CRvB, 12-12-2014, nr. 14-1024 AKW
ECLI:NL:CRVB:2014:4181
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
12-12-2014
- Zaaknummer
14-1024 AKW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2014:4181, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 12‑12‑2014; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
USZ 2015/53
Uitspraak 12‑12‑2014
Inhoudsindicatie
Verlaging kinderbijslag op grond van de Wet woonlandbeginsel voor kinderen die in Marokko wonen is in strijd met het internationale recht.
14/1025 AKW
14/1026 AKW
14/1027 AKW
14/1028 AKW
14/1029 AKW
Datum uitspraak: 12 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
10 januari 2014, 13/3901, 13/4733, 13/5185, 13/5184, 13/5172 en 13/5181 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[betrokkene 1] te [A.] ([betrokkene 1])
[betrokkene 2] te [A.] ([betrokkene 2])
[betrokkene 3] te [B.], Marokko ([betrokkene 3])
[betrokkene 4] te [C.], Marokko ([betrokkene 4])
[betrokkene 5] te [D.], Marokko ([betrokkene 5])
[betrokkene 6] te [E.], Marokko ([betrokkene 6]), tezamen ook betrokkenen
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens [betrokkene 1] heeft mr. M.H. Klijnstra, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft in alle gedingen hoger beroep ingesteld.
Mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat, heeft een verweerschrift ingediend in alle gedingen, behalve in het geding van [betrokkene 1].
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2014. Voor [betrokkene 1] is verschenen mr. Klijnstra. Voor de overige betrokkenen is mr. De Roy van Zuydewijn verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg en mr. M.M.W. van der Ent-Eltink. De zaken zijn ter zitting gevoegd behandeld met de gedingen met de nummers 14/990 AKW tot en met 14/992 AKW, 14/1022 AKW en 14/1054 AKW. Na de zitting zijn de zaken gesplitst en er worden afzonderlijke uitspraken gedaan.
OVERWEGINGEN
1.1.
Op 1 juli 2012 is in werking getreden de Wet Woonlandbeginsel in de sociale zekerheid (Wwsz). Met deze wet is onder meer in de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) artikel 12 gewijzigd, in het bijzonder het tweede lid. Hierdoor wordt aan rechthebbende wiens kind niet in Nederland, een lidstaat van de Europese Unie (EU), een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER), dan wel Zwitserland woont, een uitkering verstrekt ter hoogte van een bij ministeriële regeling vastgesteld percentage van het (kort samengevat) in Nederland geldende bedrag aan kinderbijslag. Voor Marokko is dit percentage voor 2013 vastgesteld op 60%. Dit percentage wordt zo bepaald dat het een weergave is van de verhouding tussen het kostenniveau van het land waar het kind woonachtig is en dat van Nederland, waarbij dat percentage nooit hoger dan 100% kan zijn. Voor de rechthebbende die al voor 1 juli 2012 kinderbijslag ontving, is de ingangsdatum van de wijziging van artikel 12 van de AKW bepaald op 1 januari 2013.
1.2.
[betrokkene 1] en [betrokkene 2] wonen in Nederland en hun respectievelijke kinderen voor wie zij kinderbijslag ontvangen wonen in Marokko. De overige betrokkenen wonen, met hun gezin, in Marokko. Alle betrokkenen ontvingen reeds voor 1 juli 2012 kinderbijslag. Met besluiten van 8 januari 2013 ([betrokkene 5]), 14 januari 2013 ([betrokkene 6], [betrokkene 3]), 22 februari 2013 ([betrokkene 4]), 12 april 2013 ([betrokkene 1]) en 18 april 2013 ([betrokkene 2]) heeft de Svb betrokkenen laten weten dat zij met ingang van het eerste kwartaal van 2013 minder kinderbijslag ontvangen, omdat de hoogte is aangepast aan het kostenniveau van het land waar de kinderen wonen. Met beslissingen van 5 juli 2013 ([betrokkene 1]), 15 juli 2013 ([betrokkene 2]) en 2 augustus 2013 ([betrokkene 3], [betrokkene 4], [betrokkene 5] en [betrokkene 6]) zijn de eerder genoemde besluiten in stand gelaten.
2. De rechtbank heeft, voor zover in deze gedingen van belang, het beroep gegrond verklaard onder verwijzing naar de tekst van artikel 5 van het Algemeen Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko (NMV) en de uitleg die de rechtbank daaraan heeft gegeven in haar uitspraak van 22 augustus 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:5315, inzake de toepassing van het woonlandbeginsel op de nabestaandenuitkering van rechthebbenden, woonachtig in Marokko. Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen sprake is van schending van artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in samenhang met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (Eerste Protocol), artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM (Twaalfde Protocol) en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR), omdat niet gezegd kan worden dat gelijke gevallen ongelijk behandeld worden. Wat betreft de gestelde indirecte discriminatie naar nationaliteit, en de vraag of dit gerechtvaardigd is, overweegt de rechtbank voorts dat met de toepassing van artikel 12 van de AKW een legitiem doel in het algemeen belang wordt nagestreefd en dat het gekozen middel passend is om dat doel te bereiken.
3.1.
De Svb stelt in hoger beroep dat artikel 5 van het NMV niet is geschonden. Daartoe stelt de Svb dat hij tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 augustus 2013 hoger beroep heeft ingesteld. De Raad heeft uitspraak gedaan op 9 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1466. Uit deze uitspraak maakt de Svb op dat het, op grond van artikel 5 van de NMV, niet mogen toepassen van het woonlandbeginsel alleen van toepassing is op zogeheten ‘oude gevallen’. In de AKW echter is het systeem zo dat ieder kwartaal opnieuw het recht op kinderbijslag wordt toegekend, er kan dus niet gesproken worden van ‘oude gevallen’. Het recht op kinderbijslag van betrokkenen met betrekking tot het in geding zijnde eerste kwartaal van 2013 is vastgesteld na 1 juli 2012, zodat niet gesproken kan worden van ‘verkregen rechten’ als bedoeld in artikel 5 van het NMV.
3.2.
Namens [betrokkene 1] is ter onderbouwing van het hoger beroep aangevoerd dat er wel degelijk sprake is van schending van artikel 14 van het EVRM, artikel 1 van het Twaalfde Protocol en artikel 26 van het IVBPR. Hij is van mening dat er sprake is van een (indirect) onderscheid naar nationaliteit nu door de gewijzigde regelgeving vooral allochtonen getroffen zullen worden. Betrokkene meent dat er geen reden is hem, nu hij in Nederland woont en werkt, anders te behandelen dan Nederlanders die in Nederland wonen. Hij is tevens van mening dat het gekozen middel niet passend is, nu de Svb niet heeft onderzocht wat de kosten zijn van personen die een dubbele huishouding voeren, namelijk een huishouden in Nederland en een huishouden in het land waar de kinderen wonen. Evenmin is onderzocht wat de kosten zijn van het onderhoud van kinderen in het buitenland.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Tussen partijen is niet in geding dat betrokkenen zich kunnen beroepen op de bepalingen uit het NMV, nu zij vallen onder de personele werkingssfeer daarvan en de kinderbijslag valt onder de materiële werkingssfeer van het NMV.
4.2.
Artikel 5, eerste lid, van het NMV luidt:
“De uitkeringen bij arbeidsongeschiktheid, bij ouderdom of aan nabestaanden, de uitkeringen bij overlijden en de kinderbijslagen verkregen op grond van de wettelijke regelingen van een van de Verdragsluitende Partijen, kunnen op generlei wijze worden verminderd, gewijzigd, geschorst, ingetrokken of verbeurd verklaard op grond van het feit dat de rechthebbende of het kind woont op het grondgebied van een andere Verdragsluitende Partij dan die op het grondgebied waarvan het orgaan dat de uitkering verschuldigd is, zich bevindt.”
4.3.
Partijen zijn in essentie verdeeld over de uitleg van de zinsnede “verkregen op grond van de wettelijke regelingen van een van de Verdragsluitende Partijen”.
4.4.
In alle gedingen die hier voorliggen, hebben betrokkenen voor 1 juli 2012 recht op kinderbijslag verkregen op grond van de AKW. In de AKW is sinds 1 januari 2000 opgenomen artikel 7b waarin is bepaald dat - kort gezegd - een verzekerde geen recht heeft op kinderbijslag indien hijzelf, dan wel het kind ten behoeve van wie kinderbijslag wordt toegekend, op de eerste dag van het kwartaal niet in Nederland woont. Op deze hoofdregel wordt in lid 2 een uitzondering gemaakt. Recht op kinderbijslag bestaat wel indien de verzekerde dan wel het kind op de eerste dag van een kalenderkwartaal woont in een land waarin op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie recht op kinderbijslag bestaat. Betrokkenen hebben allen vanaf 2000 hun recht op kinderbijslag gehad op grond van artikel 7b, tweede lid, van de AKW in samenhang met het NMV. Op grond van het in 2004 gewijzigde artikel 5 van het NMV is de kinderbijslag naar Marokko geëxporteerd. Nu artikel 5 van het NMV het verminderen van de kinderbijslag op grond van het woonland van het kind verbiedt, komt de toepassing van het woonlandbeginsel bij het vaststellen van de hoogte van de kinderbijslag hiermee in strijd. Bovendien komt het nuttig effect te ontvallen aan dit artikel als iedere (potentieel) gerechtigde ieder kwartaal aangemerkt zou moeten worden als een ‘nieuw geval’, zoals de Svb in wezen bepleit. Dit verhoudt zich evenmin tot de ratio en de geest van de tekst van artikel 5 van het NMV, waarin is bepaald dat ‘op generlei wijze’ een uitkering mag worden aangepast vanwege het wonen op het grondgebied van de andere verdragsluitende partij. Dit kan niet anders worden uitgelegd dan dat een uitkering waarop artikel 5 van het NMV betrekking heeft naar Marokko dient te worden geëxporteerd als ware het een Nederlandse situatie.
4.5.
Nu het hoger beroep van de Svb niet slaagt, behoeft het hoger beroep namens [betrokkene 1] geen nadere bespreking. De Raad ziet aanleiding te bepalen dat het in hoger beroep betaalde griffierecht aan [betrokkene 1] wordt terugbetaald.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de rechtbank terecht de bestreden besluiten heeft vernietigd en de beroepen gegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak zal dan ook, voor zover van belang, bevestigd worden.
5. De Raad ziet aanleiding de Svb te veroordelen in de proceskosten van betrokkenen. In de zaak [betrokkene 1] is dit € 974,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. In de overige zaken is sprake van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Gezien Bijlage C, onder C2, moet de wegingsfactor gesteld worden op 1,5. Hieruit volgt dat de Svb in de overige zaken veroordeeld dient te worden tot vergoeding van € 1.461,- , eveneens voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- veroordeelt de Svb tot vergoeding van € 974,- aan proceskosten in het geding [betrokkene 1];
- veroordeelt de Svb tot vergoeding van in totaal € 1.461,- aan proceskosten in de overige gedingen;
- bepaalt dat de griffier aan [betrokkene 1] het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 122,- terugbetaalt;
- bepaalt dat van de Svb een griffierecht van € 493,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2014.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) I. Mehagnoul