Kamerstukken II 1947, 603, nr. 3, p. 4. Zie ook de Memorie van antwoord, 1948, 603, nr. 5, p. 3 en volgende.
HR, 12-11-2013, nr. 12/04779
ECLI:NL:HR:2013:1182
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-11-2013
- Zaaknummer
12/04779
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:1182, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑11‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1176, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:1176, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑07‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:1182, Gevolgd
- Wetingang
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2013-0440
NbSr 2014/30 met annotatie van mr. R. van den Munckhof
Uitspraak 12‑11‑2013
Inhoudsindicatie
Economische zaak. Bevoegdheid economische kamer Hof. Art. 38, 39, 52 Wet op de economische delicten (WED) en art. 64 RO. De stukken van het geding houden in dat verdachte in e.a. is gedagvaard voor de meervoudige economische kamer van de Rb en dat deze kamer de zaak heeft behandeld en uitspraak heeft gedaan. Ingevolge art. 52 WED jo. art. 64 RO behandelen en beslissen de gerechtshoven in h.b. de zaken waarin door economische kamers van de rechtbanken vonnis is gewezen. Dit betekent dat de strafzaak in h.b. kon worden behandeld en beslist door de meervoudige economische kamer van het Hof.
Partij(en)
12 november 2013
Strafkamer
nr. 12/04779 E
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, Economische Kamer, van 4 april 2012, nummer 22/006417-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1943.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.F.M. Wasser, advocaat te Eindhoven, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat de economische kamer van het Gerechtshof te 's-Gravenhage zich in strijd met art. 39 van de Wet op de economische delicten (hierna: WED) bevoegd heeft verklaard te oordelen over het aan de verdachte tenlastegelegde strafbare feit.
2.2.
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
"hij op één of meerdere tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 1 januari 2006 tot en met 26 januari 2006 te Dordrecht en/of (elders) in Nederland, meermalen, althans eenmaal, (telkens)
a. (een) 'melding(en)/verzoek(en) om verklaring Energieinvesteringsaftrek (EIA)', te weten
- op naam van [betrokkene 1], gedateerd 26 januari 2006 (D-018) en/of
- op naam van [betrokkene 2], gedateerd 26 januari 2006 (D-020) en/of,
b. (een) 'melding(en) milieu-investeringsaftrek/willekeurige afschrijving (MIA/VAMIL)',te weten
- op naam van [betrokkene 1], gedateerd 26 januari 2006 (D-021) en/of
- op naam van [betrokkene 2], gedateerd 26 januari 2006 (D-022), -
(elk) zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt of heeft vervalst,
immers heeft verdachte (telkens) valselijk die melding(en) EIA en/of MIA/VAMIL voorzien van de naam van [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] en/of een handtekening welke moest doorgaan voor de handtekening van [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2],
zulks (telkens) met het oogmerk om dat geschrift en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
subsidiair: voor zover het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op één of meerdere tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 01 januari 2006 tot en met 26 januari 2006 te Breda en/of (elders) in Nederland,
meermalen, althans eenmaal,
(telkens) opzettelijk gebruik heeft gemaakt van (een) vals(e) of vervalst(e)
a. 'melding(en)/verzoek(en) om verklaring Energieinvesteringsaftrek (EIA), te weten
- op naam van [betrokkene 1], gedateerd 26 januari 2006 (D-018) en/of
- op naam van [betrokkene 2], gedateerd 26 januari 2006 (D-020) en/of,
b. 'melding(en) milieu – investeringsaftrek/willekeurige afschrijving (MIA/VAMIL)', te weten
- op naam van [betrokkene 1], gedateerd 26 januari 2006 (D-021) en/of
- op naam van [betrokkene 2], gedateerd 26 januari 2006 (D-022),
- (elk) zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen –
als ware die/dat geschrift(en) echt en onvervalst,
althans (telkens) opzettelijk die valse of vervalste melding(en) EIA en/of MIA/VAMIL voorhanden heeft gehad,
terwijl hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat die/dat geschrift(en) bestemd was/waren voor gebruik als ware(n) het echt en onvervalst,
bestaande dat gebruikmaken althans dat voorhanden hebben hierin dat verdachte dat/die geschrift (en) heeft toegezonden althans doen toekomen aan Bureau Investeringsregelingen en willekeurige afschrijving te Breda en bestaande die valsheid of vervalsing hierin dat die melding(en) EIA en/of MIA/VAMIL is /zijn voorzien van de naam van [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] en/of een handtekening welke moest doorgaan voor de handtekening van [betrokkene 1] en/of[betrokkene 2]."
2.3.
Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
Artikel 38 WED luidt:
"De kennisneming van economische delicten in eerste aanleg is bij uitsluiting opgedragen aan de rechtbank. Economische delicten worden behandeld en beslist door de economische kamers van de rechtbank, bedoeld in artikel 52 van Wet op de rechterlijke organisatie."
Artikel 39 WED luidt:
"1. De economische kamers van de rechtbank, bedoeld in artikel 52 van de Wet op de rechterlijke organisatie, behandelen en beslissen ook zaken betreffende strafbare feiten die geen economische delicten zijn, indien de rechtbank bevoegd is tot kennisneming van die strafbare feiten en die strafbare feiten zijn begaan in samenhang met een of meer economische delicten, en die strafbare feiten ten laste zijn gelegd samen met een of meer van die economische delicten.
2. Berechting door een andere dan de economische kamer is mogelijk indien economische delicten zijn begaan in samenhang met een of meer strafbare feiten, niet zijnde economische delicten waarvan de rechtbank bevoegd is kennis te nemen en die economische delicten ten laste zijn gelegd samen met een of meer van die andere strafbare feiten."
Artikel 52 WED luidt:
"De economische kamer van de gerechtshoven, bedoeld in artikel 64 van de Wet op de rechtelijke organisatie, behandelen en beslissen uitsluitend zaken waarin door de economische kamers van de rechtbanken vonnis is gewezen."
En artikel 64 RO luidt:
"Het bestuur vormt voor het behandelen en beslissen van zaken waarin door de economische kamers van de rechtbanken vonnis is gewezen dan wel een bevel of een beschikking is gegeven, enkelvoudige en meervoudige kamers onder de benaming van economische kamers. Het bestuur bepaalt de bezetting van deze kamers."
2.4.
De stukken van het geding houden in dat de verdachte in eerste aanleg is gedagvaard voor de meervoudige economische kamer van de Rechtbank Dordrecht en dat deze kamer de zaak heeft behandeld en uitspraak heeft gedaan op 14 december 2012. Ingevolge art. 52 WED in verbinding met art. 64 RO behandelen en beslissen de gerechtshoven in hoger beroep de zaken waarin door economische kamers van de rechtbanken vonnis is gewezen. Dit betekent dat de strafzaak in hoger beroep kon worden behandeld en beslist door de meervoudige economische kamer van het Hof. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot de beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 12 november 2013.
Conclusie 02‑07‑2013
Inhoudsindicatie
Economische zaak. Bevoegdheid economische kamer Hof. Art. 38, 39, 52 Wet op de economische delicten (WED) en art. 64 RO. De stukken van het geding houden in dat verdachte in e.a. is gedagvaard voor de meervoudige economische kamer van de Rb en dat deze kamer de zaak heeft behandeld en uitspraak heeft gedaan. Ingevolge art. 52 WED jo. art. 64 RO behandelen en beslissen de gerechtshoven in h.b. de zaken waarin door economische kamers van de rechtbanken vonnis is gewezen. Dit betekent dat de strafzaak in h.b. kon worden behandeld en beslist door de meervoudige economische kamer van het Hof.
Nr. 12/04779 E
Mr. Machielse
Zitting 2 juli 2013
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. De economische kamer van het Gerechtshof 's-Gravenhage heeft verdachte op 4 april 2012 voor: Valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 2500.
2. Mr. A.M. de Koning, advocaat te 's-Gravenhage heeft cassatie ingesteld. Mr. J.F.M. Wasser, advocaat te Eindhoven, heeft een schriftuur ingezonden houdende vijf middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt dat een economische kamer van het hof over het strafbaar feit heeft geoordeeld dat geen economisch delict is, terwijl niet aan de voorwaarden van artikel 39 WED is voldaan. Bovendien was verdachte gedagvaard voor de gewone strafkamer van het hof en de economische kamer heeft over de zaak geoordeeld.
3.2. De inhoud van artikel 38 WED is aldus:
"De kennisneming van economische delicten in eerste aanleg is bij uitsluiting opgedragen aan de rechtbank. Economische delicten worden behandeld en beslist door de economische kamers van de rechtbank, bedoeld in artikel 52 van Wet op de rechterlijke organisatie."
Artikel 39 WED heeft de volgende inhoud:
"1. De economische kamers van de rechtbank, bedoeld in artikel 52 van de Wet op de rechterlijke organisatie, behandelen en beslissen ook zaken betreffende strafbare feiten die geen economische delicten zijn, indien de rechtbank bevoegd is tot kennisneming van die strafbare feiten en die strafbare feiten zijn begaan in samenhang met een of meer economische delicten, en die strafbare feiten ten laste zijn gelegd samen met een of meer van die economische delicten.
2. Berechting door een andere dan de economische kamer is mogelijk indien economische delicten zijn begaan in samenhang met een of meer strafbare feiten, niet zijnde economische delicten waarvan de rechtbank bevoegd is kennis te nemen en die economische delicten ten laste zijn gelegd samen met een of meer van die andere strafbare feiten."
Artikel 52 RO luidt aldus:
"1. Het bestuur [AM: van de rechtbank] vormt voor het behandelen en beslissen van zaken betreffende economische delicten enkelvoudige en meervoudige kamers onder de benaming van economische kamers. Het bestuur bepaalt de bezetting van deze kamers.
2. Degene die zitting heeft in een enkelvoudige economische kamer draagt de titel van economische politierechter."
En artikel 64 RO:
"Het bestuur [AM: van het gerechtshof] vormt voor het behandelen en beslissen van zaken waarin door de economische kamers van de rechtbanken vonnis is gewezen dan wel een bevel of een beschikking is gegeven, enkelvoudige en meervoudige kamers onder de benaming van economische kamers. Het bestuur bepaalt de bezetting van deze kamers."
3.3. Aan verdachte is primair het misdrijf van het eerste lid van artikel 225 Sr en subsidiair het misdrijf van het tweede lid van artikel 225 Sr ten lastegelegd. In eerste aanleg is de verdachte voor het primair tenlastegelegde veroordeeld door de economische kamer van de rechtbank. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep meldt dat dit onderzoek is gedaan door de meervoudige strafkamer van het hof. Maar het arrest houdt in dat het is gewezen door de economische kamer van het hof.
3.4. De Memorie van toelichting uit 1947 bij het wetsvoorstel WED noemde drie kenmerkende eigenschappen voor economische delicten. In de eerste plaats zijn zij nog slechts sinds kort strafbaar, ze hebben betrekking op belangen die te gecompliceerd zijn om door eenieder meteen te worden overzien en tenslotte brengen zij grote voordelen voor de delinquent. Het tweede kenmerk verlangt een speciale deskundigheid van de rechter en van het vervolgend orgaan:
" Wat de noodzakelijkheid betreft om bij de berechting van economische zaken zoveel mogelijk gebruik te maken van rechters en vertegenwoordigers van het openbaar ministerie, die terzake speciaal deskundig zijn, valt nader het volgende op te merken.
Wanneer aan het economische leven van overheidswege door algemeen bindende voorschriften leiding wordt gegeven, zal de grens tussen het geoorloofde en het verbodene niet licht die scherpte kunnen hebben, die eigen is aan de omgrenzing van begrippen als diefstal en doodslag. Theoretisch zal waarschijnlijk ook het economische delict nog wel door een redelijk scherpe formulering zijn omlijnd, maar in ieder geval zal het practisch vaak moeilijk zijn om de mate der inbreuk op de wet juist te berekenen. Dit laatste vooral is voor economische delicten van het grootste belang. Zij toch plegen begaan te worden met het oog op voordelen, die voor een ander dikwijls moeilijk te becijferen zijn, maar die de delinquenten duidelijk genoeg voor ogen staan. Weegt de straf tegen dit voordeel niet op, dan heeft zij haar doel gemist. Het is om al deze redenen, dat het een verdachte of zijn verdediger op het gebied der economische delicten gemakkelijker vallen moet dan op enig ander gebied om een rechter, die niet volkomen deskundig is, een objectief onjuiste voorstelling te suggereren omtrent de ernst van het delict, het gewicht der maatschappelijke belangen, die zijn geschonden, en de behaalde voordelen en dus omtrent de passende straf. Ja, soms zelfs omtrent de vraag, of de grens van het strafbare inderdaad is overschreden. Het is hierom, dat bij de berechting van economische delicten de klemmende behoefte bestaat aan een rechter, dio zich thuis voelt op het gebied, waarop het delict zich heeft afgespeeld, een behoefte, die hier meer spreekt dan bij de traditionele delicten, welke in de overgrote meerderheid der gevallen belangen aantasten, die ieder op hun waarde kan schatten en op een wijze, die ieder met normale kennis der samenleving kan doorzien."1.
Maar de specialisering en deskundigheid van de economische strafrechter mag hem niet verleiden geen oog meer te hebben voor de algemeen strafrechtelijke kanten der te behandelen zaken. Daarom moest volgens de Minister de rechtsmacht van de economische kamer zich ook uitstrekken tot niet-economische delicten en meer bepaald tot de strafbare feiten die met de handhaving van de economische ordening in een (in)direct verband staan. Zo komen in aanmerking voor behandeling door de economische kamers oplichtingen, vervalsingen, vermogensmisdrijven door dubieuze bankinstellingen, ambtsmisdrijven, omkoping enzovoorts.2.De Memorie vervolgt dan:
"De behandeling van al die feiten bij voorkeur door de economische kamers zal verschillende voordelen opleveren.
Bij gecompliceerde zaken is het een veel voorkomende figuur, dat sommigen der verdachten uitsluitend voor het begaan van economische delicten kunnen worden vervolgd, anderen uitsluitend voor het begaan van niet-economische delicten. Zij zullen bij de ontworpen regeling voor een zelfde forum kunnen verschijnen.
Voorts zal kunnen worden vermeden, dat de beoordeling der economische kamers onzeker wordt beïnvloed door het feit, dat tegen te berechten overtreders, die zowel economische delicten als in verband daarmede ook andere delicten pleegden, nog vervolging voor een ander forum als mogelijkheid openblijft. In het kader van het wetsontwerp heeft artikel 38, tweede lid, nog dit voordeel, dat met economische delicten samenhangende commune delicten, gepleegd in het verband van grote ondernemingen, wellicht door verschillende deelgenoten in verschillende arrondissementen, krachtens artikel 44 bij één forum zullen kunnen worden gecentraliseerd."3.
In de Memorie van antwoord is de Minister teruggekomen op zijn aanvankelijke voornemen de economische strafkamer ook bevoegd te maken voor verwante commune delicten:
"Het was de bedoeling van het ontwerp de economische strafkamers bij uitsluiting bevoegd te maken tot de kennisneming van zaken betreffende economische delicten en voorts de mogelijkheid te openen, dat de economische kamers naast de gewone strafkamers kennis kunnen nemen van zaken betreffende gewone delicten. Dit laatste echter met dien verstande, dat bij voorkeur de gewone strafkamers optreden. Alleen voor de behandeling van zaken betreffende economische delicten zouden de bijzondere procesregelen van het ontwerp gelden.
Het lijkt de ondergetekenden verkieslijk de bevoegdheid van de economische kamer te beperken tot de kennisneming van zaken betreffende economische delicten. Het tweede lid van het artikel is in deze zin gewijzigd."
Het artikel waarop de Minister hier op het oog heeft is artikel 38. Het bij Nota van wijziging (nr. 6) voorgestelde nieuwe tweede lid van dit artikel heeft de volgende inhoud:
"De behandeling van zaken betreffende economische delicten geschiedt bij uitsluiting door de in het eerste lid bedoelde strafkamers, welke geen kennis nemen van andere strafbare feiten."4.
3.5. Dit stelsel werd evenwel allengs als te knellend ervaren. Bij Wet van 23 april 1986, Stb. 1986, 206 is de competentieregeling van de economische strafrechter aangepast. Onder omstandigheden mocht deze economische strafrechter ook commune strafzaken behandelen. Deze bevoegdheid is thans neergelegd in het eerste lid van artikel 39 WED. In het vierde lid van artikel 56 RO (oud) was bepaald dat de gewone strafkamer van de rechtbank ook kon vonnissen over economische delicten als deze waren begaan in samenhang met een of meer strafbare feiten waarvan de rechtbank kennis kon nemen, als die economische delicten maar tezamen ten laste waren gelegd met een of meer commune strafbare feiten. Dat artikel 56 RO is komen te vervallen met de inwerkingtreding van de Wet organisatie en bestuur gerechten zonder dat voorzien werd in een nieuwe regeling van deze materie.5.Bij Wet van de 13 mei 2004, Stb. 2004, 215 is dit abuis hersteld en is aan artikel 39 WED het tweede lid toegevoegd.6.
3.6. In HR 31 oktober 2006, LJN AY8322 was verdachte veroordeeld voor handelen in strijd met de Wet inzake de wisselkantoren en in strijd met de Wet melding ongebruikelijke transacties. Het eerste cassatiemiddel verweet het hof dat het artikel 38 WED had geschonden. Aan verdachte waren slechts economische delicten verweten, maar in eerste aanleg is hij berecht door een gewone strafkamer van de rechtbank. In de conclusie van mijn ambtgenoot mr. Vellinga is de discussie over de bevoegdheid van de rechtbank weergegeven. De AG bij het hof stelde voor het bestreden vonnis van de rechtbank te vernietigen omdat bij inleidende dagvaarding de strafzaak niet was aangebracht bij de economische rechter. Weliswaar zijn alle rechters van de rechtbank ook bevoegd om als lid van de economische strafkamer te fungeren, maar in economische zaken eist de wet een gespecialiseerde kamer. De AG bepleitte een strikte naleving van artikel 38 WED. Het hof zou alsnog de onbevoegdheid van de gewone strafkamer van de rechtbank moeten uitspreken. Het hof verwierp evenwel dit standpunt:
"Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissingen van het hof mede dat de verweren strekkende tot respectievelijk onbevoegdverklaring van de rechtbank en niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie, worden verworpen. Het hof overweegt hierbij het volgende.
De enkele omstandigheid dat niet vermeld is dat de betrokken rechters als economische kamer de strafzaak hebben behandeld, staat niet in de weg aan hun bevoegdheid over de onderhavige economische strafzaak te oordelen. Het hof overweegt hierbij dat het hof ambtshalve bekend is dat de betrokken rechters vaker als economische rechter op economische strafzaken hebben gezeten en dat blijkens een mailbericht van de voorzitter van de strafsector, die ten tijde van de behandeling van de strafzaak in eerste aanleg ook reeds voorzitter van de strafsector was, de betrokken rechters is opgedragen als lid van de meervoudige economische strafkamer te fungeren."
Mr. Vellinga begreep deze overwegingen van het hof aldus dat het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en het vonnis van de rechtbank bij vergissing niet hebben vermeld dat de zaak is behandeld en beslist door de economische strafkamer. Daarom miste het middel naar zijn oordeel feitelijke grondslag. De Hoge Raad verwierp het eerste middel met toepassing van artikel 81 RO.
3.7. De rechters die in die zaak in eerste aanleg hadden beslist waren dus aangewezen als economische strafrechters en voldeden aan de kwalificaties die de wetgever aan deze rechters stelt. De economische delicten die aan die verdachte waren ten lastegelegd zijn onderzocht door gekwalificeerde economische strafrechters. Verdachte is dus niet afgehouden geweest van de rechter die de wet voor zulke gevallen heeft aangewezen. Zijn belangen zijn daarom niet geschaad. Evenmin is in wezen gehandeld in strijd met de bedoeling om de wetgever om slechts speciale rechters met de afdoening van economische strafzaken te belasten. Het zou mijns inziens anders zijn geweest indien het hof had vastgesteld dat de rechters van eerste aanleg niet tevens waren aangewezen als economische rechters.
3.8. In de onderhavige zaak is de kamer die in hoger beroep de zaak heeft onderzocht en beslist volgens het opschrift op het arrest de economische strafkamer geweest. De raadsheren die deel uitmaakten van deze kamer moeten dus geacht worden speciale kennis en ervaring te hebben op het gebied van de berechting van economische delicten. Op deze speciale kennis en ervaring hoeft geen beroep te worden gedaan als - zoals in casu - een gewone strafzaak aan hun oordeel wordt onderworpen.
De mrs Borgesius, Reinking en Mees die in hoger beroep de economische strafkamer vormden treden klaarblijkelijk in dezelfde combinatie ook op als een gewone meervoudige strafkamer van het hof.7.Er is dus sprake van het spiegelbeeld van de situatie die zich voordeed in het arrest van 31 oktober 2006. De rechters die de zaak over verdachte beoordeelden vormen niet alleen samen de economische strafkamer van het hof, maar ook een gewone meervoudige strafkamer. Onder deze omstandigheden is er volgens mij geen enkel redelijk belang van verdachte gediend bij een vernietiging van het arrest.8.Dat economische strafzaken de aandacht van speciale rechters verdienen is een wens van de wetgever die men dient te respecteren. Dat een gewone strafzaak wordt afgedaan door rechters die ook nog eens speciale ervaring en kennis hebben van economische verhoudingen is geen omstandigheid die de wetgever ten koste van alles heeft willen voorkomen.
Het eerste middel faalt.
4.1. Het tweede middel is een afgeleide van het eerste middel. Het middel stelt dat een rechterlijk vonnis niet alleen de namen maar ook de hoedanigheid van de rechters die het vonnis wijzen moet vermelden, in dienst van een effectieve publieke controle op de strafrechtspleging. Ik begrijp het middel aldus dat de steller van het middel, ook in het geval het arrest ten onrechte vermeldt dat het is gewezen door de economische strafkamer en als er sprake is van een verschrijving, aan deze onjuiste vermelding de consequentie knoopt dat het arrest niet in stand kan blijven.
4.2. Dat een vonnis of arrest ook de hoedanigheid van de rechters die het hebben gewezen moet vermelden vindt geen steun in het recht. Ik vermag ook niet in te zien wat zo een vermelding nog zou kunnen toevoegen aan de aanduiding van de soort kamer die het arrest heeft gewezen. Alleen wanneer een niet bevoegde rechter deel heeft uitgemaakt van de combinatie is er aanleiding voor vernietiging.
Hiervoor schreef ik al dat geen redelijk belang is gediend bij vernietiging van het bestreden arrest ook als het bestreden arrest zou zijn gewezen door de economische strafkamer. Dat geldt ook voor het tweede middel.
Het middel faalt.
5.1. Het derde middel klaagt dat het hof ten onrechte in het midden heeft gelaten of verdachte heeft gehandeld met toestemming van de heren Jongman. Verdachte heeft dat verklaard en heeft daaraan verbonden dat er dus geen sprake is van valsheid in geschrift. Het hof is aan dit verweer helemaal voorbijgegaan.
5.2. Het hof heeft bewezenverklaard dat
"hij op 26 januari 2006 in Nederland telkens
a. een 'melding/verzoek om verklaring Energie-investeringsaftrek (EIA)', te weten
- op naam van [betrokkene 1], gedateerd 26 januari 2006 en
- op naam van [betrokkene 2], gedateerd 26 januari 2006 en
b. een ' melding milieu-investeringsaftrek/willekeurige afschrijving (MIA/VAMIL)', te weten
- op naam van [betrokkene 1], gedateerd 26 januari 2006 en
- op naam van [betrokkene 2], gedateerd 26 januari 2006
elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van een feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt,
immers heeft de verdachte telkens valselijk die melding(en) EIA en/of MIA/VAMIL voorzien van de naam van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en een handtekening welke moest doorgaan voor de handtekening van [betrokkene 1] en [betrokkene 2],
zulks telkens met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen
gebruiken."
5.3. Bewijsmiddel 2 houdt een verklaring van verdachte in, die er op neer komt dat hij de meldingen/verzoeken die in de tenlastelegging zijn genoemd heeft ondertekend en de handtekeningen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] daarop heeft vervalst. Hij heeft met hun namen getekend zonder in het bezit te zijn van een machtiging om dat te doen. In bewijsmiddel 3 herhaalt verdachte dit en geeft aan de indruk te hebben willen wekken dat de aanvragen door hen waren ondertekend.
Bewijsmiddel 4 en 5 zijn de ondertekende EIA-meldingen van W. en [betrokkene 2]. De aanmeldingsformulieren houden in dat het formulier moet worden ondertekend door de belastingplichtige of zijn gemachtigde en dat in het laatste geval (een kopie van) de machtiging moet worden meegezonden. De bewijsmiddelen 6 en 7 houden de ondertekende MIA/VAMIL-meldingen in. Ook deze formulieren bevatten de zojuist weergegeven clausule over de ondertekening door de belastingplichtige of zijn gemachtigde. Bij al deze formulieren is vermeld dat geen machtiging is bijgesloten.
5.4. In de aanvulling op het verkort arrest heeft het hof nog een nadere bewijsoverweging opgenomen die de volgende inhoud heeft:
"Het hof is, anders dan de raadsman van de verdachte, van oordeel dat het plaatsen van de handtekeningen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] onder de bewezenverklaarde documenten als valselijk opmaken in de zin van artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht moet worden aangemerkt, omdat de verdachte daarmee een onjuist beeld heeft doen ontstaan omtrent de identiteit van de auteur die het betreffende document heeft opgesteld en dus omtrent de herkomst daarvan.
Voorts is het hof, anders dan de raadsman van de verdachte, van oordeel dat de verdachte het oogmerk heeft gehad de meer bedoelde documenten als echt en onvervalst te doen gebruiken.
De door de verdachte ondertekende documenten dienden ertoe om van de overheid een subsidie te verkrijgen. De verdachte heeft deze documenten met die bedoeling naar het verantwoordelijke agentschap SenterNovem gezonden, terwijl de medewerkers bij het agentschap niet op de hoogte waren van de valse handtekeningen."
5.5. Vooropgesteld moet worden dat volgens de Hoge Raad valselijk opmaken in de zin van artikel 225, eerste lid, Sr ook omvat het plaatsen van de handtekening of naam van een derde onder een overigens waarheidsgetrouw opgemaakt geschrift, aangezien daardoor een onjuist beeld ontstaat omtrent de identiteit van de auteur die dat geschrift heeft opgesteld en dus omtrent de herkomst daarvan.9.Elk van de onderhavige meldingsformulieren verlangt dat de belastingplichtige zelf ondertekent dan wel dat een (schriftelijk) gemachtigde dat voor voor hem doet. De vraagstelling van de formulieren wijst erop dat aan deze formulieren in het maatschappelijk verkeer de betekenis pleegt te worden toegekend dat de aanvragen/meldingen voor verantwoordelijkheid komen van de belastingplichtige. Als er geen machtiging wordt bijgeleverd en het formulier is wel ondertekend met de naam van de belastingplichtige lijkt het erop alsof aan de eisen van de aanvraag is voldaan. Maar als in werkelijkheid de belastingplichtige niet heeft ondertekend, maar een ander die niet daartoe (schriftelijk) is gemachtigd wordt door het aldus opgemaakt formulier een schijn gewekt die niet overeenstemt met de werkelijkheid.
5.6. Het hof heeft uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen opmaken dat de verdachte handtekeningen op de formulieren heeft gezet die moesten doorgaan voor de handtekeningen van de belastingplichtigen en dat hij door hen niet gemachtigd was. Hierop stuit het tweede middel, dat er vanuit gaat dat wel met instemming van de belastingplichtigen is gehandeld, af. Verdachte was niet gemachtigd en heeft daarom niet met instemming van de belastingplichtigen gehandeld. De vergelijking met het gebruikmaken van een handtekeningenstempel gaat in zoverre niet op dat degene die van zo'n stempel gebruikt maakt zonder daartoe bevoegd te zijn ook valselijk een handtekening zet. De bewijsconstructie zou overigens nog duidelijker zijn als het hof in de voetsporen van de rechtbank de verklaringen van de gebroeders Jongman had opgenomen. Het ontbreken daarvan in de aanvulling op het verkort arrest doet aan het voorgaande evenwel niet wezenlijk af.
Het middel faalt.
6.1. Het vierde middel borduurt voort op hetzelfde thema. Het klaagt dat de verdachte wel enige malen in het verhoor door de FIOD het woord "vervalst" in de mond heeft genomen, maar daarmee niet heeft bedoeld te zeggen dat aan alle bestanddelen van artikel 225 Sr zou zijn voldaan. Voorts komt het middel op tegen de weergave van de verklaring van verdachte die ter terechtzitting in eerste aanleg is afgelegd. Verdachte heeft namelijk niet verklaard dat hij de indruk wilde wekken dat de aanvragen door de belastingplichtigen zelf waren ondertekend.
6.2. Het hof heeft de verklaring van verdachte die als bewijsmiddel 2 in de aanvulling is opgenomen en waarin verdachte het woord 'vervalst' heeft gebruikt geen andere betekenis gegeven dan redelijkerwijs geacht kan worden daarmee te zijn bedoeld geweest. Het hof heeft klaarblijkelijk het woord 'vervalst' aldus opgevat dat de verdachte daarmee tot uitdrukking heeft gebracht dat de personen wier naam onder de formulieren stond niet dezelfde formulieren hebben ondertekend, maar dat hij, verdachte dat heeft gedaan. Deze uitleg is niet in strijd met de bewoordingen van de verklaringen van verdachte, noch met de kennelijke strekking daarvan.
Voorts ziet het middel over het hoofd dat het proces-verbaal van de terechtzitting in beginsel de enige kenbron is voor de ter terechtzitting in acht genomen vormen en de inhoud van de ter terechtzitting afgelegde verklaringen van de verdachte.10.
Het middel faalt.
7.1. Het vijfde middel keert zich tegen een onderdeel van de nadere bewijsoverweging In de aanvulling op het verkort arrest. Het middel stelt dat het door het hof genoemde feit dat de medewerkers bij het agentschap Senter Novem niet op de hoogte waren van de valsheid van de handtekeningen niet is gebaseerd op een bewijsmiddel.
7.2. Het middel mist feitelijke grondslag. Bewijsmiddel 1 houdt immers in dat in 2006 het vermoeden is ontstaan dat verdachte aanvragen ondertekende als ware hij de aanvrager zelf. Op basis van dat vermoeden is vervolgens een onderzoek gestart. Uit dit bewijsmiddel heeft het hof kunnen opmaken dat de medewerkers van het agentschap - aanvankelijk - niet op de hoogte waren van de valsheid van de handtekeningen.
8. De voorgestelde middelen falen. Het tweede, vierde en vijfde middel kunnen naar mijn oordeel met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die aanleiding behoort te geven tot vernietiging van het bestreden arrest.
9. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑07‑2013
T.a.p., p. 28.
T.a.p. 28.
Een uitvoerige behandeling van de wetsgeschiedenis over de bevoegdheid van de economische strafkamers is te lezen in Mr. F. Hollander, Wet op de economische delicten, Arnhem 1952, Hoofdstuk VII.
Wet van 6 december 2001, Stb. 2001, 584.
Zie voor uitgebreide beschouwingen over de ontwikkeling van de competentieverdeling tussen de gewone strafrechter en de economische strafrechter Mr. drs. B.F. Keulen, Economisch Strafrecht, Arnhem 1995, p. 391 e.v. Zie voorts Dr. A. Mulder/dr. D.R. Doorenbos, Schets van het economisch strafrecht, 7e druk, p. 128 e.v.
Gerechtshof 's-Gravenhage 4 april 2012, LJN BW3421, waarin gemeld wordt dat op 21 maart 2012 een terechtzitting van de meervoudige strafkamer heeft plaatsgevonden waarin mr. J. Borgesius, voorzitter, mr. J.M. Reinking en mr. M. Mees, raadsheren, zitting hadden. Zie ook Gerechtshof 's-Gravenhage 8 juli 2005, LJN AT9124, waarin de meervoudige strafkamer door dezelfde raadsheren is gevormd.
Ten overvloede wijs ik erop dat het anders is gesteld wanneer een militair door de gewone burgerlijke strafrechter in hoger beroep wordt veroordeeld. De gewone meervoudige strafkamer in hoger beroep bestaat uit drie raadsheren. Ingevolge artikel 68 lid 2 RO bestaat de militaire kamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden uit twee rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast en een militair lid. Dezelfde samenstelling zal dus niet zowel als meervoudige strafkamer als als militaire kamer kunnen fungeren.
HR 14 december 1999, NJ 2000, 150.
HR 22 november 2005, NJ 2006, 219 m.nt. Schalken; HR 13 september 2011, LJN BQ9111