De aanmerkelijkbelangregeling in internationaal perspectief
Einde inhoudsopgave
De aanmerkelijkbelangregeling in internationaal perspectief (FM nr. 123) 2007/10.1:10.1 Samenvatting
De aanmerkelijkbelangregeling in internationaal perspectief (FM nr. 123) 2007/10.1
10.1 Samenvatting
Documentgegevens:
Mr. dr. F.G.F. Peters, datum 01-03-2007
- Datum
01-03-2007
- Auteur
Mr. dr. F.G.F. Peters
- JCDI
JCDI:ADS372291:1
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting / Buitenlands belastingplichtige
Internationaal belastingrecht / Algemeen
Internationaal belastingrecht / Heffingsbevoegdheid
Belastingrecht algemeen / Algemeen
Europees belastingrecht / Algemeen
Vennootschapsbelasting / Belastingplichtige
Inkomstenbelasting / Aanmerkelijk belang (box 2)
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Deze studie bevat de resultaten van een onderzoek naar de internationale aspecten van de Nederlandse aanmerkelijkbelangregeling, die is neergelegd in hoofdstuk 4 en afdeling 7.3 van de Wet IB 2001. De onderzochte aspecten betreffen de regelingen bij emigratie, immigratie en remigratie van de aanmerkelijkbelanghouder, alsmede de buitenlandse belastingplicht met haar vestigingsplaatsfictie en zetelverplaatsingheffing. De nadruk is gelegd op de beide exitheffingen en de vestigingsplaatsfictie voor de buitenlandse belastingplicht. De doelstelling van het onderzoek is in de eerste plaats inzicht te verschaffen in de achtergrond en de werking van de regeling in de nationale wet, alsmede te analyseren welke invloed de belastingverdragen, de BRK en het EG-recht hebben op de daadwerkelijke toepassing van de nationale regeling in grensoverschrijdende situaties. Voorts is onderzocht hoe de nationale regeling consistenter kan worden vormgegeven, hoe het nationale heffingsrecht onder belastingverdragen en de BRK optimaal kan worden behouden, en welke oplossingen in EU-verband denkbaar zijn voor de problematiek van de exitheffingen.
In hoofdstuk 2 is de achtergrond van de vestigingsplaatsficties, de exitheffingen en de buitenlandse belastingplicht voor aanmerkelijk belang geschetst. Zowel de vestigingsplaatsfictie in de buitenlandse belastingplicht (artikel 7.5, lid 6, Wet IB 2001) als de heffingen bij emigratie van de aanmerkelijkbelanghouder (emigratieheffing) en bij verplaatsing van de werkelijke leiding van de vennootschap uit Nederland (zetelverplaatsingheffing) zijn geïntroduceerd om de aanmerkelijkbelangclaim te behouden in geval de aanmerkelijkbelanghouder zijn woonplaats naar het buitenland verlegt en daarbij de vennootschap ‘meeneemt’. De vestigingsplaatsfictie heeft alleen betekenis voor de buitenlandse belastingplicht en bewerkstelligt dat een vennootschap die ten minste vijf jaar in Nederland gevestigd is geweest, nog tot tien jaar na verplaatsing van de werkelijke leiding uit Nederland geacht wordt in Nederland te zijn gevestigd. Ingevolge de zetelverplaatsingheffing dient de buitenlands belastingplichtige aanmerkelijkbelanghouder af te rekenen over de tot het moment van zetel-verplaatsing ontstane waardeaangroei van het aanmerkelijk belang. De emigratieheffing leidt tot afrekening over de waardeaangroei die is ontstaan tot het moment van emigratie van de aanmerkelijkbelanghouder en betreft derhalve de binnenlandse belastingplicht. Beide exitheffingen leiden niet tot onmiddellijke invordering van de verschuldigde belasting, maar tot oplegging van een conserverende aanslag met uitstel van betaling. Ten slotte is er ook nog een vestigingsplaatsfictie opgenomen in artikel 4.35 Wet IB 2001, die met name van belang is voor de bepaling van de verkrijgingsprijs van het aanmerkelijk belang bij immigratie of remigratie van de aanmerkelijkbelanghouder. Deze vestigingsplaatsfictie beoogt immigranten en remigranten een step-up te onthouden in gevallen van voorafgaande buitenlandse belastingplicht op grond van de vestigingsplaatsfictie van artikel 7.5, lid 6, Wet IB 2001. De vestigingsplaatsficties zijn niet op elkaar afgestemd, maar als gevolg van een regeling in het Uitvoeringsbesluit IB 2001 zal de verkrijgingsprijs bij immigratie en remigratie in beginsel op het juiste bedrag worden gesteld. De exitheffingen zijn ingevoerd, omdat de vestigingsplaatsfictie voor de buitenlandse belastingplicht vaak niet bleek te voldoen door de werking van belastingverdragen. Aan het uitgangspunt dat de in Nederland ontstane waardeaangroei uiteindelijk door Nederland moet worden belast, wordt in de feitelijke uitwerking van de exitheffingen niet steeds recht gedaan. Dit wordt met name veroorzaakt door de verschillende kwijtscheldingsmogelijkheden. Voorts is de verhouding tussen de vestigingsplaatsfictie voor de buitenlandse belastingplicht en de beide exitheffingen moeizaam. Als gevolg van de afrekening bij emigratie en/of zetelverplaatsing is de Nederlandse waardeaangroei reeds belast wanneer de vestigingsplaatsfictie van toepassing wordt. Na emigratie en/of zetelverplaatsing wordt de verkrijgingsprijs op de waarde in het economische verkeer gesteld, zodat de op grond van de vestigingsplaatsfictie plaatsvindende heffing alleen betrekking heeft op de nadien in de buitenlandse periode ontstane waardeaangroei. Aan het einde van hoofdstuk 2 zijn ten slotte nog vraagtekens gesteld bij de buitenlandse belastingplicht voor het aanmerkelijk belang als zodanig, aangezien zowel de sinds 1997 geldende aanmerkelijkbelangregeling als het Nederlandse verdragsbeleid overwegend is gericht op het belasten van de meerwaarde die is ontstaan in de periode waarin de aanmerkelijkbelanghouder inwoner van Nederland was.
In hoofdstuk 3 zijn bilaterale verdragssituaties behandeld. Met name is aandacht besteed aan de situatie waarin zowel de aanmerkelijkbelanghouder als de vennootschap zich naar dezelfde verdragsstaat begeven en buitenlandse belastingplicht bestaat ingevolge de vestigingsplaatsfictie. Het hoofdstuk bevat in de eerste plaats een beschouwing over artikel 13, lid 5, NSV en de doorwerking onder belastingverdragen van onder meer de diverse vervreemdingsficties. Voorts is een compleet overzicht opgenomen van de aanmerkelijkbelangvoorbehouden in de Nederlandse belastingverdragen en de daarin gestelde eisen. Daarbij is uitgebreid stilgestaan bij het aanmerkelijkbelangvoorbehoud ‘nieuwe stijl’, zoals Nederland dat in de met ingang van 1997 onderhandelde belastingverdragen tracht op te nemen. Geconstateerd is dat de vestigingsplaatsfictie effect heeft onder verdragen met een aanmerkelijkbelangvoorbehoud dat, overeenkomstig het NSV, vereist dat de vennootschap ‘volgens de Nederlandse wetgeving’ inwoner is van Nederland. Het betreft 31 verdragen, waarvan er 11 in 1997 of later zijn gesloten. Onder de 12 verdragen met een aanmerkelijkbelangvoorbehoud ‘nieuwe stijl’ is de vestigingsplaatsfictie eveneens van belang, maar heffing ingevolge de buitenlandse belastingplicht is niet mogelijk. De aanmerkelijkbelangvoorbehouden ‘nieuwe stijl’ zien in feite uitsluitend op de toepassing van de emigratieheffing. Een belangrijke doelstelling hierbij is kennelijk te voorkomen dat de nieuwe woonstaat heft over de in de conserverende aanslag begrepen waardeaangroei, en daarmee dat Nederland kwijtschelding op de conserverende aanslag moet verlenen. Onder de derde belangrijke groep verdragen, waarin het aanmerkelijkbelangvoorbehoud vereist dat de vennootschap inwoner van Nederland is volgens de regels van het woonplaatsartikel (27 verdragen en de BRK), werkt de vestigingsplaatsfictie veelal niet. De vennootschap kan, indien zij naar Nederlands recht is opgericht, wel als inwoner worden beschouwd ingevolge artikel 4, lid 1, OESO-modelverdrag, maar de tiebreakbepaling van het derde lid van dat artikel wijst de andere verdragsstaat aan als woonstaat. Geconcludeerd is dat Nederland zijn aanmerkelijkbelangclaim onder een ruime meerderheid van verdragen heeft veiliggesteld; ofwel doordat de buitenlandse belastingplicht met haar vestigingsplaatsfictie effect sorteert, ofwel doordat de ongestoorde toepassing van de emigratieheffing is vastgelegd. Voor wat betreft aanmerkelijkbelangdividend is de vestigingsplaatsfictie daarentegen ineffectief. Het dividendartikel verleent Nederland alleen een beperkt heffingsrecht indien de vennootschap in de zin van het woonplaatsartikel inwoner van Nederland is, en dat is door de werking van de tiebreaker niet het geval. Uit het (in hoofdstuk 4 besproken) arrest HR 28 februari 2001, BNB 2001/295, moet worden afgeleid dat het artikel 10 zelf is dat de Nederlandse heffing in een dergelijk geval verbiedt. Een vijftal recente, maar minder belangrijke verdragen bevat een speciale bepaling die Nederland, onder dezelfde voorwaarden als van het aanmerkelijkbelangvoorbehoud ‘nieuwe stijl’, de mogelijkheid geeft aanmerkelijkbelangdividend tot tien jaar na emigratie te belasten.
In hoofdstuk 4 zijn triangular cases aan bod gekomen, waarin de aanmerkelijkbelanghouder naar staat C is geëmigreerd, en de werkelijke leiding van de vennootschap naar staat B is verplaatst. Evenals in bilaterale verdragssituaties heeft de vestigingsplaatsfictie hier effect onder aanmerkelijkbelangvoorbehouden die, overeenkomstig het NSV, vereisen dat de vennootschap ‘volgens de Nederlandse wetgeving’ inwoner van Nederland is. Dat geldt ook met betrekking tot het aanmerkelijkbelangvoorbehoud ‘nieuwe stijl’, maar uitsluitend voor wat betreft de toepassing van de emigratieheffing. Ruim een derde van de verdragen bevat echter een aanmerkelijkbelangvoorbehoud dat vereist dat de vennootschap inwoner van Nederland is volgens de regels van het woonplaatsartikel. Het hoofdstuk bevat een uitgebreide beschouwing over artikel 4, lid 1, OESO-modelverdrag en het arrest BNB 2001/295. Uitsluitend de vestigingsplaatsfictie van artikel 2, lid 4, Wet Vpb 1969 kan tot de door artikel 4, lid 1, OESO-modelverdrag vereiste onderworpenheid leiden, zodat toepassing van de buitenlandse belastingplicht alleen bij een aanmerkelijk belang in een naar Nederlands recht opgerichte vennootschap aan de orde kan komen. Indien de vennootschap in staat B is gevestigd en het verdrag Nederland-staat B een OESO-modelverdragconform woonplaatsartikel bevat, is de vennootschap voor de toepassing van OESO-modelverdragconforme verdragen met derde staten, in dit geval het verdrag Nederland-staat C, echter niet als inwoner van Nederland te beschouwen. De vennootschap is namelijk op grond van de toewijzingsbepalingen in het verdrag Nederland-staat B niet meer te beschouwen als ‘fully liable to tax’ in Nederland voor de toepassing van het woonplaatsartikel in het verdrag Nederland-staat C. Dit volgt uit BNB 2001/295, geldt ook voor verdragen zonder tweede volzin, en kan in overeenstemming worden geacht met de tekst van en het commentaar bij artikel 4 OESO-modelverdrag. Als mogelijke uitzondering zie ik het geval waarin sprake is van een vennootschap zonder materiële onderneming (niet zijnde een fonds voor gemene rekening) en een verdrag Nederland-staat B zonder OESO-modelverdragconform restartikel. Nederland zal vervreemdingsvoordelen uit aanmerkelijk belang echter met name kunnen belasten in geval het verdrag met staat B of staat C een van het OESO-modelverdrag afwijkend woonplaatsartikel bevat. Ook met betrekking tot de heffingsbevoegdheid over aanmerkelijkbelangdividend speelt het arrest BNB 2001/ 295 een belangrijke rol. In de eerste plaats vereisen vrijwel alle verdragen voor de toekenning aan de bronstaat van een heffingsrecht over dividend dat de vennootschap inwoner is van de bronstaat in de zin van het woonplaatsartikel in het verdrag. Vanwege de ‘full tax liability’-beslissing van de Hoge Raad is hiervan in triangular cases meestal geen sprake. In de tweede plaats heeft de Hoge Raad in het arrest tevens geoordeeld dat in een dergelijk geval niet het restartikel in de weg staat aan de Nederlandse heffing, maar het dividendartikel zelf. Dit heeft in de visie van de Hoge Raad derhalve saldowerking. Mijns inziens is deze beslissing weliswaar discutabel, maar leidt zij wel tot aanvaardbare uitkomsten. Heffing over aanmerkelijkbelangdividend is in de verhouding met staat C dan met name mogelijk in geval het verdrag met staat C of staat B een afwijkend woonplaatsartikel bevat, of in geval het verdrag met staat C een speciale bepaling voor aanmerkelijkbelangdividend bevat. Behoudens de mogelijkheid dat het verdrag Nederland-staat B een bijzonder woonplaats-artikel bevat, zal de Nederlandse heffing in vrijwel alle gevallen worden geblokkeerd door een in dat verdrag opgenomen verbod op extraterritoriale heffing over dividenden overeenkomstig artikel 10, lid 5, OESO-modelverdrag.
In hoofdstuk 5 is aandacht besteed aan bilaterale en trilaterale situaties waarin de BRK een rol speelt. De BRK bevat een afwijkend vermogenswinstartikel en tevens een aantal interessante antimisbruikbepalingen. Het aanmerkelijkbelangvoorbehoud vereist onder meer dat de vennootschap inwoner van Nederland is in de zin van de BRK, hetgeen meebrengt dat heffing over vervreemdingsvoordelen alleen aan de orde kan komen indien de vennootschap naar Nederlands recht is opgericht. Van Nederlands inwonerschap is in de bilaterale situatie met zowel de aanmerkelijkbelanghouder als de vennootschap op de Nederlandse Antillen echter geen sprake, omdat de tiebreaker aansluit bij de plaats van de werkelijke leiding. Het vermogens-winstartikel is dan in het geheel niet van toepassing; het is het restartikel dat de Nederlandse heffing verbiedt. In de triangular case met de vennootschap in staat B is de vennootschap reeds geen inwoner van Nederland vanwege het ontbreken van de ook door het woonplaatsartikel in de BRK vereiste ‘full tax liability’ in Nederland. Voor wat betreft aanmerkelijkbelangdividend geldt dat Nederland in de bedoelde bilaterale en trilaterale situatie geen dividendbelasting kan heffen, omdat de vennootschap geen inwoner is van Nederland. De vestigingsplaatsfictie heeft dus noch onder het aanmerkelijkbelangvoorbehoud noch onder het dividendartikel resultaat. In de BRK is evenwel een speciaal artikel opgenomen met ingewikkelde antimisbruikbepalingen, die Nederland alsnog de gelegenheid zouden moeten geven aanmerkelijkbelangvoordelen te belasten, met name in gevallen waarin de aanmerkelijkbelanghouder of de vennootschap is onderworpen aan een bijzonder regime. Bijzonder is dat de Nederlandse heffing op grond van de buitenlandse belastingplicht, inclusief de vestigingsplaatsfictie, dan onverkort kan worden toegepast. Toepassing van deze bepalingen lijkt echter slechts denkbeeldig, terwijl zij door de invoering van de emigratieheffing bovendien hun bestaansrecht grotendeels hebben verloren. Met betrekking tot de heffing van dividendbelasting bevat de BRK nog een bijzondere antimisbruikbepaling die de tiebreaker terugneemt, indien de doorslaggevende reden voor de verplaatsing van de werkelijke leiding is geweest de heffing van dividendbelasting onmogelijk te maken. Het gevolg van toepassing van deze bepaling is dat Nederland het door het dividendartikel toegekende bronheffingsrecht in de bilaterale situatie dan wel in een triangular case binnen het Koninkrijk geldend kan maken.
In hoofdstuk 6 is de verenigbaarheid van de emigratieheffing en de zetelverplaatsingheffing met de belastingverdragen beoordeeld. De emigratieheffing kan zonder bezwaar worden toegepast onder de verdragen met een aanmerkelijkbelangvoorbehoud ‘nieuwe stijl’ indien de vennootschap (fictief) in Nederland is gevestigd, alsmede onder de andere met ingang van 1997 gesloten belastingverdragen. Uit HR 24 oktober 2003, BNB 2004/257, volgt dat de emigratieheffing evenmin problematisch is met betrekking tot de BRK. Voor wat betreft de overige belastingverdragen is het de vraag of de emigratieheffing in strijd komt met de goede verdragstrouw. De Hoge Raad heeft immers in de fictiefloon- en de pensioenemigratiearresten verschillende Nederlandse fictiebepalingen doen sneuvelen, omdat sprake was van een eenzijdige posterieure wijziging van de nationale wetgeving, die leidde tot een verschuiving in de op de aard van de inkomsten gebaseerde verdeling van de heffingsbevoegdheid in het desbetreffende verdrag. Met betrekking tot de emigratieheffing kan echter in de eerste plaats worden aangevoerd dat artikel 13, lid 5, OESO-modelverdrag niet in de weg staat aan de toepassing van een eindafrekening bij de grens over de tot dat tijdstip aangegroeide meerwaarde van het aanmerkelijk belang. Het OESO-modelverdrag laat namelijk een vermogensaanwasbelasting toe, en de aanmerkelijkbelangheffing kan worden aangemerkt als een combinatie van een vermogensaanwasbelasting en het liquiditeitsbeginsel, waarin een afrekening bij emigratie noodzakelijk is. In de tweede plaats verschilt de emigratieheffing van de in de fictiefloon- en de pensioenemigratiearresten beoordeelde bepalingen. Zo ziet de emigratieheffing op een reëel voordeel dat naar zijn aard onder het vermogenswinstartikel valt, zodat geen sprake is van een verschuiving, en treedt Nederland terug voor zover de nieuwe woonstaat het in de conserverende aanslag begrepen voordeel belast. Voor de zetelverplaatsingheffing geldt mijns inziens eveneens dat toepassing mogelijk is onder verdragen die zijn gesloten op basis van het sinds 1997 geldende aanmerkelijkbelangregime. Verdragen met een aanmerkelijkbelangvoorbehoud ‘nieuwe stijl’ staan echter aan deze heffing in de weg, omdat zij plaatsvindt tijdens de buitenlandse belastingplicht van de aanmerkelijkbelanghouder. De geoorloofdheid van de zetelverplaatsingheffing onder vóór 1997 gesloten verdragen is onzeker. Een beroep op artikel 13, lid 5, OESO-modelverdrag is ten aanzien van de zetelverplaatsingheffing niet mogelijk. Gelet op de door de Hoge Raad in zijn fictiefloon- en pensioenemigratiearresten gehanteerde criteria pleit in het voordeel van de zetelverplaatsingheffing dat sprake is van een reëel voordeel, geen verschuiving plaatsvindt van het ene naar het andere verdragsartikel en dat de reverse tax credit internationale dubbele belasting voorkomt.
In hoofdstuk 7 is de jurisprudentie van het HvJ EG op het gebied van de toepassing van de verdragsvrijheden in fiscale zaken geanalyseerd, en zijn de vestigingsplaatsficties en de exitheffingen aan de verdragsvrijheden getoetst. De emigratieheffing in haar huidige vorm is door het HvJ EG in het arrest N (zaak C-470/04) in overeenstemming met het EG-recht bevonden. Uit het arrest volgt dat een emigrerende aanmerkelijkbelanghouder met een 100%-belang steeds een beroep op de vestigingsvrijheid toekomt, ook indien de vennootschap feitelijk in Nederland is gevestigd. In andere gevallen zal een beroep op het vrije verkeer van de burgers van de Unie kunnen worden gedaan. Niettegenstaande het onvoorwaardelijke betalingsuitstel en de kwijtschelding voor na emigratie gerealiseerde waardedalingen levert de emigratieheffing volgens het HvJ EG een belemmering op. Deze is evenwel gerechtvaardigd op grond van de verdeling van de heffingsbevoegdheid op basis van het territorialiteitsbeginsel. Het Hof acht de emigratieheffing namelijk in overeenstemming met het aan artikel 13, lid 5, OESO-modelverdrag ten grondslag liggende fiscale territorialiteitsbeginsel, inhoudend dat vermogenswinsten belast worden in de woonstaat van de vervreemder, verbonden met de ‘temporele component’ van het verblijf van de belastingplichtige in Nederland gedurende de periode waarin de winst is ontstaan. Bij deze rechtvaardiging heb ik vraagtekens gesteld, aangezien de verschillende kwijtscheldingsmogelijkheden afbreuk doen aan de territorialiteit van de regeling, evenals de buitenlandse belastingplicht voor het aanmerkelijk belang. De kans dat de zetelverplaatsingheffing in overeenstemming met het EG-recht zal worden bevonden, acht ik klein. Deze zal, evenals de emigratieheffing, een belemmering opleveren. Een rechtvaardigingsgrond is mijns inziens niet aanwezig, nu de regeling niet coherent is vormgegeven en veel belastingverdragen Nederland geen heffingsrecht verlenen indien de vennootschap haar feitelijke vestigingsplaats buiten Nederland heeft. De zetelverplaatsingheffing kan, anders dan de emigratieheffing, niet in overeenstemming worden geacht met het aan artikel 13, lid 5, OESO-modelverdrag ten grondslag liggende territorialiteitsbeginsel, dat immers de heffingsbevoegdheid legt bij de woonstaat van de aanmerkelijkbelanghouder. De vestigingsplaatsfictie van artikel 4.35 Wet IB 2001 lijkt alleen problematisch voor zover zij zou worden toegepast op de passantenregeling. Indien een aandeelhouder van een naar Nederlands recht opgerichte, feitelijk in het buitenland gevestigde vennootschap van de faciliteit zou worden uitgesloten, levert dat een belemmering op die niet valt te rechtvaardigen; reeds omdat de regeling door de toepassing van deze vestigingsplaatsfictie niet voldoet aan de evenredigheidstoets. De vestigingsplaatsfictie voor de buitenlandse belastingplicht maakt het minder aantrekkelijk de vennootschap gedurende vijf jaar of langer in Nederland te vestigen en om deze daarna uit Nederland te verplaatsen. Een rechtvaardigingsgrond lijkt niet aanwijsbaar. Een beroep op de fiscale samenhang of het fiscale territorialiteitsbeginsel is naar mijn mening niet mogelijk, aangezien toepassing van de vestigingsplaatsfictie, in strijd met haar doelstelling, alleen leidt tot heffing over waardeaangroei die buiten Nederland is ontstaan. Ten slotte heb ik nog onderzocht of in Europees verband een oplossing mogelijk is voor de exitheffingenproblematiek, waardoor de emigratieheffing zou kunnen worden gemist. Die oplossing mag het vrije verkeer niet belemmeren, dient de aanmerkelijkbelangclaim van de staat waarin de waardeaangroei is ontstaan, te behouden en moet tevens uitvoerbaar zijn. Een systeem waarin de nieuwe woonstaat van de aanmerkelijkbelanghouder de claim van de vertrekstaat overneemt tegen onmiddellijke afrekening (clearing), voldoet aan deze eisen. Minder praktisch, maar waarschijnlijk politiek eerder te verwezenlijken, is het idee om de vertrekstaat een heffingsrecht te verlenen over de later daadwerkelijk gerealiseerde aanmerkelijkbelangwinst, gecombineerd met wederzijdse bijstand.
Hoofdstuk 8 heeft de Duitse aanmerkelijkbelangregeling als onderwerp. De Duitse aanmerkelijkbelangregeling vertoont gelijkenis met de Nederlandse, maar wijkt daarvan op essentiële punten af. Zo wordt een step-up alleen verleend bij de berekening van de emigratieheffing (Wegzugssteuer), en wordt de emigratieheffing alleen toegepast indien het aanmerkelijk belang een Duitse vennootschap betreft. De wet SEStEG brengt een nieuwe opzet van de regeling: voorzien is in een algemene stepupregeling bij immigratie (doch alleen voor zover in het buitenland is afgerekend), de emigratieheffing wordt voortaan onafhankelijk van de vestigingsplaats van de vennootschap toegepast, en bij emigratie naar een lidstaat van de EU of de EER wordt zonder zekerheidstelling uitstel van betaling verleend. Interessant is dat de Duitse regeling uitsluitend een kwijtscheldingsmogelijkheid bevat voor na emigratie gerealiseerde waardedalingen van het aanmerkelijk belang en dan nog alleen indien die waardedaling niet door de nieuwe woonstaat in aanmerking wordt genomen. De Duitse regeling is wellicht niet geheel EG-proof vanwege onder meer de beperkte step-up bij immigratie en de vrij uitgebreide jaarlijkse opgaveverplichtingen. De aanmerkelijkbelangvoorbehouden in Duitse belastingverdragen zien vaak op de toepassing van de emigratieheffing en voorzien veelal in de verlening van een step-up door de nieuwe woonstaat. Zij bieden voordelen boven het Nederlandse aanmerkelijkbelangvoorbehoud ‘nieuwe stijl’ vanwege hun eenvoud en het ruimhartiger toekennen van heffingsrechten aan de vertrekstaat.
Hoofdstuk 9 bevat de conclusies en aanbevelingen. Aangegeven is in welke concrete verdragssituaties de buitenlandsebelastingplicht-vestigingsplaatsfictie effect sorteert en hoe de effectiviteit van de vestigingsplaatsfictie zou kunnen worden versterkt. Gezien de bevindingen met betrekking tot de doelstellingen en de consistentie van de aanmerkelijkbelangregeling, alsmede de effectiviteit en de verenigbaarheid van de vestigingsplaatsfictie en de exitheffingen onder belastingverdragen, de BRK en het EG-recht, wordt evenwel aanbevolen te kiezen voor het woonplaatsbeginsel als exclusief uitgangspunt van de aanmerkelijkbelangregeling. Dat komt neer op het afschaffen van de buitenlandse belastingplicht voor het aanmerkelijk belang en de vestigingsplaatsficties, en een volledige inzet op de emigratieheffing. De emigratieheffing dient zoveel mogelijk te leiden tot een daadwerkelijke afrekening over de waardeaangroei die is ontstaan tijdens het inwonerschap van de aanmerkelijkbelanghouder. Om dit te bereiken dient in ieder geval de kwijtschelding na tien jaar te vervallen, en dient de kwijtschelding voor na emigratie gerealiseerde waardedalingen te worden beperkt tot gevallen waarin de nieuwe woonstaat het aanmerkelijkbelangverlies niet in aanmerking neemt. Het aanmerkelijkbelangvoorbehoud zou mijns inziens volledig moeten aansluiten bij de emigratieheffing, hetgeen met name een verval van de vestigingsplaatseis betekent, en zou idealiter voorschrijven dat de nieuwe woonstaat een step-up verleent tot de door de vertrekstaat bij de berekening van de emigratieheffing gehanteerde waarde.