Einde inhoudsopgave
Cessie (O&R nr. 70) 2012/VI.2.4.2.2
VI.2.4.2.2 Bescherming tegen door geschriften opgewekte schijn
mr. M.H.E. Rongen, datum 01-10-2011
- Datum
01-10-2011
- Auteur
mr. M.H.E. Rongen
- JCDI
JCDI:ADS356417:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Algemeen
Ondernemingsrecht / Algemeen
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Voetnoten
Voetnoten
Vgl. Pitlo/Reehuis, Heisterkamp 2006, nr. 284.
Zie MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 180 en TM, Parl. Gesch. Boek 3, p. 314.
Zie Schoordijk 1958, p. 19. In vergelijkbare zin: Scheltema & Meijer 1993, p. 122 e.v.
Zie Köster 1964, p. 141-142; Stein 1990b, p. 133 en Nieskens & Van der Putt 2002, nr. 10d. Zie verder over de hier aan de orde gestelde vraag: Wiarda 1937, p. 308 e.v.
Dit geldt volgens de auteur temeer daar het niet ongebruikelijk is dat bijvoorbeeld een schuldbekentenis later wordt aangevuld of gerectificeerd. Zie Köster 1964, p. 141-142.
Zie Stein 1990b, p. 133.
Zie Nieskens & Van der Putt 2002, nr. 10d.
Zie Verhagen & Rongen 2000, p. 114 e.v.; Verhagen 2002a, p. 261; Beekhoven van den Boezem 2003a, p. 87-88; Verbintenissenrecht (Van Mierlo/Beijer), Art. 145, aant. 5 en Schoordijk 1986, p. 251.
Vgl. in min of meer dezelfde zin: MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 180.
Zie voor vorderingen op consumenten, hierna: nr. 603.
Denk voorts aan verrekeningsbedingen en aan bedingen die het voortbestaan van de verbintenis betreffen, zoals ontbindende voorwaarden, tijdsbepalingen en wilsrechten van de schuldenaar tot beëindiging van de verbintenis. Zie ook: nr. 605.
Ook de toelichting gaat daarvan uit. De toelichting spreekt over “een in behoorlijke vorm opgemaakt bewijsstuk” en noemt vervolgens de schuldbekentenis als een voorbeeld daarvan. Zie MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 180.
Vgl. Verhagen 2002a, p. 262.
Zie Parl. Gesch. Boek 3, p. 180 en nr. 597.
Zo ook: Verhagen 2002a, p. 262-263.
Zie MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 132; Asser/Mijnssen & De Haan 3-I 2006, nr. 314; Pitlo/Reehuis, Heisterkamp 2006, nr. 73 en Nieskens & Van der Putt 2002, nr. 9.
Zie Schoordijk 1958, p. 12 e.v.
Vgl. Verhagen 2002a, p. 245-246, die eveneens van mening is dat aan het causaal verband geen strenge eisen dienen te worden gesteld. Zijns inziens is voldoende dat de cessionaris op de hoogte is van het bestaan van het geschrift en dat dit aanleiding voor hem is geweest te veronderstellen dat hij de vordering voor het volle bedrag bij de schuldenaar zou kunnen innen. In de door mij bepleite benadering is daarentegen niet vereist dat de cessionaris ten tijde van de cessie op de hoogte is van het bestaan van het geschrift.
601. Inleiding. Bijzondere aandacht verdient de vraag in hoeverre de cessionaris mag afgaan op een door de schuldenaar ondertekend geschrift waarin de overeenkomst van de cedent met de schuldenaar is neergelegd, of op een door de schuldenaar aan de cedent afgegeven schuldbekentenis. Het is mogelijk dat het geschrift manco’s bevat waarvan de cessionaris niet op de hoogte is. Het kan zijn dat is verzuimd een beding van niet-overdraagbaarheid te vermelden of dat de hoogte van de vordering of de verschuldigde rente onjuist zijn weergegeven. Ook talloze andere door het geschrift vermelde kenmerken van de vordering kunnen niet in overeenstemming blijken te zijn met wat de schuldenaar en de schuldeiser werkelijk zijn overeengekomen.1 Mag de cessionaris er niettemin op vertrouwen dat het geschrift de rechtsbetrekking tussen de cedent en de schuldenaar juist en volledig weergeeft?
602. De cessionaris mag erop vertrouwen dat het geschrift een juiste, maar niet een volledige, weergave van de rechtsverhouding bevat. In de toelichting bij art. 3:36 BW wordt opgemerkt dat degene die ter zake van een rechtshandeling een in behoorlijke vorm opgemaakt bewijsstuk ondertekent, er rekening mee dient te houden dat derden, zoals cessionarissen, daarop afgaan. Met betrekking tot een schuldbekentenis zou de cessionaris in het algemeen niet mogen aannemen dat deze de tussen de cedent en de schuldenaar bestaande rechtsverhouding volledig weergeeft, maar wel dat de inhoud van de schuldbekentenis juist was ten tijde van de ondertekening. De aard van het tussen partijen verhandelde kan daarbij van belang zijn, aldus de toelichting. Indien de schuldenaar en de cedent een beding van niet-overdraagbaarheid zijn overeengekomen, maar het is niet vermeld in een ter zake van de vordering opgemaakt schriftelijk bewijsstuk, dan zou volgens de toelichting een derde er in het algemeen op mogen vertrouwen dat een dergelijk beding niet is overeengekomen.2
De benadering van de toelichting is geïnspireerd door de opvattingen van Schoordijk. Volgens Schoordijk mag een derde, juist vanwege de verkeersfunctie die een schuldbekentenis vervult, erop vertrouwen dat de schuldbekentenis een juiste, zij het geen volledige, momentopname is van de rechtsverhouding tussen de cedent en de schuldenaar.3 De zienswijze van Schoordijk en de toelichting bij art. 3:36 BW zijn niet onomstreden.4 Köster is van mening dat de cessionaris niet mag afgaan op door de schuldenaar ondertekende documenten. Een verbintenis op naam wordt volgens Köster in het algemeen aangegaan zonder dat partijen aan de verhandelbaarheid daarvan denken. Derden zouden derhalve niet mogen vertrouwen op de juistheid van het document.5 Ook Stein wijst erop dat een schuldbekentenis niet de bestemming heeft om jegens derden te werken en dat een schuldbekentenis zich daardoor juist onderscheidt van toonder- of orderpapier.6 Nieskens-Isphording en Van der Putt-Lauwers vragen zich af of het redelijk is de schuldenaar de dupe te laten worden van het gedrag van de cedent. Het ligt volgens hen meer op de weg van de cedent om de cessionaris naar behoren in te lichten over de werkelijke omvang en modaliteiten van de vordering. Bovendien had, aldus de auteurs, de cessionaris inlichtingen kunnen inwinnen bij de schuldenaar.7
Met de opvatting dat derden in beginsel mogen afgaan op een door de schuldenaar ondertekende schuldbekentenis kan niettemin worden ingestemd.8 Weliswaar is juist dat een schuldbekentenis – of een ander geschrift opgemaakt met medewerking van de schuldenaar – hoofdzakelijk bewijsrechtelijke betekenis heeft, maar daarmee is niet gezegd dat derden in geen geval op het geschrift zouden mogen afgaan. Dit blijkt al uit de regeling van art. 3:36 BW zelf, waarin geheel in het algemeen wordt gesproken van een “verklaring of gedraging” van degene jegens wie de bescherming wordt ingeroepen. Het valt niet in te zien waarom deze verklaring of gedraging niet gelegen zou kunnen zijn in een schuldbekentenis of ander geschrift.
Mogelijk denken partijen bij het aangaan van de verbintenis niet aan de verhandeling van de vordering, de schuldenaar zal daarop toch bedacht moeten zijn. Uitgangspunt is immers de overdraagbaarheid van vorderingen op naam. Zeker in verhoudingen tussen professionele partijen mag tegenwoordig van de schuldenaar worden verwacht, dat hij weet dat zijn schuld voorwerp kan zijn van allerhande financiële transacties waarbij de vordering op hem door middel van cessie of verpanding in het financiële verkeer wordt gebracht (bankkrediet, factoring, securitisation). De schuldenaar dient er rekening mee te houden dat derden zullen afgaan op geschriften waaruit het bestaan, de omvang en overige modaliteiten van de vordering blijken.9 Bovendien moet worden bedacht dat het inwinnen door de cessionaris van informatie bij de schuldenaar in veel gevallen, vanwege de daaraan verbonden commerciële of logistieke bezwaren, geen reële optie is. Zeker in professionele verhoudingen is het gezien het voorgaande dan ook alleszins redelijk dat derden in beginsel mogen afgaan op de juistheid van de in een schuldbekentenis of ander geschrift vermelde gegevens.10 De schuldenaar zal bij het opmaken van een schuldbekentenis voor zijn eigen belangen dienen te waken door zeker te stellen dat de inhoud daarvan juist is en belangrijke bedingen, zoals een beding van niet-overdraagbaarheid, worden vermeld.11
Opgemerkt zij dat hetgeen in de toelichting wordt opgemerkt ten aanzien van schuldbekentenissen evenzeer geldt voor andere geschriften die een weergave bevatten van de tussen de schuldenaar en de schuldeiser bestaande rechtsverhouding. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een op schrift gestelde overeenkomst.12 Voorts kan worden aangenomen dat voor de bescherming van art. 3:36 BW niet vereist is dat de schuldenaar het geschrift heeft ondertekend. Waar het op aankomt, is dat het geschrift (mede) kan worden beschouwd als een verklaring of gedraging van de schuldenaar. Denk bijvoorbeeld aan door de schuldenaar aanvaarde algemene voorwaarden of aan de emissiedocumentatie bij de uitgifte van obligaties op naam.13
603. Vorderingen op consumenten en kleine ondernemingen. Het voorgaande geldt niet onverkort. In geval van vorderingen op consumenten zal in de meeste gevallen tot een andere conclusie gekomen moeten worden. De aard van de rechtsverhouding tussen de schuldenaar en de schuldeiser, die mede wordt bepaald door de hoedanigheid van de schuldenaar, kan namelijk met zich brengen dat de schuldenaar er niet op bedacht hoeft te zijn dat de vordering onderwerp van bepaalde financiële transacties zou kunnen vormen en dat derden de schuldbekentenis of het geschrift waaruit de overeenkomst blijkt, als informatiebron zouden kunnen beschouwen. De bij de derde als gevolg van het geschrift opgewekte schijn dient dus niet in alle gevallen te worden beschermd. De schijn dient de schuldenaar te kunnen worden toegerekend. Dit sluit ook aan bij de toelichting op art. 3:36 BW, waar wordt opgemerkt dat verklaringen en gedragingen waarvan men er niet bedacht op hoefde te zijn dat een derde zich er ooit op zou beroepen, buiten de werking van de bepaling kunnen worden gehouden.14 Naar mijn mening dient dit als regel te worden aangenomen, indien de schuldenaar een consument of een kleine onderneming of zelfstandige is. In dat geval mogen derden er niet op vertrouwen dat de schuldenaar zich volledig bewust is van de gevolgen die het tekenen van een schuldbekentenis of een ander geschrift in zijn verhouding tot derden kan hebben.15
604. Is vereist dat de cessionaris het geschrift heeft geraadpleegd? Een belangrijke vraag tot slot is of voor de bescherming van de cessionaris vereist is dat hij het geschrift, bijvoorbeeld een schuldbekentenis, werkelijk heeft geraadpleegd of dat daarvoor volstaat dat de veronderstellingen van de cessionaris overeenstemmen met wat hij uit het geschrift had kunnen kennen. Voor de bescherming van de verkrijger van een registergoed wordt niet de eis gesteld dat hij de registers voorafgaand aan de rechtsverkrijging ook heeft geraadpleegd. De wetgever vond het om praktische redenen ongewenst om de verkrijger van een registergoed met het bewijs daarvan te belasten. Beslissend is van welke feiten de verkrijger door een onderzoek van de registers op de hoogte had kunnen zijn.16
Hoewel art. 3:36 BW naar de letter genomen een causaal verband vereist tussen de verklaring of gedraging van de schuldenaar en het bij de cessionaris gewekte vertrouwen, meen ik dat de bepaling met betrekking tot door geschriften opgewekte schijn niet strikt moet worden toegepast. Ook voor de verkrijger van een vordering op naam geldt dat het om praktische redenen onwenselijk kan zijn hem met het bewijs van het onderzoek van het geschrift te belasten. Schoordijk heeft er voorts terecht op gewezen dat het billijk is dat de cessionaris de voordelen van het geschrift toekomen, daar waar hij bij het achterwege laten van een onderzoek van het geschrift ook het risico loopt de nadelen van het geschrift tegengeworpen te krijgen.17 Een redelijke uitleg van art. 3:36 BW brengt met zich dat voldoende is dat de schijn die door het geschrift wordt gewekt, overeenstemt met de veronderstellingen die bij de cessionaris bestaan en dat de schijn de schuldenaar kan worden toegerekend.18