Einde inhoudsopgave
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/14.2.6.2
14.2.6.2 Aansprakelijkheid in geval van een later vernietigd vonnis, ten onrechte gelegd beslag en ten onrechte gebleken strafvorderlijk optreden
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem, datum 19-12-2006
- Datum
19-12-2006
- Auteur
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem
- JCDI
JCDI:ADS375532:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Van der Kwaak spreekt over 'risicoaanvaarding in spiegelbeeld', in dit verband, zie Van der Kwaak 1999, p. 402-406, alsmede Van der Kwaak 1997, p. 481-486; zie voorts Sieburgh 2000, p. 64-66, p. 28-31 en 132-135, die toerekening krachtens schuld en verkeersopvatting op basis van art. 6:162 BW mogelijk acht; zie ook Brunner 1990 en Brunner 1997; Hartkamp staat alleen toerekening krachtens verkeersopvatting voor, zie Asser/Hartkamp 1112002, p. 91; volgens Van Dam gaat het hier om 'een aansprakelijkheid voor rechtmatige daad die door de rechtspraak op spitsvondige wijze in het keurslijf van de onrechtmatige daad is geperst' (Van Dam 2000, p. 919); in deze zin ook Van Oevelen & Lindemans 1985, p.1051 e.v.; A.R. Bloembergen bepleit het aannemen van aansprakelijkheid uit rechtmatige daad in dit geval, zie zijn conclusie als waarnemend A-G voor HR 26 januari 1990, NJ 1990, 794(Staat/Bekkers), m.nt. Brunner, alsmede Bloembergen 1992, p. 121- 132 ; C.H.M. Jansen (Onrechtmatige daad II), art. 162 lid 3, aant. 43, stelt dat naar huidig recht in dit verband een risicoaansprakelijkheid wordt aangenomen; Van Rossum (1990a, p. 21 e.v.) meent dat art. 6:162 BW de basis voor aansprakelijkheid kan vormen, zie voorts aldaar voor een overzicht van de verschillende standpunten in de literatuur op dat moment (p. 23-27).
In de literatuur is de vraag, of in het onderhavige geval aansprakelijkheid van de executant op art. 6:162 BW gebaseerd kan worden, veelal op één lijn gesteld met de vraag of op deze grond aansprakelijkheid kan worden aangenomen in een geval waarin een later vernietigd vonnis is geëxecuteerd, waarin een beslag later ten onrechte blijkt te zijn gelegd, of waarin - naar later blijkt - ten onrechte strafvorderlijk is opgetreden. Naar mijn idee bestaan goede argumenten om in laatstgenoemde drie gevallen de aansprakelijkheid inderdaad op art. 6:162 BW te baseren. Toerekenbaarheid kan immers worden vastgesteld door aan te nemen dat de laedens de kwade kans voor lief heeft genomen, dat later zou blijken dat hij het recht niet had te handelen zoals hij deed.1 De onrechtmatigheid kan in deze gevallen worden gebaseerd op het feit dat uit het latere rechterlijk oordeel blijkt dat het eerdere optreden zonder recht geschiedde.
Mijns inziens vormt echter hetgeen de Hoge Raad met betrekking tot de definitieve verschuldigdheid van dwangsommen overweegt, een belemmering om hetzelfde aan te nemen in het hier besproken geval: ook achteraf gezien had de executant immers kennelijk wel het recht te handelen zoals hij deed. Dwangsommen kunnen namelijk alleen blijvend worden verbeurd als de kortgedingveroordeling ook achteraf gezien in stand is gebleven. Dit laatste impliceert vervolgens dat de executant door te executeren niet zonder recht kan hebben gehandeld: als het vonnis ook achteraf gezien vigerend was, bestond ook achteraf gezien de bijbehorende executiebevoegdheid. De kortgedingveroordeling kan dus ook niet worden gezien als voorwaardelijke maatregel, die slechts geldt voor zover geen andersluidend bodemvonnis wordt uitgesproken. De bodemrechter kan immers volgens de Hoge Raad de kortgedingveroordeling haar werking voor het verleden nu juist niet ontnemen.