Vgl. HR 16 maart 2010, LJN BK3359, NJ 2010, 314, m.nt. Y. Buruma, rov. 2.5.
HR, 22-11-2011, nr. 10/04407
ECLI:NL:HR:2011:BR2347
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
22-11-2011
- Zaaknummer
10/04407
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BR2347
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BR2347, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑11‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BR2347
ECLI:NL:PHR:2011:BR2347, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑06‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BR2347
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑11‑2011
Inhoudsindicatie
Slagende bewijsklacht. Uit de bewijsvoering kan niet worden afgeleid dat het paspoort dat verdachte voorhanden heeft gehad een door misdrijf verkregen goed betrof.
22 november 2011
Strafkamer
nr. 10/04407
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 juni 2010, nummer 23/001638-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Zuid-West, locatie Dordtse Poorten" te Dordrecht.
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.C. Swier, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft het onder 3 primair tenlastegelegde en de strafoplegging, en in zoverre tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, met verwerping van het beroep voor het overige.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het vierde middel
3.1. Het middel klaagt dat de bewezenverklaring van het onder 3 tenlastegelegde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid nu daaruit niet kan volgen dat het paspoort door misdrijf was verkregen en dat de verdachte dit wist.
3.2. Ten laste van de verdachte is onder 3 bewezenverklaard dat:
"hij op 28 juni 2006 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, een Nederlands nationaal paspoort op naam van [betrokkene 1], voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen wist dat het een door een misdrijf verkregen goed betrof."
3.3.1. Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1]:
"Mijn paspoort, met nummer [001] op naam van [betrokkene 1], is sinds 8 mei 2006 vermist."
b. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 1 en 2], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten:
"Op 29 juni 2006 hebben wij verbalisanten met vrijwillige schriftelijke toestemming van [verdachte] een doorzoeking verricht in perceel [a-straat 1] te Amsterdam. Daarbij zijn door ons verbalisanten de navolgende aangetroffen en in beslag genomen.
Woonkamer:
- Paspoort ten name van [betrokkene 1], paspoortnummer [001]."
c. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 3], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"GBA
Uit onderzoek in de Gemeentelijke Basis Administratie bleek dat in het perceel [a-straat 1] stonden ingeschreven:
- [betrokkene 2], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956;
- [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987;
- [betrokkene 3], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985."
3.3.2. Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts nog het volgende overwogen:
"De raadsman heeft vrijspraak bepleit voor feit 3 en 4, en daaraan het volgende ten grondslag gelegd.
Niet is gebleken dat het wapen en het paspoort aanwezig waren toen de verdachte in de woning aanwezig was. Niet is uitgesloten dat [betrokkene 4] deze voorwerpen heeft meegenomen naar de woning. Voorts kan niet bewezen worden dat de verdachte zich bewust moet zijn geweest van de aanwezigheid van beide voorwerpen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De verdachte is een van de hoofdbewoners van het adres [a-straat 1] te Amsterdam, alwaar het paspoort op naam van [betrokkene 1] is aangetroffen. Als uitgangspunt geldt dat de hoofdbewoner van een woning weet wat zich in de woning bevindt en daarvoor dan ook verantwoordelijk is. Van dat uitgangspunt moet worden afgeweken wanneer aannemelijk wordt dat die bewoner niet bekend was met de aanwezigheid van bepaalde zaken en daarmee niet bekend had behoren te zijn. Dat is hier echter niet het geval.
Het paspoort is aangetroffen in een gemeenschappelijke ruimte, te weten in de woonkamer en is betrekkelijk kort voor de aanhouding van de verdachte uit de beschikkingsmacht van de rechtmatige eigenaar geraakt. Voorts woonde zijn broer [betrokkene 3] feitelijk niet in die woning en zat zijn oom [betrokkene 2] destijds gedetineerd.
Zoals hiervoor reeds overwogen acht het hof het bestaan van [betrokkene 4] niet aannemelijk. De wetenschap dat het paspoort door misdrijf was verkregen leidt het hof af uit het feit dat een paspoort op naam van een ander niet op legale wijze kan worden verkregen."
3.4. Uit de bewijsvoering kan het bewezenverklaarde niet volgen. In het bijzonder kan daaruit niet worden afgeleid dat het een door misdrijf verkregen goed betrof. De bewezenverklaring is dus niet naar de eis van de wet met redenen omkleed.
3.5. Het middel slaagt.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde gegeven beslissingen en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren W.M.E. Thomassen en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 22 november 2011.
Conclusie 28‑06‑2011
Mr. Vellinga
Partij(en)
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens 1. tweede alternatief ‘medeplegen van zware mishandeling’, 2. ‘afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen en diefstal, voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen en om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren’, 3. primair ‘opzetheling’ en 4. ‘handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren. Voorts heeft het Hof de onttrekking aan het verkeer bevolen van een in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerp. Ook heeft het Hof een schadevergoedingsmaatregel opgelegd voor een bedrag van € 1.815,80, subsidiair 23 dagen hechtenis. Ten slotte bevat het arrest enige bijkomende beslissingen, een en ander als in het arrest vermeld.
2.
Namens verdachte heeft mr. B.C. Swier, advocaat te Amsterdam, vier middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat het Hof het door de verdediging bij pleidooi gedane (voorwaardelijke) verzoek tot het horen van [betrokkene 4] als getuige op onjuiste gronden heeft afgewezen omdat daarin besloten ligt dat het Hof is vooruitgelopen op hetgeen die getuige zou kunnen verklaren.
4.
De door de raadsman van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 2 juni 2010 overgelegde pleitnotities, waarvan de inhoud als ingevoegd in het proces-verbaal van genoemde terechtzitting geldt, houden, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, in:
‘Subsidiair: aanhouding voor nader onderzoek
Ik durf het in casu wel aan om het opsporingsonderzoek als bedroevend slecht te kwalificeren. Dit kwam al reeds naar voren uit de wijze waarop de confrontatie is gehouden. Het blijkt echter in het bijzonder uit het volgende:
‘De officier van justitie schreef in oktober 2006 in haar appèlmemorie voor het hof in het kader van de voorlopige hechtenis dat de info die cliënt over zijn vriend [betrokkene 4] geeft, niet te verifiëren viel. Dat was opmerkelijk nu cliënt bij de politie en de rechter-commissaris al een gedetailleerd signalement opgeeft en ik haar haar reeds drie maanden voor oktober 2006 — d.d. 20 juli 2006 (bijlage) — een gedetailleerd signalement had opgegeven inclusief verblijfplaatsen waar deze man op dinsdagavonden verblijft en vermelding van een strafblad. Onderzoek hiernaar vond niet tot nauwelijks plaats. Slechts werd verzocht om video-beelden aan de twee bars waar cliënt verklaarde die avond te zijn geweest. Echter dat onderzoek vond pas plaats drie maanden naar voormeld verzoek, te wijten aan de zomervakantie bij de politie. Voor zover die beelden er derhalve al geweest waren, waren ze op dat moment in ieder geval gewist. Dat geldt zeker voor de bewakingsbeelden van de tram waarin cliënt heeft gezeten op weg naar het centrum.’
Op 14 november 2006 is wel aan cliënt een aantal foto's getoond van mensen die voldeden aan het signalement van [betrokkene 4]. Cliënt heeft ze niet herkend, echter pas enige dagen voor de zitting in 1e aanleg bereikte mij een proces-verbaal van bevindingen, reeds opgemaakt op 19 juli 2006 — nota bene een kleine maand na de aanhouding van cliënt! — waaruit blijkt dat de man die de bewuste sms had gestuurd naar cliënt op 28 juni reeds bekend was bij de politie (p. 452 dossier).
Hij heet [betrokkene 4], geboren op 5 december 1970, heeft een strafblad — straatroof, komt uit Suriname en heeft mitsdien een donkere huidskleur. De politie beschikte over een foto maar liet na deze foto aan cliënt te tonen. Dat is onbegrijpelijk te meer nu uit de telefoongegevens van deze [betrokkene 4] blijkt dat deze overeenkomen met de reis die aangevers hebben gemaakt op 28 juni 2006: vanaf de Nieuwmarkt (23.23 uur naar Amsterdam-west: Admiraal de Ruijterweg om 00.12 tot 00.35 uur: daarna richting Weteringschans. Nog onbegrijpelijker is dat ook aan de aangevers, bijvoorbeeld tijdens de rogatoire commissie niet een foslo wordt getoond inclusief foto van deze [betrokkene 4].
Kennelijk vindt er geen nader onderzoek meer plaats tot — opeens — december 2007. Dan blijkt dat deze [betrokkene 4] op 23 juli 2007 is geëmigreerd (p. 477). Niet blijkt dat bij de Surinaamse autoriteiten is verzocht om informatie omtrent zijn verblijfplaats.
Ik stel vast dat er een reële kans is dat deze [betrokkene 4] de door cliënt genoemde [betrokkene 4] is. Deze mogelijkheid is echter nimmer serieus onderzocht. Dat is onbegrijpelijk zo niet verbijsterend als men het requisitoir van de officier van justitie leest waarin ze aangeeft dat ze gelooft dat [betrokkene 7] de tweede dader is geweest. De telefoon van deze [betrokkene 7] staat op naam van genoemde […]. Al in een bijzonder vroeg stadium van het onderzoek verzuimt de politie alsmede verzuimt het OM daartoe opdracht te geven onderzoek te doen naar een overduidelijke verdachte. Ze beschikken over zijn naam, geboortedatum, foto en telefoonnummer en ze weten op welke datum hij naar Suriname is geëmigreerd. Desondanks vindt geen enkel onderzoek plaats. Naast het zijn van verdachte, is het een evidente getuige die alles over cliënts alibi etc. van die nacht kan verklaren.
Mocht uw Hof derhalve een bewezenverklaring overwegen dan verzoek ik u nader onderzoek te gelasten, te weten:
- —
Het horen van beide aangevers bij wie een FOSLO dient te worden uitgevoerd waarbij de foto van [betrokkene 4] wordt getoond;
- —
Een verzoek aan de Surinaamse autoriteiten inzake informatie over de verblijfplaats van [betrokkene 4];
- —
Nader onderzoek naar informatie over deze [betrokkene 4];
- —
Het horen van deze [betrokkene 4] als getuige’
5.
Het bestreden arrest houdt, onder het kopje ‘Voorwaardelijke onderzoekswensen’, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, in:
‘De verdediging heeft bij pleidooi voorwaardelijk, te weten ingeval het hof een bewezenverklaring (het hof begrijpt: van de feiten 1 en/of 2) zou overwegen, verzocht
- —
de aangevers [betrokkene 5 en 6] te horen als getuigen en met hen een FOSLO-confrontatie uit te voeren waarbij de foto van [betrokkene 4] (hierna: [betrokkene 4]) dient te worden getoond;
- —
naspeuringen te doen naar de verblijfplaats van deze [betrokkene 4] en hem als getuige te horen.
Het hof verstaat dit als verzoeken om genoemde getuigen op te roepen teneinde hen te horen.
De voorwaarde waaronder de verzoeken zijn gedaan is vervuld. De verdediging heeft aan de verzoeken ten grondslag gelegd dat er een reële kans is dat [betrokkene 4] degene is die door de verdachte wordt aangeduid als [betrokkene 4] en volgens de verdachte in de woning van de verdachte heeft verbleven ten tijde van de ten laste gelegde feiten onder 1 en 2.
Deze [betrokkene 4] zou naast verdachte ook getuige zijn. De verdediging heeft in dat verband de link gelegd met [betrokkene 7], wiens telefoon op naam van genoemde [betrokkene 4] (abusievelijk hanteert de raadsman hier de naam […]) heeft gestaan.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Zoals hiervoor onder de bespreking van bewijsverweren ten aanzien van het onder 1 (overigens) en 2 tenlastegelegde is overwogen, verwerpt het hof de stelling van de verdachte dat zich in de avond en nacht van 27 op 28 juni 2006 een persoon genaamd [betrokkene 4] in de woning van de verdachte heeft bevonden. Het hof gaat er voorts van uit dat de persoon met als (kennelijke) bijnaam ‘[betrokkene 7]’ de mededader van de verdachte is. Tevens blijkt uit het dossier dat het telefoonnummer van ‘[betrokkene 7]’ waarschijnlijk in gebruik was bij [betrokkene 4]. Op grond daarvan acht het hof het aannemelijk dat [betrokkene 7] en [betrokkene 4] dezelfde persoon zijn. Hieruit volgt dat hetgeen de raadsman aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd wordt verworpen. De noodzaak tot het oproepen van [betrokkene 5], [betrokkene 6] en [betrokkene 4], is derhalve niet gebleken. De verzoeken worden afgewezen.’
6.
Het door de raadsman van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep (voorwaardelijke) gedane verzoek tot oproeping van (onder andere) [betrokkene 4] als getuige, betreft een verzoek in de zin van art. 331, eerste lid, in verbinding met art. 328 Sv om toepassing te geven aan art. 315 Sv, welke bepalingen ingevolge art. 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing zijn. Maatstaf bij de beslissing op een zodanig verzoek is of de noodzaak daarvan is gebleken. Het Hof heeft blijkens het bestreden arrest geoordeeld dat de noodzaak tot het oproepen van (onder andere) [betrokkene 4] niet is gebleken, en derhalve de juiste maatstaf toegepast.
7.
Verdachtes raadsman heeft aan het verzoek ten grondslag gelegd dat [betrokkene 4], die verdachte een alibi zou kunnen verschaffen, [betrokkene 7] en [betrokkene 4] vermoedelijk één en dezelfde persoon zijn.
8.
Het oordeel van het Hof moet kennelijk aldus worden begrepen dat het Hof het vermoeden, dat de raadsman aan zijn verzoek ten grondslag legt, te weten dat [betrokkene 4], [betrokkene 4] en [betrokkene 7] één en dezelfde persoon zijn, niet deelt en dat het derhalve niet noodzakelijk is [betrokkene 4] als getuige te horen. Aldus verstaan geeft het oordeel van het Hof geen blijk van een onjuiste hantering van bedoelde maatstaf en is de motivering van het Hof onbegrijpelijk noch onjuist. In het bijzonder geeft het Hof er geen blijk van te zijn vooruitgelopen op de verklaring van de getuige. Het Hof heeft zich niet uitgelaten over hetgeen de getuige zou kunnen verklaren maar tot uitdrukking gebracht dat hij de vooronderstelling die aan het verzoek ten grondslag ligt niet deelt.
9.
Het middel faalt.
10.
Het tweede middel klaagt dat het Hof op ontoereikende gronden niet aannemelijk heeft geacht dat een andere man (niet zijnde [betrokkene 3] of [betrokkene 2]) dan de verdachte ten tijde van de overval in diens huis verbleef dan wel over een sleutel van het huis beschikte.
11.
De door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde en aldaar voorgedragen pleitnotities houden, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, in:
‘Sleutel van het huis
- —
een dader die de woning open doet met een sleutel en zegt dat het zijn woning is; dit komt overeen met de verklaring van cliënt over zijn vriend [betrokkene 4] die die nacht in zijn woning verbleef én daarvan een sleutel had (zie de verklaring van cliënt bij de rechter-commissaris); niet valt in te zien waarom deze [betrokkene 4] zich tegenover de twee slachtoffers zich niet kan hebben voorgedaan als eigenaar van het huis.
- —
De officier van justitie stelt in haar appelmemorie dat slechts cliënt de woning kon openen. Dat is niet juist: zoals gezegd had hij een sleutel aan [betrokkene 4] gegeven en voorts heeft hij verklaard bij de rechter-commissaris dat een vrouw die hij zijn tante noemt en die in Osdorp woont, de sleutel heeft. En voorts hebben een oom en zijn twee kinderen, een dochter en een zoon van ongeveer 16 jaar oud alle drie een sleutel hebben. Nu meerdere mensen toegang hadden tot de woning, kan het bezit van de sleutel van de woning hem niet worden tegengeworpen.’
12.
Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, in:
‘Bespreking van bewijsverweren ten aanzien van het onder 1 (overigens) en 2 tenlastegelegde
De raadsman heeft vrijspraak bepleit voor de feiten 1 en 2.
Hij heeft daaraan in de kern het volgende ten grondslag gelegd.
- 1.
Bij zijn aanhouding had de verdachte geen dreadlocks. Zijn signalement komt mede daardoor niet overeen met het signalement dat de aangevers opgeven van een van de daders.
- 2.
Het resultaat van de enkelvoudige fotoconfrontatie, waarbij aangever [betrokkene 5] de verdachte voor 100% herkent, dient van het bewijs uitgesloten te worden, nu het resultaat van een dergelijke confrontatie onbetrouwbaar is en bij de uitvoering daarvan bovendien is gehandeld in strijd met de toepasselijke regelgeving, waardoor een belangrijk strafvorderlijk voorschrift is geschonden terwijl de verdachte door de niet-naleving in aanzienlijke mate in zijn belangen is geschaad.
- 3.
De verklaringen van beide aangevers vertonen in het oog springende verschillen.
- 4.
Er zijn geen andere personen die de verdachte hebben herkend als aanwezige in het hotel, café Bermuda, of bij diens woning die bewuste avond/nacht.
- 5.
Een kennis van de verdachte, [betrokkene 4], heeft die avond/nacht in zijn woning verbleven. Het signalement dat de verdachte van die [betrokkene 4] heeft opgegeven komt overeen met het signalement dat de aangever [betrokkene 6] van een der daders heeft opgegeven.
- 6.
De verdachte is zelf naar de politie gegaan om verhaal te halen over hetgeen in zijn woning is gebeurd.
- 7.
De verdachte heeft nooit verklaard dat hij die avond/nacht zijn telefoon bij zich had. Waarschijnlijk lag de telefoon thuis. Hij kan door die [betrokkene 4] meegenomen zijn toen hij de stad in ging, om aan de verdachte te geven. Daarom zeggen de historische telefoongegevens niets.
Het hof overweegt omtrent een en ander als volgt.
Op 28 juni 2006 kreeg de politie om 00.25 uur de opdracht te gaan naar de woning gelegen aan de [a-straat 1] in Amsterdam-West in verband met een steekpartij. Ter plaatse werd een bloedende man aangetroffen, te weten aangever [betrokkene 5]. Hij heeft tijdens zijn aangifte en later bij de rechter-commissaris, kort en zakelijk en voor zover hier van belang, het volgende verklaard.
Hij en zijn vriend, aangever [betrokkene 6], hebben in de avond van 27 juni 2006 een negroïde man met kort haar (hierna: dader 1) ontmoet in een kroeg in het centrum van Amsterdam. Vervolgens heeft dader 1 een andere negroïde man gebeld (hierna: dader 2). Deze is ongeveer twintig minuten later het café binnen gekomen. Deze man was een negroïde man van ongeveer 25 tot 28 jaar oud met dreadlocks. Hij, [betrokkene 5], had een stapel bankbiljetten met een totale waarde van ongeveer € 1340,- in zijn zak en heeft die avond die bankbiljetten op enig moment aan het gezelschap getoond.
Met zijn vieren zijn ze rond 23.00 uur vanuit genoemd café eerst naar het Damstraathotel gegaan in het centrum van Amsterdam om een jas te halen en aansluitend naar een woning aan de [a-straat 1] te Amsterdam-West gereden om nog wat te drinken. Dader 2 zei dat het zijn woning betrof, was in het bezit van de sleutels waarmee hij de woning opende en gedroeg zich vervolgens alsof hij thuis was.
Hij en [betrokkene 6] zijn in de woning zijn afgeperst en bestolen. Bij het geweld dat is gebruikt zijn een vleesvork en vleeshakmes gehanteerd. Ook vond bedreiging met een wapen plaats. Hierdoor heeft hij zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen.
[betrokkene 6] heeft in grote lijnen en op essentiële onderdelen hetzelfde verklaard als [betrokkene 5]. De verschillen tussen beide verklaringen en versies van de gebeurtenissen zijn van ondergeschikte aard en doen geen afbreuk aan de kern ervan, noch aan de betrouwbaarheid van hetgeen het hof uit de inhoud van die verklaringen als bewijs gebruikt.
De verdachte heeft bij de politie en ten overstaan van de rechter-commissaris kort en zakelijk en voor zover hier van belang, het volgende verklaard.
Op 27 juni 2006 was hij met een kennis van hem genaamd [betrokkene 4], thuis in zijn woning aan de [a-straat 1] te Amsterdam-West. Rond 23.00 uur is hij alleen naar het centrum gegaan, naar café Gigi op het Leidseplein. [betrokkene 4] bleef in zijn woning achter. Daarna is hij naar de naastgelegen Brasil bar gegaan, alwaar hij op 28 juni 2006 rond 00.30 uur-01.00 uur arriveerde. Daar is hij tot 04.00 uur gebleven, vervolgens is hij naar de Wallen is gegaan en daar vandaan is hij naar het Damrak gelopen, heeft daar een snorder gepakt en is naar huis gereden.
Rond 06.00 uur was hij thuis, maar kreeg zijn huisdeur niet open. Vervolgens is hij naar zijn tante in Osdorp gegaan en arriveerde daar rond 08.00 uur. Rond 12.00 uur kwam hij weer bij zijn woning aan en hoorde van zijn buurman dat daar een gevecht had plaatsgevonden en dat de politie was geweest.
De verklaringen van [betrokkene 5 en 6] worden ondersteund door de resultaten van het onderzoek naar de telefoongegevens van de telefoon die bij de verdachte in gebruik was. Tevens is onderzoek verricht naar de gegevens van de telefoon van ene [betrokkene 7], van wie de verdachte op 29 juni 2006 een sms ontving. Uit genoemde telefoongegevens blijkt dat de gebruiker van het mobiele telefoonnummer 06[002] in de avond van 27 juni 2006 tussen 22.47 uur en 23.23 uur meermalen naar de telefoon van de verdachte heeft gebeld. Dit telefoonnummer was in de mobiele telefoon van de verdachte opgeslagen onder ‘[betrokkene 7]’. Voorts blijkt uit deze gegevens dat de telefoon van de verdachte om 22.51 uur nog in de directe omgeving van de woning van de verdachte aan de [a-straat] te Amsterdam uitpeilde, te weten op een paal aan de Krelis Louwenstraat. Vanaf 23.01 uur veranderden de aangestraalde palen en uit de locaties daarvan kan worden afgeleid dat die telefoon op weg was richting het centrum van Amsterdam. Om 23.16 uur werd de telefoon van de verdachte uitgepeild in het centrum van Amsterdam, te weten het Damrak.
Om 23.23 uur peilden zowel de telefoon van de verdachte als de telefoon van [betrokkene 7] uit op de zendmast bij de Nieuwmarkt, dat wil zeggen in de directe omgeving van genoemd café Bermuda. Dit leidt tot de conclusie dat de verdachte en ‘[betrokkene 7]’ op dat tijdstip dicht bij elkaar in de buurt waren en dat het zeer wel mogelijk is dat beiden zich bevonden in café Bermuda. Voorts blijkt dat de telefoons van de verdachte en [betrokkene 7] om 00.34 uur uitpeilden op de zendmast in de Reinaert de Vosstraat, in de directe omgeving van de woning van de verdachte. Rond deze zelfde tijd zijn ook de strafbare feiten gepleegd. De politie is immers naar aanleiding van een melding op 28 juni 2006 om 00.25 uur ter plaatse gekomen en heeft toen [betrokkene 5] bloedend op straat aangetroffen. Zowel de verdachte als [betrokkene 7] waren dus op het moment van het plegen van de feiten onder 1 en 2 in de buurt van de plaats delict aanwezig. [betrokkene 7] heeft bovendien op 29 juni 2006 te 10.08 een sms verzonden naar de telefoon van de verdachte met daarin de volgende tekst: ‘als je de wet van de maffia overtreed wort je neergeschoten waar is al dat geld bel me speel niet met mensen die je altyd kan bellen om geld te gaan maken weetje met watje bezig bent alles kan anders om draajen’.
Dat de verdachte zijn telefoon die nacht niet bij zich had en derhalve de historische telefoongegevens niet van waarde zijn, acht het hof onaannemelijk gezien het feit dat zijn telefoon die avond en nacht op verschillende plaatsen uitpeilde en de verdachte op het moment van zijn aanhouding in het bezit was van zijn telefoon zonder dat hij, naar eigen zeggen, eerst thuis was geweest.
Het hof leidt hieruit af dat de telefoon van de verdachte op de avond van 27 juni 2006 niet in zijn woning is achtergebleven. Dat de door de verdachte genoemde [betrokkene 4] die telefoon die avond en nacht zou hebben gebruikt is onverenigbaar met de eigen verklaring van de verdachte dat hij deze [betrokkene 4] na zijn vertrek uit de woning niet meer heeft ontmoet.
Het hof verwerpt de verklaringen van de verdachte omtrent deze [betrokkene 4] in hun geheel als onaannemelijk. Anders dan een signalement heeft de verdachte geen enkel gegeven van deze [betrokkene 4] kunnen verstrekken op grond waarvan hij te identificeren zou zijn. De politie heeft diverse pogingen gedaan om op basis van dit signalement een [betrokkene 4] te achterhalen. Dit heeft niet tot enig resultaat geleid. Bovendien maakt het feit dat zich ten tijde van de strafbare feiten een vrouw in de woning bleek te bevinden die later kennelijk samen met een van de daders is gevlucht, de verklaring van de verdachte over een zekere [betrokkene 4] eens temeer ongeloofwaardig. De verdachte heeft niets verklaard over een vrouw die die avond/nacht in zijn woning zou hebben verbleven.
Gebleken is dat op 28 juni 2006 meerdere personen stonden ingeschreven op het adres [a-straat 1] te Amsterdam, te weten: de verdachte, zijn broer [betrokkene 3] en hun oom [betrokkene 2]. [betrokkene 3] woonde echter niet feitelijk in deze woning, maar bij een tante in Rotterdam. Hij was ten tijde van het delict ook in Rotterdam. Voorts is gebleken dat [betrokkene 2] ten tijde van het delict gedetineerd was. Nu het bestaan van de door de verdachte genoemde [betrokkene 4] onaannemelijk wordt geacht en evenmin aannemelijk is dat een andere man dan de verdachte ten tijde van het plegen van de strafbare feiten in zijn huis verbleef, dan wel over een sleutel daarvan beschikte, neemt het hof aan dat de verdachte als enige op bedoeld adres ingeschreven persoon gelegenheid had tot het plegen van de tenlastegelegde feiten.
Het hof komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat de slachtoffers op de avond van 27 juni 2006 in eerste instantie [betrokkene 7] hebben ontmoet; dat [betrokkene 7] de verdachte heeft gebeld, die op dat moment thuis was; dat de verdachte vervolgens naar Café Bermuda is gegaan waar hij [betrokkene 7] en de slachtoffers heeft ontmoet en dat zij tenslotte gezamenlijk naar de woning van de verdachte in Amsterdam-West zijn gegaan, waar de verdachte en [betrokkene 7] de slachtoffers (kort gezegd) hebben mishandeld en beroofd. Het hof neemt voorts aan dat genoemde sms van [betrokkene 7] aan de verdachte op de opbrengst van die beroving betrekking heeft.
Dat het kapsel van de verdachte zoals dat door de slachtoffers is beschreven (een manspersoon met dreadlocks, respectievelijk rastahaar), niet overeenstemt met het kapsel van de verdachte ten tijde van zijn aanhouding (kort haar) en dat de verdachte daarom -en ook gezien zijn kleding niet aan het signalement van de dader voldoet, kan in het licht van het voorgaande de verdachte niet baten. Gelet op de hiervoor weergegeven vaststellingen gaat het hof ervan uit dat de verdachte zijn haardracht, voordat hij zich bij de politie heeft gemeld, heeft gewijzigd en zich heeft verkleed.
Het resultaat van de enkelvoudige fotoconfrontatie zal het hof niet als bewijsmiddel bezigen en derhalve behoeft het desbetreffende verweer van de raadsman geen nadere bespreking.
Op grond van de bewijsmiddelen in samenhang met het voorgaande acht het hof het onder 1 en 2 tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen, zoals na te melden.
Hetgeen de raadsman overigens heeft opgemerkt kan daaraan niet afdoen.’
13.
Blijkens het bestreden arrest heeft het Hof niet aannemelijk geacht dat in de avond van 27 juni 2006 c.q. nacht van 28 juni 2006, zoals door de verdachte is verklaard, ene [betrokkene 4] in zijn woning zou hebben verbleven.1. Dit oordeel heeft het Hof gegrond op de volgende overwegingen.
- —
de verdachte heeft behalve een signalement geen enkel gegeven over deze [betrokkene 4] kunnen verstrekken;
- —
de politie heeft ondanks daartoe verrichte inspanningen die [betrokkene 4] niet kunnen achterhalen;
- —
ten tijde van het delict bevond zich in verdachtes woning een vrouw;
- —
over die vrouw heeft de verdachte in het geheel niet gesproken.
14.
Aldus heeft het Hof bedoeld oordeel voldoende met redenen omkleed. Daaraan doet niet af dat er door verdachtes raadsman bij pleidooi op is gewezen dat de verdachte heeft verklaard dat ook een tante die in Osdorp woont en een oom en zijn twee kinderen, een dochter en een zoon van zestien jaar, een sleutel van de woning hadden. Dat mag zo zijn, maar daarmee is — zoals het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld — nog niet verklaard dat de door verdachte genoemde [betrokkene 4] zich toegang tot de woning heeft kunnen verschaffen. Daarom heeft het Hof bedoelde door verdachtes raadsman bij pleidooi aangevoerde omstandigheid onbesproken kunnen laten.
15.
Het middel faalt.
16.
Het derde middel klaagt dat de bewezenverklaring van de feiten 3 primair en 4 wat betreft het ‘voorhanden hebben’ van het paspoort c.q. het nagebootste vuurwapen niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen, nu daaruit niet blijkt van beschikkingsmacht of bewustzijn bij verdachte.
17.
Het Hof heeft ten laste van verdachte onder 3 primair en 4 bewezenverklaard dat:
‘hij op 28 juni 2006 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, een Nederlands nationaal paspoort op naam van [betrokkene 1], voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen wist dat het een door een misdrijf verkregen goed betrof;
en
hij op 28 juni 2006 te Amsterdam een wapen van categorie I onder 7, te weten een nabootsing van een pistool, merk Pietro Beretta, zijnde een voorwerp dat voor wat betreft zijn vorm en afmeting een sprekende vergelijkenis vertoonde met een vuurwapen, te weten een pistool van het merk Beretta, model 92 FS, voorhanden heeft gehad.’
18.
Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
- ‘12.
Een proces-verbaal van aangifte vermissing reisdocument met nummer 2006124014-1 van 14 mei 2006, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde verbalisant [verbalisant 3], d.p.79.
Dit proces-verbaal houdt in,voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als aangifte van [betrokkene 1]:
Mijn paspoort, met nummer [001] op naam van [betrokkene 1], is sinds 8 mei 2006 vermist.
- 13.
Een proces-verbaal van bevindingen (doorzoeking [a-straat 1] te Amsterdam) met nummer 2006166332-24 van 29 juni 2006, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde verbalisanten [verbalisant 1 en 2], d.p. 083.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van voornoemde verbalisanten:
Op 29 juni 2006 hebben wij verbalisanten met vrijwillige schriftelijke toestemming van [verdachte] een doorzoeking verricht in perceel [a-straat 1] te Amsterdam. Daarbij zijn door ons verbalisanten de navolgende aangetroffen en in beslag genomen.
Woonkamer:
- —
Paspoort ten name van [betrokkene 1], paspoortnummer [001].
- 14.
Een proces-verbaal van bevindingen met nummer 2006166332-6 van 28 juni 2006, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde verbalisant [verbalisant 3], d.p. 079.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van voornoemde verbalisanten:
GBA
Uit onderzoek in de Gemeentelijke Basis Administratie bleek dat in het perceel [a-straat 1] stonden ingeschreven:
- —
[betrokkene 2], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956;
- —
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987;
- —
[betrokkene 3], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985.
- 15.
Een geschrift, inhoudende een lijst inbeslagnames doorzoeking woensdag 28 juni 2006 PD [a-straat 1] te Amsterdam, d.p. 081.
Deze lijst houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven:
Hal:
- *
Een (nep)vuurwapen (opdruk Beretta), aangetroffen op een plank van een kunststof stellingkast ter hoogte van de toegangsdeur perceel [a-straat 1].
- 16.
Een proces-verbaal van onderzoek wapen met nummer 2006166332-38 van 17 oktober 2006, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde verbalisant [verbalisant 4], d.p. 374.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van voornoemde verbalisant:
Het op 28 juni 2006 tijdens de doorzoeking van de woning gelegen aan de [a-straat 1] te Amsterdam, in beslag genomen voorwerp voldoet aan de volgende omschrijving:
‘Soort wapen:Nabootsing pistool
Merk:Het opschrift Pietro Beretta
Model:92 FS
Opschrift: Pietro Beretta
Mod. 92FS
CAL9
Made in China
Bijzonderheden: tijdens het aantreffen was het wapen zilverkleurig.
Conclusie: Het aangetroffen voorwerp is een wapen in de zin van artikel 2 lid 1 categorie I onder 7 van de Wet Wapens en Munitie, gelet op artikel 3 onder b van de RWM.’
- 17.
Een proces-verbaal van bevindingen met nummer 2006166332-7 van 28 juni 2006, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde verbalisanten [verbalisant 5 en 6], d.p 124–129.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van voornoemde verbalisanten:
Wij stelden een onderzoek in de [a-straat 1] te Amsterdam. Van de door ons aangetroffen situatie werden door ons foto's gemaakt waarvan er 69 bij dit proces-verbaal worden gevoegd.
- 16.
Fotonummers 67 en 68, behorend bij voormeld proces-verbaal genoemd onder 17 (resp. d.p. 196 en 197) waarop respectievelijk is waar te nemen een open stellingkast in een gang, met onder meer schoenen en een detail van een zich op een plank in die kast bevindende schoen met daarop/daarnaast (een gedeelte van) een op een vuurwapen gelijkend voorwerp.’
19.
Het bestreden arrest houdt voorts onder het kopje ‘Bespreking van bewijsverweren ten aanzien van het onder 3 en 4 tenlastegelegde’, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, in:
‘De raadsman heeft vrijspraak bepleit voor feit 3 en 4, en daaraan het volgende ten grondslag gelegd.
Niet is gebleken dat het wapen en het paspoort aanwezig waren toen de verdachte in de woning aanwezig was. Niet is uitgesloten dat [betrokkene 4] deze voorwerpen heeft meegenomen naar de woning. Voorts kan niet bewezen worden dat de verdachte zich bewust moet zijn geweest van de aanwezigheid van beide voorwerpen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De verdachte is een van de hoofdbewoners van het adres [a-straat 1] te Amsterdam, alwaar het paspoort op naam van [betrokkene 1] is aangetroffen. Als uitgangspunt geldt dat de hoofdbewoner van een woning weet wat zich in de woning bevindt en daarvoor dan ook verantwoordelijk is. Van dat uitgangspunt moet worden afgeweken wanneer aannemelijk wordt dat die bewoner niet bekend was met de aanwezigheid van bepaalde zaken en daarmee niet bekend had behoren te zijn. Dat is hier echter niet het geval.
Het paspoort is aangetroffen in een gemeenschappelijke ruimte, te weten in de woonkamer en is betrekkelijk kort voor de aanhouding van de verdachte uit de beschikkingsmacht van de rechtmatige eigenaar geraakt. Voorts woonde zijn broer [betrokkene 3] feitelijk niet in die woning en zat zijn oom [betrokkene 2] destijds gedetineerd.
Zoals hiervoor reeds overwogen acht het hof het bestaan van [betrokkene 4] niet aannemelijk. De wetenschap dat het paspoort door misdrijf was verkregen leidt het hof af uit het feit dat een paspoort op naam van een ander niet op legale wijze kan worden verkregen.
Grotendeels hetzelfde geldt voor de nabootsing van een pistool die is aangetroffen bij de doorzoeking in de woning van de verdachte. Ook dat voorwerp lag in een gemeenschappelijke ruimte, te weten op een plank van een stellingkast ter hoogte van de toegangsdeur, en lag in het zicht. Bovendien, maar dit ten overvloede, is gebleken uit de verklaringen van de aangevers dat de verdachte en zijn mededader hen met een wapen hebben bedreigd. Het is aannemelijk dat het deze nabootsing heeft betroffen.
Het verweer wordt op alle onderdelen verworpen.’
20.
Vooropgesteld moet worden dat voor een veroordeling ter zake van het voorhanden hebben van een wapen in de zin van art. 13 Wet wapens en munitie aan een drietal voorwaarden moet zijn voldaan, te weten: de aanwezigheid van het wapen (al dan niet in de onmiddellijke nabijheid van de verdachte), een meer of mindere mate van bewustheid bij de verdachte omtrent de aanwezigheid van dat wapen, en het hebben van een zekere macht over het wapen.2. Gelet op de in art. 416 lid 1 Sr verwoorde opzet-eis ligt het niet voor de hand voor het voorhanden hebben in de zin van art. 416 lid 1 Sr andere of lagere eisen te stellen.
21.
Het Hof heeft blijkens de gebezigde bewijsmiddelen het volgende vastgesteld:
- —
het (nep)vuurwapen is bij een doorzoeking in de woning [a-straat 1] op woensdag 28 juni 2006 in het zicht aangetroffen op een plank van een kunststof stellingkast ter hoogte van de toegangsdeur van de woning (bewijsm. 15 en 163.);
- —
in genoemde woning stonden drie personen ingeschreven, te weten verdachte, zijn broer [betrokkene 3] en zijn oom [betrokkene 2] (bewijsm. 14);
- —
de broer van verdachte woonde feitelijk niet in genoemde woning, en de oom van verdachte zat destijds gedetineerd (bewijsm. 11) en
- —
verdachte woonde alleen in genoemde woning (bewijsm. 10 en 11).
22.
Uit genoemde vaststellingen heeft het Hof kunnen afleiden dat verdachte het (nep)vuurwapen voorhanden heeft gehad als bedoeld in art. 13 lid 1 Wet wapens en munitie. Het (nep)vuurwapen is aangetroffen op een plaats waar de verdachte het voor het zeggen had, te weten in de woning waarvan verdachte feitelijk de enige (hoofd)bewoner was. Daaruit kan worden afgeleid dat het wapen bij de verdachte aanwezig was en dat hij een zekere macht over het wapen had. Uit de plaats waar het (nep)vuurwapen is aangetroffen, te weten in het zicht op een plank van een stellingkast ter hoogte van de toegangsdeur van de woning, kan worden afgeleid dat de verdachte zich in meer of mindere mate bewust moet zijn geweest van de aanwezigheid van dat (nep)vuurwapen.4.
23.
Wat betreft de bewezenverklaring van feit 3 primair merk ik het volgende op. Het Hof heeft uit de gebezigde bewijsmiddelen (bewijsm. 12 en 13) kunnen afleiden dat verdachte het paspoort voorhanden heeft gehad in de zin van art. 416 Sr. Uit de bewijsmiddelen volgt dat het paspoort is aangetroffen in de woonkamer van het huis waarin verdachte woonachtig is. Daaruit heeft het Hof kunnen afleiden dat verdachte het paspoort aanwezig had, dat hij er een zekere macht over had en dat hij zich min of meer bewust was van de aanwezigheid van genoemd paspoort en het dus voorhanden heeft gehad.
24.
Anders dan in de toelichting op het middel wordt gesteld heeft het Hof met betrekking tot het voorhanden hebben geen onjuiste maatstaf gehanteerd. 's Hofs overweging dat een hoofdbewoner van een woning weet wat zich in een woning bevindt getuigt er juist van dat het Hof heeft beseft dat het enkele feitelijk voorhanden hebben van een vuurwapen voor voorhanden hebben in de zin van art. 13 lid 1 WWM of voor het voorhanden hebben van een paspoort als bedoeld in art. 416 lid 1 Sr niet voldoende is.
25.
Anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd doet aan het voorgaande niet af dat anderen over een sleutel van genoemde woning zouden beschikken. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat een ander mogelijk kennis zou dragen van de aanwezigheid van het (nep)vuurwapen en het paspoort in de woning.
26.
Het middel faalt.
27.
Het vierde middel klaagt dat de bewezenverklaring van feit 3 primair wat betreft het door misdrijf verkregen zijn van het bewezenverklaarde voorwerp en verdachtes wetenschap daarvan, niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
28.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan niet worden afgeleid dat het paspoort een door misdrijf verkregen goed betrof. De aangifte van [betrokkene 1] (bewijsm. 12) houdt immers enkel in dat zijn paspoort sinds 8 mei 2006 vermist is. Die vermissing kan worden toegeschreven aan een misdrijf maar ook aan het verlies. De bewezenverklaring is op dit punt derhalve ontoereikend gemotiveerd.
29.
Voorts is ook 's Hofs oordeel dat verdachte wist dat het paspoort door misdrijf was verkregen, nu een paspoort op naam van een ander niet op legale wijze kan worden verkregen, zonder nadere motivering die ontbreekt, niet zonder meer begrijpelijk. Er zijn immers ook legale manieren denkbaar waarop een paspoort van een ander kan worden verkregen, bijvoorbeeld door het vinden van een verloren paspoort.5.
30.
Het middel slaagt.
31.
Het eerste, het tweede en het derde middel kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
32.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
33.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft het onder 3 primair tenlastegelegde en de strafoplegging, en in zoverre tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, met verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑06‑2011
Zie D.H. de Jong en H.G.M. Krabbe, De Wet Wapens en Munitie, een strafrechterlijk commentaar, Samsom H.D. Tjeenk Willink 1989, p. 80–96 en de daar genoemde jurisprudentie. Zie voorts wat betreft de tweede voorwaarde HR 26 januari 1999, NJ 1999, 537, m.nt. T.M. Schalken, HR 2 februari 2010, LJN BK6138, NJ 2010, 86 en HR 14 juni 2011, LJN BQ3804.
Bedoeld wordt het door het Hof in de aanvulling met bewijsmiddelen als laatste aangehaalde bewijsmiddel; kennelijk per abuis is dit bewijsmiddel door het Hof van nummer 16 in plaats van nummer 18 voorzien.
Vgl. HR 26 januari 1999, NJ 1999, 537, m.nt. T.M. Schalken.
Zou het een blanco paspoort zijn geweest, dan had kunnen worden geoordeeld dat het van algemene bekendheid is dat een blanco paspoort, in het bezit van anderen dan de bevoegde instanties, niet anders dan door misdrijf kan zijn verkregen, en dus van misdrijf afkomstig moest zijn. Vgl. HR 27 april 2004, LJN AO4047, NJ 2004, 494t.a.v. blanco rijbewijzen.