte is onder 3 tenlastegelegd dat:
“hij op een of meerdere tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met 01 februari 2010, te Beverwijk en/of elders in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met (een) ander of ander(en), althans alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers hebben/heeft verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens)
- van onderstaand(e) voorwerp(en)(telkens) de werkelijk aard en/of herkomst en/of vindplaats en/of vervreemding en/of verplaatsing verborgen en/of verhuld, danwel verhuld en/of verborgen wie de rechthebbende(n) op dat/die voorwerp(en) is/zijn en/of dat/die voorwerp(en) voorhanden had(den) en/of
- onderstaand(e) voorwerp(en) verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet of van genoemd(e) voorwerp(en) gebruik gemaakt, te weten:
- een of meer geldbedrag(en) van ongeveer (in totaal) EURO 135.850,00 althans een of meer geldbedragen en/of
- een personenauto, merk Mercedes Benz, E350 CDI, kenteken: […] en/of
- verschillende horloges (o.a. van de merk(en) Breitling en/of Cartier) terwijl verdachte en/of verdachtes mededader(s) (telkens) wist(en), althans redelijkerwijs moet(en) vermoeden, dat dat/die voorwerp(en) –onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
35.
Het Hof heeft de verdachte van dit feit vrijgesproken. Daartoe heeft het onder meer overwogen:
“Vrijspraak feit 3
Naar het oordeel van het hof is, zoals eerder vermeld, niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 3 is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het witwassen van in elk geval enig geldbedrag bewezen kan worden verklaard. Zij heeft gewezen op de door de belastingdienst opgestelde vermogensvergelijking over de periode 2005 tot en met 2009 en de gedurende het strafrechtelijk financieel onderzoek aan het licht gekomen contante uitgaven van de verdachte en diens vriendin.
Namens de verdachte is om vrijspraak verzocht.
Zoals in het voorgaande is overwogen zal het hof ten laste van de verdachte drie transacties, waarbij hennep is vervoerd en overgedragen, bewezen verklaren.
Dit brengt met zich dat het bewijs voor witwassen van de voorwerpen en geldbedragen, zoals ten laste gelegd onder 3, beoordeeld zal dienen te worden tegen de achtergrond dat een mogelijk verband met concrete misdrijven, die financieel voordeel voor de verdachte zouden hebben opgeleverd, nagenoeg ontbreekt. Een en ander betekent dat het hof een ander vertrekpunt kiest dan de rechtbank heeft gedaan die, zo blijkt uit het vonnis, uitging van een aanzienlijk aantal ten laste van de verdachte bewezen verklaarde handelingen met hennep als bedoeld in artikel 3, aanhef en onder b, van de Opiumwet.
Daar komt bij dat de ten laste gelegde pleegperiode van het witwassen de periode van 1 januari 2005 tot en met 1 februari 2010 betreft, hetgeen van aanmerkelijk langere duur is dan de periode waarin de ten laste gelegde handelingen met hennep hebben plaatsgevonden.
Ook deze omstandigheid leidt ertoe dat het hof het toetsingskader zal hanteren dat wordt toegepast ingeval van een tenlastelegging van witwassen waarbij geen direct bewijs voor brondelicten aanwezig is.
Naar inmiddels bestendige jurisprudentie kan, in een geval zoals dat zich hier voordoet, witwassen bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat - zoals door de advocaat-generaal is gerekwireerd- het geld uit enig misdrijf afkomstig is. Het ligt op de weg van het openbaar ministerie om zicht te bieden op het bewijs waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid.
De toetsing door de zittingsrechter dient daarbij de volgende stappen te doorlopen.
Allereerst zal moeten worden vastgesteld of aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Indien zulk een geval zich voordoet mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld of de goederen.
Zo een verklaring dient te voldoen aan de vereisten dat zij concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is.
Bij de beoordeling van deze verklaring spelen de omstandigheden waaronder en het moment en de wijze waarop deze tot stand is gekomen mede een rol. Zo kan het van belang zijn of de verdachte van meet af aan een tegenwicht tegen de verdenking heeft geboden of dat hij eerst in een laat stadium van het onderzoek is gaan verklaren op een wijze die aan de hiervoor genoemde vereisten voldoet.
Zodra het door de verdachte geboden tegenwicht daartoe aanleiding geeft, ligt het vervolgens op de weg van het openbaar ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het geld en de goederen. Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal dienen te blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de geldbedragen en de goederen waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst hebben en dat derhalve een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Tegen de achtergrond van dit kader wordt het navolgende overwogen en opgemerkt.
De advocaat-generaal heeft, kort samengevat, op het navolgende gewezen.
De verdachte had een schoonmaakbedrijf gedurende de ten laste gelegde periode. Daarvan zijn over enkele kalenderjaren de jaarstukken bekend. De gegevens daaruit en de gegevens die overigens bekend zijn over de legale inkomsten van de verdachte zijn verwerkt in een zogeheten vermogensvergelijking die in het kader van een tegen de verdachte ingesteld strafrechtelijk financieel onderzoek is opgesteld door een medewerker van de belastingdienst. Daarin zijn tevens kasuitgaven verwerkt die de verdachte aantoonbaar heeft gedaan respectievelijk heeft moeten doen in verband met zijn levensonderhoud.
De vergelijking van legale inkomsten en gedane uitgaven laat als resultaat een discrepantie zien welke slechts kan worden verklaard uit illegale bronnen van inkomsten. Bovendien blijkt uit het dossier dat de verdachte geld "rondpompte" waarbij hij onder meer gebruik maakte van een zogeheten G-rekening en een zakelijke rekening. Dit dient te worden opgevat als een indicatie, ook wel typologie genoemd, van witwassen, aldus de advocaat-generaal.
In de onderhavige zaak, waarin zoals vastgesteld vrijwel geen bewijs voorhanden is voor zogeheten brondelicten in de ten laste gelegde pleegperiode, is - gezien hetgeen door de advocaat-generaal naar voren is gebracht en hiervoor is weergegeven - naar het oordeel van het hof zonder meer sprake van een zogeheten witwasvermoeden. Er zijn immers gedurende het opsporingsonderzoek geldstromen en vermogensbestanddelen in beeld gebracht welke zich tegen de achtergrond van het legale inkomen van de verdachte, zoals dat is gebleken uit aangiftes gedaan bij de belastingdienst en documenten betrekking hebbend op zijn commerciële bedrijfsvoering, niet zonder nadere verklaring volledig laten begrijpen.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat bij deze stand van zaken het aan de verdachte is aannemelijk te maken dat alle uitgaven wel verklaard kunnen worden uit legale bronnen.
Het hof stelt vast dat de verdachte verklaringen heeft afgelegd over zijn schoonmaakbedrijf, de geldstromen die daarmee verbonden zijn en over de aanschaf van auto's.
Het hof overweegt dat het opsporingsonderzoek dat bekend is geworden onder de naam "Kever" primair gericht is geweest op de handel in hennep. Daarbij zijn tevens voorwerpen in beslag genomen en zijn, onder meer met toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden, inlichtingen gevorderd op basis waarvan geldstromen de verdachte betreffend in kaart zijn gebracht. Het dossier is, zo is het hof op grond van achtereenvolgens kennisneming van dat dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep -waaronder begrepen de door de advocaat-generaal gedane mededelingen- gebleken, niet primair vanuit een financiële oriëntatie opgebouwd.
Voorts heeft een strafrechtelijk financieel onderzoek plaatsgevonden in het kader waarvan uiteenlopende processen-verbaal van bevindingen met betrekking tot onderscheiden financiële aspecten zijn opgemaakt.
In dit verband heeft de belastingdienst een zogeheten vermogensvergelijking opgesteld welke enig zicht biedt op het samenstel van bedrijfsresultaten van de verdachte en van overige inkomsten en uitgaven.
Op grond van de bevindingen van de politie en de in het onderzoeksdossier opgenomen vermogensvergelijking kan naar het oordeel van het hof de conclusie worden getrokken dat zich een aantal financiële bewegingen in de onderzoeksperiode hebben voorgedaan welke tot vragen over de legaliteit ervan aanleiding geven.
De totale omvang hiervan laat zich echter moeilijk vaststellen. Dit houdt verband met tal van complicerende factoren, zoals een mogelijk aanvangskapitaal per 1 januari 2005 waarover de verdachte heeft verklaard, de substitutie van contante bedragen in bedragen op betaalrekeningen en spaarrekeningen en daarmee samenhangende mogelijke dubbeltellingen, de bekostiging van auto's uit de opbrengst van verkochte auto's. Voorts is het hof gebleken dat de zakelijke administratie van de verdachte via een G-rekening en een zakelijke rekening verloopt. Met betrekking tot die G-rekening heeft de advocaat-generaal in haar requisitoir laten weten in de handelingen met betrekking tot de G-rekening thans niet langer strafbare gedragingen te herkennen.
Het hof is op grond van dit alles van oordeel dat als gevolg van de complexiteit van berekeningen en de verwevenheid van zakelijke en persoonlijke uitgaven en inkomsten het bewezen te verklaren bedrag niet kan worden bepaald.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het - in het licht van de bij de beoordeling te nemen stappen - op de weg van verdachte ligt de door haar gepresenteerde bewijsmiddelen te weerspreken bij gebreke waarvan het ten laste gelegde witwassen voor bewezenverklaring gereed ligt, in die zin dat - aldus de advocaat-generaal - de bewezenverklaring van "een geldbedrag" mogelijk is en gevorderd wordt.
In bewoordingen, kennelijk ontleend aan de procedure ter vaststelling en ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, heeft de advocaat-generaal gesteld dat de verdachte aannemelijk dient te maken dat het gepresenteerde witwasvermoeden ongegrond is.
Door haar standpunt aldus te formuleren heeft de advocaat-generaal naar het oordeel van het hof een onjuiste uitleg gegeven aan het toetsingskader.
Anders dan in de ontnemingsprocedure, waarin de rechter immers schattenderwijs de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel vaststelt en waarin het wederrechtelijk verkregen voordeel op aannemelijkheid wordt berekend en geschat, worden in een strafzaak waarin witwassen bewezen dient te worden verklaard, andere, in de zin van hogere eisen gesteld aan precisie en concreetheid van hetgeen bewezen moet worden verklaard en van daaraan ten grondslag te leggen redengevende feiten en omstandigheden. Dit heeft verstrekkende gevolgen voor de bewijslastverdeling in de onderscheiden procedures en voor aan de proceshouding van een verdachte te verbinden consequenties.
Door dit onderscheid onvoldoende in acht te nemen heeft de advocaat-generaal naar het oordeel van het hof niet onderkend dat de bewijskracht en bewijswaarde van hetgeen zij ter terechtzitting in hoger beroep op basis van het dossier heeft gepresenteerd ontoereikend is om tekortkomingen in de verklaringen van de verdachte op te vatten als een onvoldoende weerlegging van het bewijsvermoeden van witwassen.
De verklaringen van de verdachte, hoe gefragmenteerd en onvolledig ook, - hetgeen op zich niet onbegrijpelijk is in het licht van het feit dat de door het openbaar ministerie aangeleverde onderbouwing geenszins eenvoudig te lezen viel - leverden, nu door die verklaringen niet met voldoende mate van zekerheid de legale herkomst kan worden uitgesloten, althans onvoldoende duidelijk is in welke mate er (mogelijkerwijs) sprake is van vermenging van legale en illegale geldstromen, naar het oordeel van het hof een verplichting voor het openbaar ministerie op om in de vorm van nader onderzoek feiten en omstandigheden aan te brengen die de legale herkomst van de ten laste gelegde geldbedragen en voorwerpen met een voldoende mate van zekerheid zouden kunnen uitsluiten. Dit laatste is - naar het oordeel van het hof - onvoldoende gebeurd.
De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep niet uitgelaten over het bewijs voor het ten laste gelegde medeplegen van het witwassen.
Voor zover de tenlastelegging ziet op handelingen van de verdachte die een nauwe en bewuste samenwerking met zijn partner ten aanzien van door haar gedane uitgaven opleveren overweegt het hof als volgt.
De verklaringen van [betrokkene 1] bieden geen enkel aanknopingspunt dat zij wetenschap heeft gehad van brondelicten, gepleegd in de ten laste gelegde periode, van welker opbrengst zij opzettelijk uitgaven heeft gedaan, daargelaten het antwoord op de vraag of er gedragingen van de verdachte kunnen worden aangewezen die kunnen worden aangemerkt als een vorm van nauwe en bewuste samenwerking met [betrokkene 1] bij door haar gedane bestedingen.
Nu het vereiste onderzoek niet is geschied en ook overigens het wettig en overtuigend bewijs ontbreekt dient te verdachte te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde medeplegen van gewoontewitwassen.
Bij deze stand van zaken is aan de voorwaarden verbonden met de voorwaardelijke verzoeken die samenhangen met feit 3 niet voldaan. Het hof verstaat dat het aan beoordeling van deze verzoeken derhalve niet toekomt.
Tot slot maakt het hof het openbaar ministerie opmerkzaam op het volgende. De complicaties die zich hebben voorgedaan bij de beoordeling van het bewijs voor het ten laste gelegde gewoontewitwassen waren naar het oordeel van het hof voorzienbaar.
Het heeft ontbroken aan volledigheid in het opsporingsonderzoek en er is geen samenhang aangebracht in de uiteenlopende onderzoeksbevindingen. Ondanks nadrukkelijk gestelde vragen van het hof is ook de advocaat-generaal er in haar requisitoir niet in geslaagd de benodigde samenhang alsnog aan te brengen, waarbij het hof aantekent dat dit tegen de achtergrond van de inhoud van het dossier een vrijwel onmogelijke opgave was.
Het hof kan zich niet aan de indruk onttrekken dat de beschuldiging van witwassen aan de tenlastelegging is toegevoegd op grond van aangetroffen vermogensbestanddelen die vragen opriepen en gevorderde gegevens die zicht boden op een op onderdelen ongeordende of onregelmatige administratie.
Het heeft in dit op hennephandel gerichte opsporingsonderzoek aan een gerichte oriëntatie op bewijsvergaring voor witwassen ontbroken. De basis voor de tenlastelegging wordt immers gevormd door een proces-verbaal ter berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Voorts heeft de officier van justitie op de terechtzitting in eerste aanleg medegedeeld dat het openbaar ministerie ook een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal maken.
Tegen deze achtergrond bezien heeft zich de vraag opgedrongen naar de toegevoegde waarde van de opgestelde tenlastelegging, mede bezien in het licht van achtereenvolgens de aanmerkelijke belasting die vervolging van witwassen in gevallen als deze doorgaans en ook in het onderhavige geval oplevert voor het strafproces als geheel en de afwegingen die voortdurend aan de orde zijn over de aanwending van schaarse middelen in het publieke domein, meer in het bijzonder de strafrechtelijke keten. In het besef dat een rechterlijke waardering van deze aard minder gebruikelijk is acht het hof het, nu deze zaak niet op zichzelf staat, niettemin aangewezen om deze vraag bij wijze van signaal uit te spreken.”
36.
In de toelichting op het middel legt de steller van het middel twee vragen aan Uw Raad voor, te weten hoe de bestanddelen “voorwerp (…) afkomstig uit enig misdrijf” en “enig geldbedrag” nader moeten worden omlijnd. De steller leest ’s Hofs motivering van de vrijspraak zó dat daarin door het Hof de eis wordt gesteld “dat concrete (fiscale) brondelicten in de tenlastelegging (en het requisitoir van het openbaar ministerie ter toelichting daarop) tot uitdrukking moeten worden gebracht wil een bewezenverklaring kunnen volgen, en dat hoge eisen dienen te worden gesteld aan de precisie en concreetheid van het geldbedrag dat van misdrijf afkomstig is”, en dat niet kan worden volstaan met de bewezenverklaring van “enig geldbedrag” die de tenlastelegging in casu als subsidiaire mogelijkheid biedt. Volgens de steller geven deze overwegingen van het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans heeft het Hof dit oordeel onbegrijpelijk gemotiveerd.
37.
Aan inhoudelijke beantwoording van de door de steller van het middel opgeworpen vragen zal ik niet toekomen, nu ik in dat verband meen dat het middel (alsook de toelichting daarop) op een verkeerde lezing van het arrest berust. In deze zaak gaat het wezenlijk niet om de inhoud van de bestanddelen “voorwerp (…) afkomstig uit enig misdrijf” en “enig geldbedrag”, maar om het bewijs ervan en om de bewijslastverdeling. Met het oog daarop komt het mij dienstig voor de hier relevante overwegingen van het Hof op een rijtje te zetten. Deze overwegingen houden het volgende in:
- (i) ten laste van de verdachte zal worden uitgegaan van drie transacties waarbij hennep is vervoerd en overgedragen;
- (ii) dat brengt met zich dat in deze zaak het bewijs voor witwassen van de voorwerpen en geldbedragen, zoals ten laste gelegd onder 3, beoordeeld zal dienen te worden tegen de achtergrond dat een mogelijk verband met concrete misdrijven, die financieel voordeel voor de verdachte zouden hebben opgeleverd, nagenoeg ontbreekt;
- (iii) derhalve zal het toetsingskader worden gehanteerd dat wordt toegepast ingeval van een tenlastelegging van witwassen waarbij geen direct bewijs voor brondelicten aanwezig is;
- (iv) er is zonder meer sprake van een witwasvermoeden (cursivering, EH), nu gedurende het opsporingsonderzoek geldstromen en vermogensbestanddelen in beeld zijn gebracht die zich tegen de achtergrond van het legale inkomen van de verdachte, zoals dat is gebleken uit aangiftes gedaan bij de belastingdienst en documenten betrekking hebbend op zijn commerciële bedrijfsvoering, niet zonder nadere verklaring volledig laten begrijpen;
- (v) de advocaat-generaal heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat het aan de verdachte is aannemelijk te maken dat alle uitgaven wel verklaard kunnen worden uit legale bronnen;
- (vi) vastgesteld wordt dat de verdachte verklaringen heeft afgelegd over zijn schoonmaakbedrijf, de daarmee verbonden geldstromen en de aanschaf van auto’s;
- (vii) het dossier is primair gericht geweest op de handel in hennep en is niet primair vanuit een financiële oriëntatie opgebouwd;
- (viii) op grond van de bevindingen van de politie en de in het onderzoeksdossier opgenomen vermogensvergelijking kan de conclusie worden getrokken dat zich een aantal financiële bewegingen hebben voorgedaan die tot vragen over de legaliteit daarvan aanleiding geven;
- (ix) als gevolg van de complexiteit van berekeningen en de verwevenheid van zakelijke en persoonlijke uitgaven en inkomsten kan het bewezen te verklaren bedrag niet worden bepaald;
- (x) de advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het de verdachte is die de gepresenteerde bewijsmiddelen moet weerspreken bij gebreke waarvan de bewezenverklaring van “een geldbedrag” mogelijk is;
- (xi) daarmee heeft de advocaat-generaal een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het toetsingskader
- (xii) in vergelijking met een ontnemingsprocedure in een strafzaak waarin witwassen bewezen dient te worden verklaard dienen namelijk hogere eisen te worden gesteld aan precisie en concreetheid van hetgeen bewezen moet worden verklaard en van daaraan ten grondslag te leggen redengevende feiten en omstandigheden. Dit heeft verstrekkende gevolgen voor de bewijslastverdeling (cursivering, EH) in de onderscheiden procedures en voor aan de proceshouding van een verdachte te verbinden consequenties;
- (xiii) de advocaat-generaal heeft door dit onderscheid onvoldoende in acht te nemen niet onderkend dat de bewijskracht en de bewijswaarde van hetgeen zij ter terechtzitting heeft gepresenteerd ontoereikend is om tekortkomingen in de verklaringen van de verdachte op te vatten als een onvoldoende weerlegging van het bewijsvermoeden van witwassen (cursivering, EH);
- (xiv) gelet op de verklaringen van de verdachte waardoor niet met voldoende mate van zekerheid de legale herkomst kan worden uitgesloten, althans onvoldoende duidelijk is in welke mate er (mogelijkerwijs) sprake is van vermenging van legale en illegale geldstromen, is het Openbaar Ministerie verplicht om feiten en omstandigheden aan te brengen die de legale herkomst van de tenlastegelegde geldbedragen en voorwerpen met een voldoende mate van zekerheid zouden kunnen uitsluiten. Dat is onvoldoende gebeurd;
- (xv) gelet op het voorgaande en op het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs, dient de verdachte te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde (medeplegen van) gewoontewitwassen.
38.
Blijkens het voorgaande heeft het Hof zijn motivering van de vrijspraak toegespitst op de bewijsproblematiek in de onderhavige zaak en niet op een eigen (onjuiste) rechtsopvatting omtrent het begrip gewoonte)witwassen.
39.
Het Hof heeft vastgesteld dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen jegens de verdachte (iv).5.Die omstandigheid maakt gezien HR 13 juli 2010, LJN BM0787, NJ 2010/456 dat van een verdachte mag worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld, maar dat dit er nog niet zonder meer toe leidt dat het dan aan die verdachte is om aannemelijk te maken dat het geld niet van misdrijf afkomstig is.6.Daaruit vloeit mijns inziens voort dat als de (van meet af aan afgelegde) verklaring van de verdachte voldoende substantie heeft – in de woorden van de Hoge Raad: de door de verdachte gegeven verklaring voor de herkomst van het geld niet zo onwaarschijnlijk is dat zij bij de vorming van het bewijsoordeel zonder meer terzijde behoort te worden gesteld -, het op de weg van het Openbaar Ministerie ligt nader onderzoek te doen naar die verklaring. Dat heeft het Openbaar Ministerie in de onderhavige zaak nagelaten en kennelijk ook niet tot zijn taak gerekend, hetgeen tot bewijsrechtelijke complicaties heeft geleid. Door de verklaringen van de verdachte en het ontbreken van een nader onderzoek naar feiten en omstandigheden die de legale herkomst van de ten laste gelegde geldbedragen en (overige) voorwerpen met een voldoende mate van zekerheid zouden kunnen uitsluiten, is de bewijskracht en de bewijswaarde van hetgeen de advocaat-generaal ter terechtzitting heeft gepresenteerd ontoereikend om tekortkomingen in de verklaringen van de verdachte op te vatten als een onvoldoende weerlegging van het bewijsvermoeden van witwassen en kan naar het oordeel van het Hof niet met voldoende mate van zekerheid de legale herkomst daarvan worden uitgesloten, is althans onvoldoende duidelijk in welke mate er (mogelijkerwijs) sprake is van vermenging van legale en illegale geldstromen (xiii en xiv). Kortom het Hof heeft op grond van de feiten en omstandigheden die uit het beschikbare bewijsmateriaal kunnen worden afgeleid niet kunnen vaststellen dat het niet anders kan zijn dan dat de geldbedragen en de overige voorwerpen van misdrijf afkomstig zijn. De kern van ’s Hofs motivering van de vrijspraak is dan ook gelegen in de overweging dat hetgeen door de advocaat-generaal als bewijs is gepresenteerd ontoereikend is om de tekortkomingen in de verklaringen van de verdachte op te vatten als een onvoldoende weerlegging van het bewijsvermoeden van witwassen. Het op het dossier en het verhandelde ter terechtzitting gebaseerde oordeel van het Hof dat het tenlastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen is, is dan ook niet onbegrijpelijk.
40.
Ik veroorloof mij nog enkele afsluitende opmerkingen.
41.
Blijkens hetgeen hiervoor onder 35 (en samengevat onder 37 ad xii) is weergegeven, heeft het Hof overwogen dat, anders dan in de ontnemingsprocedure, in een strafzaak waarin witwassen bewezen dient te worden verklaard, andere, in de zin van hogere, eisen worden gesteld aan precisie en concreetheid van hetgeen bewezen moet worden verklaard en van daaraan ten grondslag te leggen redengevende feiten en omstandigheden en dat dit verstrekkende gevolgen heeft voor de bewijslastverdeling in de onderscheiden procedures en voor aan de proceshouding van een verdachte te verbinden consequenties. Ook deze opmerking heeft het Hof gemaakt, gelet op het daaraan voorafgaande, in het kader van de bewijsvraag en de bewijslastverdeling. Anders dan de steller van het middel meent, heeft het Hof daarmee niet tot uitdrukking gebracht – en ik lees dit ook niet in de overwegingen van het Hof - dat “niet kan worden volstaan met de bewezenverklaring van ‘enig geldbedrag’ die de tenlastelegging als subsidiaire mogelijkheid biedt”.7.Dat het Hof ook van dit, als subsidiair aan te merken, tenlastegelegde bestanddeel heeft vrijgesproken, dient eveneens in het licht van de bewijskwestie te worden begrepen. Voor zover het middel daarover bedoelt te klagen, en op de veronderstelling berust dat het Hof in zijn arrest als voorwaarde voor bewezenverklaring van het op art. 420bis Sr ontleende “voorwerp (…) afkomstig uit misdrijf” de eis stelt dat niet kan worden volstaan met de bewezenverklaring van ‘enig geldbedrag’, mist het feitelijke grondslag.
42.
Voor zover het middel nog klaagt dat Hof ten onrechte de eis stelt dat ook het concrete (fiscale) brondelict met voldoende precisie bewezen moet kunnen worden, meen ik dat het ook in zoverre feitelijke grondslag mist. Daarvoor verwijs ik naar de inleidende overwegingen van het Hof die als achtergrondkader van de daaropvolgende overwegingen hebben gediend. Daarin zegt het Hof immers met zoveel woorden dat witwassen bewezen kan worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is.
43.
Het middel is mijns inziens tevergeefs voorgesteld.
44.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
45.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissing ter zake van de onttrekking aan het verkeer van het verlammingsapparaat en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑10‑2013
HR 30 november 2004, LJN AR1810, NJ 2006/410.
Artikel 36c aanhef en onder 2º Sr luidt: Vatbaar voor onttrekking aan het verkeer zijn alle voorwerpen: met betrekking tot welke het feit is begaan.
Behoudens de praktische oplossing die mijn ambtgenoot Vellinga in zijn conclusie vóór HR 30 november 2004, LJN AR1810, NJ 2006/410 aandroeg, maar kennelijk niet door de Hoge Raad is kunnen worden toegepast.
Deze en de hierna in de tekst tussen haakjes geplaatste aanduidingen verwijzen naar de door mij hierboven onder 37 opgesomde bewijsoverwegingen van het Hof.
HR 13 juli 2010, LJN BM0787, NJ 2010/456
In de samenhangende zaak met nr. 12/01747 heeft het Hof juist integendeel de mogelijkheid van de bewijsbaarheid van deze subsidiaire mogelijkheid niet op voorhand willen uitsluiten of uitgesloten.