Hof Amsterdam, 23-06-2020, nr. 200.248.187/01
ECLI:NL:GHAMS:2020:1802
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
23-06-2020
- Zaaknummer
200.248.187/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2020:1802, Uitspraak, Hof Amsterdam, 23‑06‑2020; (Hoger beroep, Beschikking)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:329, Bekrachtiging/bevestiging
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHAMS:2020:1270
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBAMS:2018:8606
ECLI:NL:GHAMS:2020:1270, Uitspraak, Hof Amsterdam, 07‑04‑2020; (Hoger beroep)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHAMS:2020:1802
- Vindplaatsen
JBP 2020/100
UDH:IR/16469 met annotatie van mr. L.C. Molenaars en mr. E.J. Peerboom-Gerrits
Uitspraak 23‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Verzoek tot verwijdering van zoekresultaten. Artikel 17 van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG), “recht op vergetelheid”. Het recht op vrije meningsuiting en informatievrijheid van Google en van derden weegt zwaarder dan het recht op privacy en bescherming van persoonsgegevens van geïntimeerde.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.248.187/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/636885 / HA RK 17-301
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 23 juni 2020
inzake
GOOGLE LLC,
gevestigd te Mountain View, Californië, Verenigde Staten van Amerika,
appellante,
advocaat: mr. D. Verhulst te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
gemachtigde: W.C.E. Baron van Lynden te Amsterdam.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna wederom Google en [geïntimeerde] genoemd.
In deze zaak heeft het hof een tussenbeschikking uitgesproken op 7 april 2020 (hierna: de tussenbeschikking). Voor het procesverloop tot die datum verwijst het hof naar die beschikking.
Partijen hebben nadien bij monde van mr. Verhulst bij brief van 15 april 2020 eenstemmig verzocht om de zaak niet te verwijzen.
2. De verdere beoordeling
2.1
Het hof blijft bij hetgeen het in de tussenbeschikking heeft overwogen en beslist.
2.2
Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun in de tussenbeschikking geboden gelegenheid om zich uit te laten over de vraag of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om van de zaak kennis te nemen en, zo ja, wat het in deze zaak toepasselijke recht is. Het hof stelt vast dat Google is verschenen in de procedure zonder de rechtsmacht van de Nederlandse rechter te betwisten. Gelet op het bepaalde in artikel 26 lid 1 van de Verordening (EU) Nr. 12152012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 (de Brussel I bis-Verordening) is de Nederlandse rechter daarom bevoegd om van de zaak kennis te nemen. Aangezien partijen eenstemmig en uitdrukkelijk hebben verzocht om de zaak niet te verwijzen, acht dit hof zich (relatief) bevoegd om kennis te nemen van de zaak. Voor zover het inleidend verzoek van [geïntimeerde] berust op de Algemene Verordening gegevensbescherming (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 (hierna: de AVG) is deze als Europese verordening rechtstreeks toepasselijk. Uit het feit dat partijen zich tevens (aanvullend) baseren op het Nederlandse recht, leidt het hof af dat partijen impliciet rechtskeuze voor de toepassing van het Nederlandse recht hebben gedaan als bedoeld in artikel 14 lid 1 van de Verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 (de Rome II-Verordening).
Beoordelingskader
2.3
Tussen partijen is niet in geschil dat het verzoek van [geïntimeerde] - ex nunc - beoordeeld dient te worden aan de hand van de toepasselijke bepalingen van de AVG en dat Google heeft te gelden als de verwerkingsverantwoordelijke in de zin van artikel 4 sub 7 van de AVG van de persoonsgegevens die zij met haar zoekmachine indexeert.
2.4
De rechtmatigheid van de vermelding van de zoekresultaten door Google dient, voor zover van belang in deze zaak, te worden beoordeeld aan de hand van het bepaalde in artikel 6 lid 1 aanhef en sub f AVG. Volgens die bepaling is de verwerking van persoonsgegevens slechts dan rechtmatig als de verwerking noodzakelijk is voor de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van de verwerkingsverantwoordelijke of van een derde, behalve wanneer de belangen of de grondrechten en de fundamentele vrijheden van de betrokkene die tot bescherming van persoonsgegevens nopen, zwaarder wegen dan die belangen. Google heeft zich onweersproken op het standpunt gesteld dat zij voor de verwerking van persoonsgegevens in het kader van haar Search dienst een beroep kan doen op de grondslag van gerechtvaardigd belang als bedoeld in dit artikel.
2.5
Artikel 10 van de AVG houdt, voor zover in deze zaak van belang, in dat persoonsgegevens betreffende strafrechtelijke veroordelingen en strafbare feiten of daarmee verband houdende veiligheidsmaatregelen op grond van artikel 6 lid 1 alleen verwerkt mogen worden onder toezicht van de overheid of indien de verwerking is toegestaan bij Unierechtelijke of lidstaatrechtelijke bepalingen die passende waarborgen voor de rechten en vrijheden van de betrokkene bieden. In het arrest van het HvJ EU van 24 september 2019 (HvJ EU 24 september 2019, C-136/17, ECLI:EU:C:2019:773, hierna: het GC e.a./CNIL-arrest) is overwogen dat het verbod op de verwerking van bijzondere persoonsgegevens en strafrechtelijke persoonsgegevens alleen de eigen verwerking van dergelijke persoonsgegevens door Google als exploitant van de zoekmachine betreft, in het bijzonder het weergeven van een verwijzing naar een bronpagina met bijzondere persoonsgegevens in de lijst met zoekresultaten bij een zoekopdracht op naam van de betrokkene, en dat Google niet verantwoordelijk is voor het feit dat dergelijke persoonsgegevens op die bronpagina’s staan (HvJ EU GC e.a./CNIL-arrest, r.o. 45-47).
2.6
In artikel 17 aanhef en lid 1 van de AVG is bepaald dat de betrokkene recht heeft op, kort samengevat en voor zover in deze zaak van belang, wissing van hem betreffende persoonsgegevens (het “recht op vergetelheid”) wanneer de persoonsgegevens niet langer nodig zijn voor de doeleinden waarvoor zij zijn verzameld of anderszins verwerkt (sub a), wanneer de betrokkene overeenkomstig artikel 21 lid 1 van de AVG bezwaar maakt tegen de verwerking en er geen prevalerende dwingende, gerechtvaardigde gronden zijn voor de verwerking (sub c) of wanneer de persoonsgegevens onrechtmatig zijn verwerkt (sub d). Uit lid 3 van dit artikel volgt dat dit verwijderingsrecht (onder meer) niet van toepassing is voor zover een verwerking nodig is voor het uitoefenen van het recht op vrijheid van meningsuiting en informatie.
2.7
Artikel 21 lid 1 van de AVG bepaalt, voor zover in deze zaak van belang, dat de betrokkene vanwege met zijn specifieke situatie verband houdende redenen bezwaar kan maken tegen de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens op basis van artikel 6 lid 1 sub f van de AVG. De verwerkingsverantwoordelijke staakt de verwerking van de persoonsgegevens tenzij hij dwingende, gerechtvaardigde gronden voor de verwerking aanvoert die zwaarder wegen dan de belangen, rechten en vrijheden van de betrokkene.
2.8
In r.o. 57 van het hiervoor genoemde HvJEU GC e.a./CNIL-arrest is overwogen dat de omstandigheid dat artikel 17 lid 3 sub a van de AVG thans uitdrukkelijk bepaalt dat het recht op gegevenswissing van de betrokkene is uitgesloten wanneer de verwerking noodzakelijk is voor de uitoefening van het recht op, onder meer, vrijheid van informatie, uitdrukking geeft aan het feit dat het recht op bescherming van persoonsgegevens geen absoluut recht is, maar, zoals is benadrukt in overweging 4 van de AVG, moet worden bezien in verhouding tot de functie ervan in de maatschappij en overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel moet worden afgewogen tegen andere grondrechten. Het HvJEU overweegt in r.o. 59 van dit arrest dat in artikel 17 lid 3 sub a van de AVG expliciet het vereiste is neergelegd om een afweging te maken tussen de grondrechten op eerbiediging van het privéleven en op bescherming van persoonsgegevens enerzijds, en het grondrecht op vrijheid van informatie anderzijds.
2.9
Uit dit arrest volgt ook dat ten aanzien van een verwijderverzoek in verband met zoekresultaten die verwijzen naar webpagina’s met daarop bijzondere of strafrechtelijke persoonsgegevens, waarbij de inbreuk op de grondrechten van de betrokkene bijzonder ernstig kan zijn vanwege de gevoeligheid van deze gegevens, steeds een belangenafweging moet worden gemaakt tussen enerzijds het recht op eerbiediging van het privéleven en het recht op bescherming van die bijzondere of strafrechtelijke persoonsgegevens van de betrokkene en anderzijds het recht op toegang tot informatie van het publiek en de vrijheid van meningsuiting van degene van wie die informatie afkomstig is. Daarbij moet, gelet op de ernst van de inbreuk op de grondrechten van de betrokkene, worden nagegaan of de opname van een link in de resultatenlijst die wordt weergegeven na een zoekopdracht op de naam van deze persoon strikt noodzakelijk blijkt ter bescherming van het recht op vrijheid van informatie van de internetgebruikers die mogelijk geïnteresseerd zijn in toegang tot deze webpagina via een dergelijke zoekopdracht (HvJEU GC e.a./CNIL-arrest, r.o. 66-69).
Grondslag van het verzoek
2.10
[geïntimeerde] heeft (primair) aangevoerd dat haar verzoek beoordeeld moet worden aan de hand van artikel 10 van de AVG. Subsidiair heeft [geïntimeerde] zich beroepen op artikel 17 van de AVG. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat zij er geen bezwaar tegen heeft dat het publiek te zien krijgt dat aan haar een tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd. Haar bezwaar richt zich uitsluitend tegen het feit dat Google bij de allereerste zoekresultaten verwijzingen naar de website van SIN-NL toont waardoor iemand die op internet informatie over [geïntimeerde] zoekt direct het beeld krijgt dat [geïntimeerde] op een officiële zwarte lijst staat en dus gemeden moet worden. Bovendien staat op de website van SIN-NL ten onrechte vermeld dat [geïntimeerde] met toestemming van de Nederlandse rechter op de zwarte lijst staat. [geïntimeerde] voert verder aan dat de Wet BIG inmiddels is gewijzigd in die zin dat opgelegde tuchtrechtelijke maatregelen alleen nog in het BIG-register worden gepubliceerd als het tuchtcollege dit noodzakelijk acht, dit om onevenredige schade door naming and shaming te voorkomen. Google toont nu bovendien zelf ook zoekresultaten uit het BIG-register. Daarom is het niet noodzakelijk voor Google om daarnaast ook nog als zoekresultaat de vermelding op de website van SIN-NL te tonen, aldus [geïntimeerde] .
Standpunt Google
2.11
Google heeft gesteld dat het verwijderverzoek van [geïntimeerde] in hoger beroep alsnog moet worden afgewezen omdat het niet voldoet aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 17 lid 1 van de AVG dan wel omdat de verwerking door Google nodig is voor het uitoefenen van het recht op vrijheid van meningsuiting en informatie zoals omschreven in artikel 17 lid 3 van de AVG. Aangezien Google voor de verwerking in het kader van haar Search dienst een beroep kan doen op de grondslag van gerechtvaardigd belang, is de verwerking van persoonsgegevens door Google rechtmatig en kan [geïntimeerde] geen beroep doen op artikel 17 lid 1 sub d van de AVG, aldus Google. Op de grondslag van artikel 17 lid 1 sub a van de AVG kan [geïntimeerde] zich evenmin beroepen omdat de situatie dat de weergave van een bepaalde URL bij een zoekopdracht op de naam van een persoon niet langer nodig is voor het doel van de verwerking door Google, namelijk het vindbaar maken van alle informatie op internet ten behoeve van de gebruikers van haar Search dienst en degenen wier informatieaanbod daardoor beter vindbaar wordt gemaakt, zich niet voordoet. De zoekresultaten zelf zijn juist en nauwkeurig, in die zin dat zij leiden naar bronpagina’s die ontegenzeggelijk over [geïntimeerde] gaan. Mitsdien zijn de zoekresultaten relevant voor het doel van de verwerking door Google, namelijk het vindbaar maken van informatie over [geïntimeerde] . Er kan dus alleen nog getoetst worden aan artikel 17 lid 1 sub c jo. 21 van de AVG. De criteria uit het Costeja-arrest dat betrekking heeft op uitleg van de richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 (Privacyrichtlijn) - kort gezegd: zijn de zoekresultaten feitelijk onjuist of voor het doel van de verwerking irrelevant of bovenmatig? - spelen daarbij volgens haar nog steeds een richtinggevende, maar niet doorslaggevende rol. Voorts heeft Google zich beroepen op het HvJEU GC e.a./CNIL-arrest.
Inhoudelijke beoordeling
2.12
Zoals in r.o. 3.3 van de tussenbeschikking reeds is overwogen, heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep van [geïntimeerde] op artikel 10 van de AVG niet opgaat en overwogen dat het verzoek van [geïntimeerde] dient te worden beoordeeld op basis van artikel 17 van de AVG. Na afweging van het recht op privacy en op eerbiediging van persoonsgegevens van [geïntimeerde] enerzijds en het recht op informatievrijheid anderzijds heeft de rechtbank geoordeeld dat het recht op privacy en op eerbiediging van persoonsgegevens van [geïntimeerde] prevaleert. De grieven 2 tot en met 14 van Google zijn in de kern alle tegen dat oordeel gericht. Daarin ziet het hof aanleiding om allereerst de subsidiaire grondslag van het verzoek van [geïntimeerde] te beoordelen. Uit artikel 17 van de AVG volgt dat beoordeeld dient te worden of Google dwingende, gerechtvaardigde gronden voor de verwerking heeft aangevoerd die zwaarder wegen dan de belangen, rechten en vrijheden van [geïntimeerde] als bedoeld in artikel 21 lid 1 van de AVG. Voor een succesvol beroep op artikel 21 lid 1 van de AVG is vereist dat een afweging van alle betrokken belangen in het voordeel van de betrokkene uitvalt om redenen die de betrokkene aanvoert die verband houden met zijn specifieke situatie. Er dient derhalve in deze zaak te worden beoordeeld, kort samengevat, of het recht op privacy en bescherming van persoonsgegevens van [geïntimeerde] zwaarder dient te wegen dan het recht op vrije meningsuiting en informatievrijheid van Google en van derden, te weten informatie-aanbieders en het algemene publiek. Deze belangenafweging dient naar het oordeel van het hof in het voordeel van Google en derden uit te vallen. Bij dat oordeel heeft het hof de navolgende feiten en omstandigheden van doorslaggevend belang geacht.
2.13
De informatie waarnaar de zoekresultaten verwijzen is recent en, behoudens de vermelding dat [geïntimeerde] met toestemming van de Nederlandse rechter op de ‘zwarte lijst’ van SIN-NL staat, relevant, feitelijk van aard en niet onnodig grievend. Deze informatie betreft de aantekening bij de registratie van [geïntimeerde] in het BIG-register, de volledige uitspraak van het Centraal Tuchtcollege en een artikel daarover in [dagblad] , alle gezaghebbende bronpublicaties. Het is uitsluitend informatie die betrekking heeft op professioneel handelen van [geïntimeerde] en die voor het publiek, voornamelijk de huidige en potentiële patiënten van [geïntimeerde] , relevant is. Het betreft geen informatie over haar privéleven. Uit de informatie wordt duidelijk dat het gaat om een tuchtrechtelijke veroordeling uit het verleden ( 2016 ) en dat de proeftijd van [geïntimeerde] [in] 2018 is afgelopen. Het publiek kan daaruit afleiden dat de (ernstige) feiten die aanleiding hebben gegeven tot het opleggen van de maatregel niet noodzakelijkerwijs overeenkomen met de huidige stand van zaken in de praktijk van [geïntimeerde] . De inhoud van de informatie is gelet op de zichtbaarheidstermijn van vijf jaar van de tuchtmaatregelen in het BIG-register actueel. Van [geïntimeerde] voorwaardelijke schorsing en de proeftijd van twee jaar is een wettelijk verplichte aantekening gemaakt in het BIG-register die tijdens de proeftijd en nog vijf jaar daarna zichtbaar blijft. Gedurende de zichtbaarheidstermijn blijft [geïntimeerde] met de aan haar opgelegde maatregel vermeld op het overzicht van zorgverleners met een maatregel dat de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport jaarlijks op de website van het BIG-register publiceert. De litigieuze zoekresultaten maken overigens een ondergeschikt deel uit van de zoekresultatenpagina, waarop ook positieve berichtgeving over [geïntimeerde] wordt getoond, en zijn om die reden niet bovenmatig.
2.14
Google heeft onweersproken gesteld dat het BIG-register in de praktijk nauwelijks wordt geraadpleegd. De technische set-up van de website van het BIG-register zorgt ervoor dat die niet altijd en niet heel prominent doorwerkt in een zoekresultatenpagina. Het publiek kan op de website van het BIG-register ook niet eenvoudig kennisnemen van de inhoud van de tuchtrechtelijke uitspraken over [geïntimeerde] omdat de uitspraken geanonimiseerd zijn. De informatie over de tuchtrechtelijke uitspraken over zorgverleners is aldus weinig toegankelijk. De Wet BIG behelst geen regels over wat derden mogen publiceren of vindbaar maken over tuchtrechtelijke maatregelen. Uit de enkele omstandigheid dat de tuchtrechtelijke uitspraken over [geïntimeerde] conform de Wet BIG zijn gepubliceerd, volgt daarom niet dat verdere (wijzen van) publicatie daarmee in strijd zouden zijn.
2.15
Het hof acht verder aannemelijk dat een gemiddelde internetgebruiker zal begrijpen dat de website van SIN-NL geen ‘officiële’ zwarte lijst van overheidswege bevat. De subtitel van de ‘zwarte lijst artsen’ luidt “een initiatief van SIN-NL” en het particuliere karakter van de website blijkt uit onder andere de naam, de vormgeving en het taalgebruik ervan. Weliswaar heeft de aanduiding ‘zwarte lijst’ een negatieve lading en is invoelbaar dat [geïntimeerde] tegen haar vermelding op die lijst bezwaar heeft maar SIN-NL, en niet Google, is verantwoordelijk voor deze aanduiding op haar website en de rechtmatigheid daarvan ligt in deze zaak niet ter beoordeling voor. Het is aan [geïntimeerde] om desgewenst rechtsmaatregelen tegen SIN-NL te nemen. Dat [geïntimeerde] ervoor kiest om daarvan af te zien omdat zij daar weinig heil van verwacht, is op zichzelf weliswaar niet onbegrijpelijk maar de gevolgen daarvan komen wel voor haar rekening en risico.
2.16
Dat [geïntimeerde] substantiële hinder ondervindt van de litigieuze zoekresultaten heeft zij niet, althans onvoldoende, onderbouwd. Het is op zichzelf overigens niet onaannemelijk dat haar vermelding op de ‘zwarte lijst’ bij huidige en potentiële patiënten vragen oproept en voorstelbaar is dat dit er zelfs toe geleid kan hebben dat potentiële patiënten zich door een andere arts hebben laten behandelen. [geïntimeerde] zoekt echter actief de publiciteit en neemt al geruime tijd een prominente plaats in in het debat over [onderwerp] . In dat debat is het feit dat zij een zware tuchtrechtelijke maatregel opgelegd heeft gekregen relevant. Daarnaast houdt zij zich bezig met promotie van het ‘ [dieet] ’ waarvoor zij via haar website voedingssupplementen verkoopt en met controversiële behandelingen […] . Volgens [geïntimeerde] hebben haar (potentiële) patiënten veelal weinig behandelopties. Juist voor dergelijke patiënten acht het hof van groot belang dat online informatie beschikbaar en eenvoudig toegankelijk is over de voor- en nadelen van de behandelingen van [geïntimeerde] . Dat belang geeft voor het hof in de belangenafweging de doorslag.
2.17
Het hof concludeert dat gezien de hiervoor genoemde omstandigheden het recht op vrije meningsuiting en informatievrijheid van Google en van derden zwaarder weegt dan het recht op privacy en bescherming van persoonsgegevens van [geïntimeerde] .
2.18
Aangezien het hof met betrekking tot de subsidiaire grondslag van het verzoek van [geïntimeerde] tot een ander oordeel komt dan de rechtbank en dat oordeel tot afwijzing van het verzoek dient te leiden, komt het hof alsnog toe aan bespreking van de primaire grondslag van het verzoek van [geïntimeerde] . Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Op zichzelf is onjuist dat, zoals [geïntimeerde] (primair) heeft aangevoerd, haar verzoek beoordeeld zou moeten worden aan de hand van artikel 10 van de AVG omdat in casu geen sprake is van verwerking van persoonsgegevens betreffende strafrechtelijke veroordelingen en strafbare feiten. [geïntimeerde] heeft ter onderbouwing van dit standpunt gewezen op de ruimere definitie van het begrip ‘persoonsgegevens van strafrechtelijke aard’ in artikel 1 van de Uitvoeringswet AVG (hierna: UAVG). Daargelaten of het de Nederlandse wetgever vrij stond om in artikel 1 van de UAVG een ruimere betekenis dan in de AVG te geven aan dit begrip, overweegt het hof dat ook in geval van strafrechtelijke persoonsgegevens getoetst dient te worden aan artikel 17 lid 3 van de AVG op de wijze zoals is overwogen in het hiervoor genoemde HvJEU GC e.a./CNIL-arrest, r.o. 66-69, en dat de in dat kader te maken belangenafweging, waarbij het gevoelige karakter van strafrechtelijke persoonsgegevens en het belang deze geheim te houden worden onderkend, niet tot een andere uitkomst zou hebben geleid dan hiervoor vermeld.
2.19
Aldus is het hof anders dan de rechtbank van oordeel dat de verwerking van de gewraakte persoonsgegevens van [geïntimeerde] door Google niet onrechtmatig is. Het verzoek van [geïntimeerde] tot wissing van de persoonsgegevens zal alsnog worden afgewezen.
2.20
De slotsom is dat de grieven slagen. De beschikking waarvan beroep zal worden vernietigd. [geïntimeerde] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden verwezen in de kosten van het geding in beide instanties.
4. Beslissing
Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep,
en opnieuw rechtdoende:
wijst het verzoek van [geïntimeerde] af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van Google begroot op € 626,- aan verschotten en € 1.086,- voor salaris en in hoger beroep tot op heden op € 726,- aan verschotten en € 2.148,- voor salaris;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.L.D. Akkaya, F.J. Verbeek en
M.S.A. Vegter en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 23 juni 2020.
Uitspraak 07‑04‑2020
Inhoudsindicatie
Verzoek tot verwijdering van zoekresultaten. Artikel 17 van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG), “recht op vergetelheid”.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.248.187/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/636885 / HA RK 17-301
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 7 april 2020
inzake
GOOGLE LLC,
gevestigd te Mountain View, Californië, Verenigde Staten van Amerika,
appellante,
advocaat: mr. D. Verhulst te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
gemachtigde: W.C.E. Baron van Lynden te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna Google en [geïntimeerde] genoemd.
Google is bij beroepschrift met producties, ontvangen ter griffie van het hof op
19 oktober 2018, onder aanvoering van veertien grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking die de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) op 19 juli 2018 onder bovenvermeld zaaknummer heeft gegeven. Het beroepschrift strekt ertoe, zakelijk weergegeven, dat het hof de genoemde beschikking zal vernietigen en het oorspronkelijk verzoek van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure.
Op 11 december 2018 is ter griffie van het hof een verweerschrift in hoger beroep van [geïntimeerde] ingekomen, inhoudende het verzoek Google in haar appel niet-ontvankelijk te verklaren, althans de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van Google in de kosten van de procedure in beide instanties.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 14 februari 2020. Bij die gelegenheid hebben namens Google mr. Verhulst voornoemd en mr. R.D. Chavannes, advocaat te Amsterdam, en namens [geïntimeerde] Van Lynden voornoemd en mr. O.M.B.J. Volgenant het woord gevoerd, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Beide partijen hebben nog producties in het geding gebracht. Partijen hebben vragen van het hof beantwoord.
Ten slotte is uitspraak bepaald.
2. Feiten
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking onder 2.1 tot en met 2.12 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Met grief 1 heeft Google betoogd dat de omschrijving van die feiten geen onjuistheden bevat maar wel onvolledig is. Voor zover nodig wordt daarmee hierna rekening gehouden. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1
[geïntimeerde] is [chirurg] en werkzaam vanuit haar eigen kliniek. [geïntimeerde] neemt deel aan het publieke debat over [onderwerp] en houdt zich in haar kliniek onder meer bezig met het verwijderen van siliconen borstprothesen bij vrouwen met lichamelijke klachten die aan de borstprothesen worden toegeschreven.
2.2
Google is exploitant van de internetzoekmachine Google Search (hierna: de zoekmachine). Deze zoekmachine helpt gebruikers om informatie elders op het internet te vinden. Gebruikers kunnen een of meer zoektermen opgeven, waarna de zoekmachine een pagina met zoekresultaten weergeeft. De zoekresultatenpagina toont hyperlinks die onder andere naar webpagina’s (ook wel: bronpagina’s) verwijzen met daarbij een snippet, een korte samenvatting van de pagina onder de titel (hierna hyperlink en snippet gezamenlijk ook: koppeling). De selectie en ordening van de zoekresultaten en de vertoning daarvan aan de gebruiker zijn het dynamisch product van een geautomatiseerd, algoritmisch proces. Dat algoritme selecteert en ordent zoekresultaten aan de hand van meer dan 200 factoren. De precieze werking van dit algoritme is een bedrijfsgeheim van Google.
2.3
[in] 2014 heeft [geïntimeerde] in haar kliniek een patiënte geopereerd, [de operatie] (ook wel [de operatie] genoemd, hierna: de operatie). Nadat [geïntimeerde] enige tijd na de operatie de kliniek had verlaten, is bij de patiënte een complicatie (nabloeding) opgetreden. Vanwege deze complicatie is [geïntimeerde] naar de kliniek teruggekeerd en heeft zij de patiënte opnieuw geopereerd.
2.4
De patiënte heeft een klacht tegen [geïntimeerde] ingediend vanwege het gebrek aan organisatie en nazorg na de operatie. Deze klacht heeft geleid tot een tuchtrechtelijke procedure als bedoeld in de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: de Wet BIG).
2.5
Bij uitspraak van [datum] 2015 heeft het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg aan [geïntimeerde] een onvoorwaardelijke schorsing van haar inschrijving in het BIG-register voor de maximale duur van een jaar opgelegd. [geïntimeerde] heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld.
2.6
Bij uitspraak van [datum] 2016 heeft het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg de eerdere uitspraak vernietigd en aan [geïntimeerde] een voorwaardelijke schorsing van haar inschrijving voor de duur van vier maanden opgelegd met een proeftijd van twee jaar. De uitspraak luidt – voor zover hier relevant – als volgt:
“(...) Al met al is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat de [chirurg] ernstig tuchtrechtelijk verwijtbaar is tekortgeschoten in de zorg ten opzichte van klaagster. De organisatie van de operatieve nazorg in [de kliniek] laat duidelijk te wensen over. Uit de stukken komt een beeld naar voren van een particuliere kliniek (zelfstandig behandelcentrum) met een beperkte bezetting van medisch personeel, waarvan de organisatie van een adequate nazorg in geval van complicaties kwetsbaar afhankelijk is van de aanwezigheid van de [chirurg] en de bereidheid van het overige medische personeel om ingeval van een last-minute oproep naar de kliniek te komen. (...) In die zin is de postoperatieve nazorg van [de kliniek] , van welk instituut de [chirurg] directeur is, uitgaande van de situatie ten tijde van de operatie van klaagster, onvoldoende op orde. (…)
Uit een oogpunt van adequate zorgverlening acht het Centraal Tuchtcollege de maatregel van voorwaardelijke schorsing van de inschrijving in het BIG-register voor de duur van vier maanden onder de hierna in het dictum vermelde algemene voorwaarde passend en geboden. Daarbij heeft het Centraal Tuchtcollege in acht genomen dat in hoger beroep een aantal klachtonderdelen (…), anders dan in eerste aanleg, niet of slechts gedeeltelijk gegrond zijn verklaard. (...) Het Centraal Tuchtcollege beoogt met voormelde maatregel aan de [chirurg] een duidelijk signaal af te geven om aldus te voorkomen dat patiënten nog verder aan een structureel tekortschietende organisatie van de operatieve nazorg in [de kliniek] worden blootgesteld. (…)
Het Centraal Tuchtcollege trekt op grond van de stukken en de behandeling in hoger beroep niet in twijfel dat de [chirurg] vakbekwaam is, dat zij het beste met haar patiënten voor heeft en dat zij ook bijzonder betrokken is bij haar patiënten. Voorts heeft het Centraal Tuchtcollege kunnen vaststellen dat de [chirurg] naar aanleiding van het onderzoek van de Inspectie voor de Gezondheidszorg concrete stappen heeft ondernomen om de organisatie op diverse punten structureel te verbeteren. (...) Echter, gelet op het belang van een zorgvuldige organisatie van de operatieve nazorg in particuliere klinieken ziet het Centraal Tuchtcollege in deze positieve aanpassingen in de organisatie van kliniek geen aanleiding om de [chirurg] een minder zware maatregel op te leggen. Het Centraal Tuchtcollege heeft in zijn overwegingen betrokken dat de [chirurg] ter zitting heeft verklaard dat zij voornemens is haar werkzaamheden in de kliniek voort te zetten en dat het Centraal Tuchtcollege niet heeft kunnen vaststellen dat de door de [chirurg] ondernomen concrete stappen reeds ertoe hebben geleid dat [de kliniek] voldoende op orde is wat betreft de punten genoemd in de hiervoor besproken gegrond verklaarde klachtonderdelen. (...)”.
2.7
Als in de zoekmachine de zoekopdracht ‘ [geïntimeerde] ’ wordt ingevoerd, wordt een aantal zoekresultaten weergegeven. Ten tijde van het indienen van het verzoekschrift in eerste aanleg bevonden zich onder de zoekresultaten een koppeling naar
“ [koppeling 1] , met vermelding van de naam van [geïntimeerde] , haar BIG-nummer, haar specialisme, een foto van [geïntimeerde] , de integrale tekst van de in 2.6 genoemde uitspraak van het Centraal Tuchtcollege en een samenvatting daarvan, alsmede een koppeling naar een artikel op https://drimble.nl. Op de bronpagina van deze koppeling waren de titel en de eerste vijf regels van een artikel over de voorwaardelijke schorsing van [geïntimeerde] weergegeven, dat [in] 2016 is gepubliceerd op de website van een regionale krant.
2.8
De websites zwartelijstartsen.nl en sin-nl.org zijn opgesteld en worden gebruikt door de stichting Slachtoffers Iatrogene Nalatigheid Nederland (SIN-NL). Op de website zwartelijstartsen.nl worden onder meer namen van zorgverleners vermeld die in het BIG-register zijn opgenomen met een tuchtrechtelijke maatregel.
2.9
In 2017 heeft [geïntimeerde] bij Google schriftelijk een verzoek tot verwijdering van de koppelingen ingediend. Google heeft dit verzoek afgewezen. Haar afwijzende reactie luidt – voor zover hier relevant – als volgt.
“(…) In dit geval lijkt het erop dat de URL’s in kwestie betrekking hebben tot aangelegenheden van wezenlijk belang voor het publiek met betrekking tot uw professionele leven. Deze URL’s kunnen bijvoorbeeld van belang zijn voor potentiële of huidige consumenten, gebruikers of deelnemers van uw diensten. Informatie over de recente beroepen of bedrijven waarbij u betrokken was kan ook van belang zijn voor potentiële of huidige consumenten, gebruikers of deelnemers van uw diensten. Dienovereenkomstig wordt de verwijzing naar dit document in onze zoekresultaten voor uw naam gerechtvaardigd door het belang van het grote publiek hier toegang toe te hebben. (...)”.
3. Beoordeling
3.1
In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] verzocht, kort samengevat, om Google op te dragen de volgende koppelingen te verwijderen en verwijderd te houden uit de zoekresultaten:
1. [koppeling 1]
2. [koppeling 2]
3. [koppeling 3]
4. [koppeling 4] (hierna: de koppelingen), zodanig dat deze niet meer worden getoond aan gebruikers die vanuit Nederland deze zoekopdracht geven, en ook te verwijderen uit Google.com, Google.nl en alle lokale EU versies van Google Search, op straffe van verbeurte van dwangsommen, met veroordeling van Google in de proceskosten.
3.2
Primair heeft [geïntimeerde] zich, kort samengevat, beroepen op strijd met artikel 16 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) en artikel 10 van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG), omdat de koppelingen tuchtrechtelijke persoonsgegevens bevatten die gekwalificeerd moeten worden als strafrechtelijke persoonsgegevens. Subsidiair heeft [geïntimeerde] zich beroepen op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 13 mei 2014 met zaaknummer C-131/12 inzake Google Spain vs. Costeja (hierna: het Costeja-arrest) en het arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:316 (hierna: het X/Google-arrest), alsmede op artikel 17 van de AVG (het recht op vergetelheid). De te verrichten belangenafweging moet in dit geval in het voordeel van [geïntimeerde] uitvallen, aldus [geïntimeerde] . Google heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.3
De rechtbank heeft overwogen dat het beroep van [geïntimeerde] op artikel 10 AVG niet opgaat omdat tuchtrechtelijke persoonsgegevens onder de AVG niet als bijzondere of strafrechtelijke persoonsgegevens worden gecategoriseerd. De rechtbank heeft het verzoek daarom beoordeeld op de subsidiaire grondslag (de aangehaalde rechtspraak en artikel 17 AVG) en daartoe het volgende overwogen. De rechtmatigheid van de onderhavige gegevensverwerking dient te worden beoordeeld aan de hand van het bepaalde in artikel 6 lid 1 aanhef en sub f AVG. Bij de belangenafweging die ingevolge die bepaling dient plaats te vinden, zijn twee fundamentele rechten in het geding, te weten enerzijds het recht op privacy en op eerbiediging van persoonsgegevens en anderzijds het recht op informatievrijheid. De Hoge Raad heeft in het X/Google-arrest onder meer, met verwijzing naar het Costeja-arrest van het HvJEU geoordeeld dat het recht op privacy en op eerbiediging van persoonsgegevens in de regel zwaarder weegt dan het recht op informatievrijheid. De belangenafweging valt in het onderhavige geval in het voordeel van [geïntimeerde] uit omdat in dit geval geen sprake is van bijzondere omstandigheden die met zich brengen dat het recht van [geïntimeerde] op eerbiediging van haar privacy en haar persoonsgegevens moet wijken voor het belang van het publiek.
3.4
De rechtbank heeft Google - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeeld om binnen zeven dagen de koppelingen uit het zoekresultaat van de in de zoekmachine ingevoerde zoekopdracht ‘ [geïntimeerde] ’ te verwijderen overeenkomstig het vaste beleid van Google bij een veroordeling tot verwijdering, dat inhoudt dat zij: 1) ervoor zal zorgen dat de desbetreffende zoekresultaten niet meer getoond worden aan gebruikers die vanuit Nederland zoeken, ongeacht welke versie van Google Search wordt gebruikt, en 2) de zoekresultaten zal verwijderen van alle EU/EFTA-versies van Google Search (zoals naast Google.nl ook Google.be, Google.fr etc.). Tevens heeft de rechtbank Google veroordeeld in de proceskosten, inclusief nakosten. Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen komt Google met veertien grieven op.
3.5
Aan grief 1 is reeds aandacht besteed bij de weergave van de feiten die in hoger beroep nog van belang zijn. Grieven 2 tot en met 4 hebben betrekking op het toepasselijk juridisch kader. Grieven 5 tot en met 13 zien op de toe te passen belangenafweging. Grief 14 is gericht tegen het dictum van de bestreden beschikking.
Rechtsmacht, toepasselijk recht en relatieve bevoegdheid
3.6
Het hof dient alvorens het kan toekomen aan de behandeling van de voorgestelde grieven ambtshalve te beoordelen of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om van de zaak kennis te nemen, en zo ja, wat het in deze zaak toepasselijke recht is. Ook de relatieve bevoegdheid van dit hof dient ambtshalve te worden beoordeeld. Partijen hebben zich hierover niet uitgelaten en tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep zijn deze onderwerpen niet ter sprake gekomen. Om die reden ziet het hof aanleiding om partijen in de gelegenheid te stellen zich alsnog schriftelijk, al dan niet na onderling overleg, bij akte uit te laten over deze onderwerpen.
3.7
Ingevolge het bepaalde in artikel 262 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), en voor zover in deze zaak van belang, is relatief bevoegd de rechter van de woonplaats dan wel het werkelijk verblijf van één van partijen. Het hof stelt vast dat de rechtbank in de bestreden beschikking niets heeft overwogen omtrent haar relatieve bevoegdheid kennis te nemen van de zaak. Wat daarvan ook zij, het hof kan zich bevoegd verklaren in het geval partijen verklaren dat zij wensen dat dit hof de zaak inhoudelijk beslist. Indien het hof tot het oordeel komt dat een ander hof bevoegd is, dient ingevolge artikel 270 Rv de zaak te worden verwezen in de stand waarin deze zich bevindt naar dat andere hof. Verwijzing vindt niet plaats indien de partijen in de zaak te kennen hebben gegeven dat zij geen verwijzing wensen. Derhalve worden partijen tevens in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de vraag of zij behandeling van de zaak door dit hof wensen of verwijzing naar een ander hof indien zij het hof niet (relatief) bevoegd achten om van de zaak kennis te nemen.
3.8
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
4. Beslissing
Het hof:
verwijst de zaak naar de rolzitting van dinsdag 19 mei 2020 voor het nemen van een akte door partijen tot het hiervoor in 3.6 en 3.7 omschreven doel;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L.D. Akkaya, F.J. Verbeek en
M.S.A. Vegter en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 7 april 2020.