Rb. Noord-Holland, 29-09-2016, nr. AWB - 16 , 3035
ECLI:NL:RBNHO:2016:10451
- Instantie
Rechtbank Noord-Holland
- Datum
29-09-2016
- Zaaknummer
AWB - 16 _ 3035
- Vakgebied(en)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNHO:2016:10451, Uitspraak, Rechtbank Noord-Holland, 29‑09‑2016; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2018:521, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
art. 2.12 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
- Vindplaatsen
AR 2017/40
Uitspraak 29‑09‑2016
Inhoudsindicatie
Omgevingsrecht Omgevingsvergunning voor het gedeeltelijk vervangen van een bestaand kantoorpand. Belanghebbendheid architect.
Partij(en)
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 16/3035
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 september 2016 in de zaak tussen
1. De vereniging Erfgoedvereniging Bond Heemschut, vereniging tot bescherming en instandhouding van cultureel erfgoed in Nederland, te Amsterdam,
2. De stichting Stichting De Schepenmakers, te Amsterdam,
3. [eiser 1]te [woonplaats] ,
4. [eiser 2]te [woonplaats] ,
5. [eiser 3]te [woonplaats] ,
hierna tezamen: eisers (gemachtigde: mr. L.A.H.M. Creemers),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Edam-Volendam, verweerder (gemachtigden: M. Smit en A.S.M. Hoekstra).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: de besloten vennootschap De vier jaargetijden B.V. (gemachtigde: mr. S.A.B. Boer).
Procesverloop
Bij besluit van 20 januari 2016 (het primaire besluit I) heeft verweerder omgevingsvergunning verleend voor het gedeeltelijk vervangen van een bestaand kantoorpand aan de [adres 1] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 21 januari 2016 (het primaire besluit II) heeft verweerder omgevingsvergunning verleend voor het slopen van een bouwwerk op het perceel.
Eisers hebben tegen de primaire besluiten I en II bezwaar gemaakt. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 14 april 2016 heeft de voorzieningenrechter in de zaken geregistreerd onder de nummers HAA 16/840 en 16/841 het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
Bij besluit van 26 juni 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres sub 1 ongegrond verklaard en de bezwaren van eisers sub 2 tot en met 5 niet-ontvankelijk. Verweerder heeft het primaire besluit I en II in stand gelaten en twee voorwaarden die aan het primaire besluit II waren verbonden ingetrokken.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2016. Eisers zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde. Eiser sub 5 is verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigden. Derde-partij is vertegenwoordigd door haar gemachtigde, [naam 1] en [naam 2] .
Overwegingen
1. Allereerst is in geschil of eisers als belanghebbenden als bedoeld in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht bij de primaire besluiten I en II zijn aan te merken. Verweerder betoogt dat eisers sub 2 tot en met 5 niet als belanghebbenden bij die besluiten zijn aan te merken. Om die reden heeft verweerder de bezwaren van die eisers bij het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard. Eisers betogen dat zij allemaal als belanghebbenden bij de primaire besluiten I en II zijn aan te merken. Derde-partij betoogt dat geen van eisers als belanghebbenden bij de primaire besluiten I en II zijn aan te merken.
2.1
Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het bezwaar van eiseres sub 1 overweegt de rechtbank als volgt.
2.2
Op grond van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Op grond van artikel 1:2, derde lid, van de Awb worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
2.3
In artikel 2, eerste lid, van de statuten van eiseres sub 1 is bepaald dat zij zich ten doel stelt het behoud van de bescherming en instandhouding van de schoonheid en het historisch-ruimtelijk karakter van Nederland in het algemeen en van cultuurmonumenten in het bijzonder. In het tweede lid van datzelfde artikel is uiteengezet welke activiteiten eiseres verricht om dat doel te bereiken. Het betreft onder meer het benaderen van de overheid, het geven van advies en voorlichting en het bestuderen van vraagstukken die betrekking hebben op het doel.
2.3
De rechtbank is van oordeel dat gelet op de doelstelling van eiseres sub 1 geen bijzondere monumentenstatus op het betrokken gebouw behoeft te rusten om belanghebbendheid aan te nemen. Niet in geschil is dat het project deel uitmaakt van een historisch waardevol gebied, is verbonden met een rijksmonument en dat wat betreft de architectuur van het bestaande pand op het perceel is aangesloten bij de architectuur van het rijksmonument. Gezien de doelstelling en de feitelijke werkzaamheden is het belang van eiseres sub 1 rechtstreeks bij de primaire besluiten I en II betrokken. De verwijzing door derde-partij ter zitting naar het huishoudelijk reglement van eiseres sub 1 werpt hierop geen ander licht. Verweerder heeft het bezwaar van eiseres sub 1 bij het bestreden besluit terecht ontvankelijk geacht.
3.1
Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het bezwaar van eiseres sub 2 overweegt de rechtbank als volgt.
3.2
Eiseres sub 2 betoogt dat zij als belanghebbende bij de primaire besluiten I en II is aan te merken. De in het verleden verrichte werkzaamheden van het voorheen bestaande Genootschap De Schepenmakers dient bij de beoordeling van de belanghebbendheid te worden betrokken. Het is niet zo dat eiseres sub 2 pas na oprichting van de stichting in haar belang is getroffen.
3.3
De rechtbank stelt vast dat eiseres sub 2 eerst na de primaire besluiten I en II en vlak voor het indienen van haar bezwaarschrift daartegen is opgericht. Anders dan het maken van bezwaar en het indienen van een verzoekschrift en vervolgens een beroepschrift kan eiseres sub 2 nog niet geacht worden handelingen te hebben verricht ter behartiging van de door haar volgens haar doelstelling in het bijzonder te beschermen belangen.
3.4
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat eiseres sub 2 niet als belanghebbende bij de primaire besluiten I en II is aan te merken. Verweerder heeft haar bezwaar bij het bestreden besluit dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4.1
Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het bezwaar van eisers sub 3 en 4 overweegt de rechtbank als volgt.
4.2
Het antwoord op de vraag of de belangen van eisers sub 3 en 4 rechtstreeks zijn betrokken bij de primaire besluiten I en II moet worden bepaald aan de hand van de afstand waarop de woningen van eisers sub 3 en 4 van het project zijn gelegen, het zicht dat zij hebben op het project en de ruimtelijke uitstraling die het project heeft op de omgeving.
4.3
In het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende advies van de bezwaarschriftencommissie van de gemeente Edam-Volendam van 26 mei 2016 is overwogen dat eisers sub 3 en 4 woonachtig zijn aan respectievelijk de Lingerzijde 67 en 31. Die panden liggen volgens de commissie op ongeveer 80 meter afstand van het pand waarop het project betrekking heeft. De commissie heeft verder overwogen dat, zo eisers sub 3 en 4 al enig zicht hebben op het pand waarop het project ziet, dit zicht beperkt is en het zicht bovendien slechts is gericht op de voorgevel van het pand. De wijzigingen die aan de voorgevel worden doorgevoerd zijn echter van zeer beperkte omvang. Slechts de vormgeving van de gevelopeningen wijzigt. Een meer ingrijpende wijziging vindt plaats aan de achterzijde aan de binnenplaats van het complex. Die wijzigingen zijn echter aan de straatkant niet zichtbaar. De commissie heeft daarnaast overwogen dat het ondenkbaar is dat, zo de wijziging van de bestemming van kantoor in acht appartementen al enige uitstraling zal hebben op de omgeving, daar op een afstand van circa 80 meter niet iets van is te merken.
4.4
De rechtbank ziet geen aanleiding de commissie en daarmee verweerder niet te volgen in de hiervoor weergegeven uiteenzetting, zodat zij ter onderbouwing van haar oordeel daarnaar verwijst. Dit betekent dat verweerder bij het bestreden besluit ook het bezwaar voor zover dat is gemaakt door eisers sub 3 en 4 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
5.1
Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het bezwaar van eiser sub 5 overweegt de rechtbank als volgt.
5.2
Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser sub 5 bevestigd dat het belang van eiser sub 5 bij de primaire besluiten I en II niet zozeer is gelegen in het uit diens auteursrecht op het pand voortvloeiende en in artikel 1 van de Auteurswet vervatte exploitatierecht, doch in het uit het auteursrecht voortvloeiende en in artikel 25, eerste lid, aanhef, onder c en d, van de Auteurswet vervatte persoonlijkheidsrecht dat een recht geeft zich te verzetten tegen een wijziging en/of aantasting van het werk waar het auteursrecht op ziet.
5.3
De rechtbank stelt vast dat het project waarvoor verweerder omgevingsvergunning heeft verleend kan leiden tot een wijziging en/of aantasting van het oorspronkelijke ontwerp van het pand. Eiser sub 5 heeft naar het oordeel van de rechtbank gelet hierop als houder van uit het auteursrecht voortvloeiende persoonlijkheidsrechten een persoonlijk, rechtstreeks en actueel belang bij de primaire besluiten I en II en is aldus als belanghebbende bij die besluiten aan te merken. Verweerder heeft dit in het bestreden besluit niet onderkend. Het beroep is reeds hierom gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd voor zover verweerder daarbij het bezwaar van eiser sub 5 tegen de primaire besluiten I en II niet-ontvankelijk heeft verklaard.
6. De rechtbank zal gelet op het voorgaande het beroep voor zover dat is ingesteld door eisers sub 1 en 5 (hierna: eisers) inhoudelijk beoordelen. De rechtbank zal beoordelen of het bestreden besluit voor het overige in stand kan blijven.
7. Het project waarvoor omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen en gebruiken is verleend voorziet in het transformeren van een bestaand kantoorpand op het perceel tot een woongebouw met acht woningen. Het plangebied maakt deel uit van het beschermd stadsgezicht van Edam. Ten behoeve van het project vinden een gevelwijziging, een interne wijziging en een bestemmingswijziging plaats op het perceel. De appartementen worden op de begane grond ontsloten door nieuwe voordeuren in de gevels. In het huidige tussenlid tussen dit complex en het belendende monument wordt een entree voor de boven-appartementen gerealiseerd. Aan de achterzijde wordt de begane grond verlengd en erboven komen balkons voor de appartementen op de eerste etage.
8. Ter plaatse vigeert op basis van het bestemmingsplan “Stadsgezicht Edam” de bestemming “Openbare en bijzondere doeleinden met bijbehorende erven.” De gronden met deze bestemming zijn bestemd om te worden gebruikt ten behoeve van openbare en bijzondere doeleinden met de daarbij behorende gronden, dienstwoningen, andere bouwwerken en andere werken. Gebouwen mogen uitsluitend binnen de bebouwingsvlakken worden opgericht waarbij tevens een maximale goot- en bouwhoogte geldt.
9. De rechtbank stelt vast, naar tussen partijen niet in geschil is, dat het project in strijd is met het bestemmingsplan.
10. Verweerder heeft met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in samenhang met artikel 4, aanhef, eerste lid en negende lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) omgevingsvergunning verleend voor het met het bestemmingsplan strijdige gebruik.
11.1
Eisers betogen dat op de voorbereiding van het besluit tot omgevingsvergunningverlening de uniforme openbare voorbereidingsprocedure als neergelegd in afdeling 3.4 van de Awb van toepassing is en dat verweerder dit niet heeft onderkend en aldus ten onrechte de reguliere procedure heeft gevolgd.
Ten eerste voeren eisers hiertoe aan dat in de ruimtelijke onderbouwing die ten behoeve van het project is opgesteld staat dat besluitvorming via de uniforme openbare voorbereidingsprocedure zal plaatsvinden.
Ten tweede betreft het project volgens eisers geen geval als opgesomd in artikel 4 van bijlage II behorende bij het Bor. De raad van de gemeente Edam-Volendam is hierdoor ten onrechte niet gehoord.
Ten derde maakt het project onderdeel uit van een als rijksmonument geregistreerd complex.
Ten vierde ligt het project in een beschermd stadsgezicht.
Ten vijfde maakt het onderhavige project deel uit van een groter project, een tweede procedure, waarvoor wel de uniforme openbare voorbereidingsprocedure is gevolgd.
11.2
Uit artikel 3.7 van de Wabo volgt dat op een aanvraag om een omgevingsvergunning de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing is, tenzij de uitgebreide voorbereidings-procedure geldt.
In artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is bepaald dat Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning, indien de aanvraag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, voor zover er strijd is met het bestemmingsplan of een beheersverordening en slechts vergunning kan worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°.
In artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo is bepaald dat Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning, indien de aanvraag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f, voor zover voor die activiteit krachtens artikel 2.26, derde lid, een adviseur is aangewezen.
In artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is bepaald dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
In artikel 4 van Bijlage II van het Bor is bepaald welke in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo genoemde gevallen in aanmerking komen voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken.
Hierin is, voor zover van belang, bepaald dat voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, in aanmerking komen:
1. een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. niet hoger dan 5 m, tenzij sprake is van een kas of bedrijfsgebouw van lichte constructie ten dienste van een agrarisch bedrijf,
b. de oppervlakte niet meer dan 150 m2;
(…)
9. het gebruiken van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten, en van bij die bouwwerken aansluitend terrein, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, het uitsluitend betreft een logiesfunctie voor werknemers of de opvang van asielzoekers of andere categorieën vreemdelingen.
In artikel 2.26, derde lid, van de Wabo is bepaald dat het bevoegd gezag de bij algemene maatregel van bestuur en, in gevallen als bedoeld in artikel 2.2, de bij de betrokken verordening aangewezen bestuursorganen of andere instanties in gevallen die behoren tot een bij die maatregel, onderscheidenlijk verordening aangewezen categorie in de gelegenheid stelt hem advies uit te brengen over de aanvraag of het ontwerp van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning.
In artikel 6.4, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bor is bepaald dat met betrekking tot een aanvraag ten aanzien van een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f, van de wet, als adviseur wordt aangewezen Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, indien de activiteit betrekking heeft op:
1°. het slopen van een beschermd monument of een deel daarvan voor zover van ingrijpende aard,
2°. het ingrijpend wijzigen van een beschermd monument of een belangrijk deel daarvan, voor zover de gevolgen voor de waarde van het beschermde monument vergelijkbaar zijn met de gevolgen van het geval, bedoeld onder 1°, (…).
11.3
De rechtbank is – met verweerder – van oordeel dat in een ruimtelijke onderbouwing opgenomen bewoordingen niet bepalend zijn voor het antwoord op de vraag welke voorbereidingsprocedure moet worden gevolgd. De wettelijke bepalingen, meer in het bijzonder artikel 3:10, eerste lid, van de Wabo, zijn daarvoor bepalend. Aan de omstandigheid dat in de ruimtelijke onderbouwing is vermeld dat ten behoeve van het project toepassing moet worden gegeven aan de uniforme openbare voorbereidingsprocedure komt aldus geen betekenis toe.
11.4
De rechtbank ziet in hetgeen eisers hebben aangevoerd geen aanleiding verweerder niet te volgen in diens stelling dat ten behoeve van het onderhavige project op zichzelf omgevingsvergunning kon worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo in samenhang met artikel 4, aanhef, eerste lid en negende lid, van bijlage II bij het Bor. Verweerder betoogt in het verweerschrift dat het negende lid de mogelijkheid biedt om aan bestaande gebouwen een andere functie te geven. Volgens verweerder kan daarnaast tegelijkertijd met toepassing van het eerste lid omgevingsvergunning worden verleend voor de bouw en het gebruik van een bijbehorend bouwwerk
De rechtbank overweegt in dit verband voorts dat voor het oordeel dat ten behoeve van het verlenen van omgevingsvergunning voor een project niet meerdere leden van laatstgenoemde bepaling tegelijkertijd kunnen worden toegepast, geen grond bestaat. De rechtbank verwijst naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 24 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ8456.
Van een situatie als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is geen sprake. Niet gesteld kan dan ook worden dat de raad van de gemeente Edam-Volendam ten onrechte niet is gehoord, nu dit horen uitsluitend onder omstandigheden verplicht is indien toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 2.12, eerste lid, aanhef, onder a, onder 3°, van de Wabo.
11.5
De rechtbank is verder – met verweerder – van oordeel dat het onderhavige project geen onderdeel uitmaakt van een beschermd (rijks)monument, zodat geen omgevingsvergunning voor de activiteit het wijzigen van een monument als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo is vereist. Zij overweegt hiertoe als volgt.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY5889, kan uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Monumentenwet 1988 worden afgeleid dat de wetgever heeft beoogd aan te sluiten bij de vaste jurisprudentie dat niet het kadastrale perceel grondslag is voor de bescherming van wat zich daarop bevindt, maar dat slechts beschermd is datgene wat als bouwkundige en functionele onlosmakelijke zelfstandige eenheid is genoemd in de redengevende omschrijving.
Verweerder heeft in het verweerschrift uiteengezet dat het te wijzigen bouwwerk geen rijksmonument betreft. Volgens verweerder bestaat het complex “ [complex] ” uit zes onderdelen, te weten de timmerloods, de architectenwoning, de uitbreiding van de architectenwoning, het gemeenlandshuis, het kantoorgebouw/uitbreiding architectenwoning en het kantoorgebouw uitbreiding achterzijde. Het project waarvoor omgevingsvergunning is verleend ziet op het onderdeel kantoorgebouw/uitbreiding architectenwonnig dat in 1978 is opgeleverd. Het gehele complex was tot voor kort genummerd met de nummers [nummer 1] en [nummer 2] . In het kader van het voorliggende project is een nieuw huisnummerbesluit genomen, hetgeen heeft geresulteerd in de aanwijzing van de huisnummers [nummer 3] , [nummer 4] tot en met [nummer 5] , [nummer 6] en [nummer 7] voor de nieuw te creëren appartementen. Op 15 november 1967 is de [adres 2] door (thans genaamd) de Rijksdienst voor het cultureel erfgoed aangewezen als beschermd monument. Ten tijde van deze aanwijzing bestonden alleen de timmerloods, de architectenwoning en het gemeenlandshuis. Het onderdeel waar het hier om gaat bestond destijds nog niet en maakt aldus geen onderdeel uit van het beschermd monument. Ook de redengevende omschrijving van het beschermd monument biedt volgens verweerder geen aanknopingspunten voor de stelling dat het voorliggende onderdeel er deel van uitmaakt, nu daarin het kantoorgebouw/uitbreiding architectenwoning niet worden omschreven. Het kantoorpand waarop het project betrekking heeft, heeft volgens verweerder dan ook geen enkele monumentale waarde.
De rechtbank ziet in hetgeen eisers hebben aangevoerd geen aanleiding verweerder niet te volgen in diens hiervoor weergegeven uiteenzetting. Nu het onderdeel van het pand waar het hier om gaat ten tijde van de aanwijzing van het complex als rijksmonument niet bestond en ook in de redengevende omschrijving niet staat vermeld, kan in het midden blijven of sprake is van een als bouwkundige en functionele onlosmakelijke zelfstandige eenheid aan te merken onderdeel. De verwijzing door eiser sub 5 naar de brochure “Vergunningvrij. Informatie voor professionals. Versie 2.1” van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap werpt hierop, nog daargelaten wat de precieze status van die brochure is, geen ander licht.
Van een situatie als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo is, anders dan eisers hebben betoogd, gelet op het voorgaande geen sprake
11.6
Voor de stelling van eisers dat de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure moest worden gevolgd, omdat het project is gelegen in een beschermd stadsgezicht bestaat ook geen grond. Uit artikel 3.10 van de Wabo volgt niet dat in dat geval die procedure is aangewezen. Voor het gedeeltelijk slopen van een bouwwerk dat is gelegen binnen het gebied dat is aangewezen als beschermd stadsgezicht is een aparte aanvraag om omgevingsvergunning ingediend. Daarvoor is bij het primaire besluit II omgevingsvergunning verleend.
11.7
De rechtbank is verder van oordeel dat wat ook zij van een eventueel met het onderhavige project samenhangend project, verweerder dient te beoordelen welke procedure moet worden gevolgd ten behoeve van het aangevraagde project. Dat inzake een ander project wel de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure is gevolgd, is met andere woorden, anders dan eisers hebben verondersteld, niet relevant.
11.8
Het betoog van eisers faalt. Dit betekent dat verweerder ten behoeve van het project op zichzelf terecht de reguliere voorbereidingsprocedure heeft gevolgd.
12.1
Eisers betogen dat het project een forse afwijking van het bestemmingsplan behelst en dat in de ruimtelijke onderbouwing onvoldoende blijk is gegeven van een belangenafweging. Voorts is onvoldoende aandacht besteed aan het behoud van monumentale waarden.
12.2
De rechtbank overweegt dat voor het toepassen van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo, geen goede ruimtelijke onderbouwing, als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo, is vereist, zij het dat het besluit wel deugdelijk gemotiveerd moet zijn en dat daaruit moet blijken van een afweging van de rechtstreeks daarbij betrokken belangen.
De beslissing om al dan niet omgevingsvergunning voor de activiteit gebruiken in strijd met het bestemmingsplan te verlenen behoort tot de bevoegdheden van verweerder, waarbij verweerder beleidsvrijheid heeft en de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen, zich moet beperken tot de vraag of verweerder in redelijkheid tot zijn besluit om de omgevingsvergunning te verlenen heeft kunnen komen.
12.3
In het primaire besluit I betoogt verweerder dat een van de speerpunten zoals vastgelegd in de Structuurvisie Edam-Volendam 2020-2040 is dat sprake is van voldoende woningbouw. Het project sluit aan bij de structuurvisie. Het project betreft het hergebruiken van het bestaande gebouw, waarbij rekening wordt gehouden met de cultuurhistorische waarden, karakteristieken en kwaliteiten in het gebied. In dezelfde straat als waar het project is beoogd is bovendien onlangs medewerking verleend aan een bestemmingswijziging naar “Wonen”.
Met het project wordt voorts over meerdere bouwlagen over een diepte van 0,6 meter uitgebreid. Dit is in strijd met het bestemmingsplan. Het betreft echter een uitbreiding over een geringe diepte, waardoor er nog voldoende achtererf overblijft. Op de uitbreiding wordt tevens een buitenruimte gecreëerd middels een balkon.
In de bij het primaire besluit I behorende ruimtelijke onderbouwing is in paragraaf 4.3.3 “Cultuurhistorie” aangegeven dat het plangebied onderdeel uitmaakt van de kern Edam welke is aangewezen als een beschermd stadsgezicht. Ook is een deel van de gebouwen aangewezen als Rijksmonument. Het project gaat uit van behoud van de huidig gebouwen waarbij het gebruik van de panden verandert in wonen. De rooilijnen, kaprichting en vorm, alsmede de goot- en bouwhoogten blijven in stand. Alleen de gevelindeling verandert. Deze verandering houdt een verfraaiing in en tast de wezenskenmerken van het beschermd stadsgezicht niet aan. Aangegeven is dat het pand waar het hier om gaat zelf niet beschikt over monumentale waarden.
In de ruimtelijke onderbouwing is naast cultuurhistorie verder ingegaan op aspecten als geluid, lucht, water, verkeer en parkeren.
12.4
De rechtbank volgt eisers niet in hun standpunt dat verweerder onvoldoende blijk heeft gegeven van een belangenafweging. Blijkens het onder 12.3 overwogene is aandacht besteed aan de inpasbaarheid van het project in het bestaande beschermde stadsgezicht en is ook rekening gehouden met de invloed van het project op de omgeving. Eisers hebben niet concreet gemotiveerd met welke belangen verweerder onvoldoende rekening zou hebben gehouden. Zoals uit het onder 11.5 overwogene volgt bezit het pand waar het hier om gaat bovendien geen monumentale waarden, zodat verweerder zich niet heeft hoeven uitlaten over het behoud daarvan.
12.5
Het betoog van eisers faalt.
13.1
Eisers betogen daarnaast dat elders in de wijk al wordt voorzien in de woningbehoefte waarvan verweerder stelt dat het onderhavige project er in voorziet. Elders in de wijk worden in de Broecgouw al tientallen starterswoningen gebouwd.
13.2
De rechtbank is van oordeel dat de behoefte van het project niet behoefde te worden aangetoond. Dit zou gelet op het bepaalde in artikel 5.20 van het Bor in samenhang bezien met artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening slechts anders zijn voor zover ten behoeve van het project de omgevingsvergunning zou zijn verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van Wabo én het project zou zijn aan te merken als een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Reeds van het eerste is geen sprake. De rechtbank verwijst naar een uitspraak van de Afdeling van 29 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1789.
13.3
Het betoog van eisers faalt.
14.1
Eisers betogen daarnaast dat verweerder niet heeft onderkend dat het project in strijd is met een voorbereidingsbesluit, zodat op grond van het bepaalde in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo slechts omgevingsvergunning had kunnen worden verleend met toepassing van de in het voorbereidingsbesluit opgenomen regels inzake afwijking.
14.2
Op 1 juni 2015 is een voorbereidingsbesluit genomen voor het gebied beschermd stadsgezicht Edam. In dit voorbereidingsbesluit zijn, naar verweerder niet weersproken heeft gesteld en ook de rechtbank vaststelt, geen bouwverbod en geen regels voor gebruik opgenomen. Van strijd met een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo is aldus geen sprake.
14.3
Het betoog van eisers faalt.
15. De rechtbank concludeert op basis van het voorgaande dat verweerder in redelijkheid omgevingsvergunning voor de activiteit gebruiken in strijd met het bestemmingsplan ten behoeve van het project heeft kunnen verlenen.
16.1
Eisers betogen dat de aanvraag om omgevingsvergunning (voor de activiteit bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo) had moeten worden aangehouden omdat het project in strijd is met het voorbereidingsbesluit “Stadsgezicht-Edam”.
16.2
Op grond van artikel 3.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo houdt het bevoegd gezag, indien de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of b, in afwijking van artikel 3.9, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 3:18 van de Awb, de beslissing aan, indien er geen grond is de vergunning te weigeren maar voor het gebied waarin de activiteit zal worden verricht vóór de dag van ontvangst van de aanvraag een voorbereidingsbesluit in werking is getreden.
16.3
Zoals onder 9 is overwogen is het project in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Stadsgezicht Edam”, hetgeen eisers ook niet bestrijden. Dit betekent dat sprake is van een grond om de vergunning te weigeren. Reeds hierom kan gelet op het bepaalde in artikel 3.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo geen sprake zijn van een voor verweerder geldende aanhoudingsplicht.
16.4
Het betoog van eisers faalt.
17.1
Eisers betogen voorts dat de gegevens waarop de oplossingen van de parkeerproblematiek zijn gebaseerd berusten op verouderde gegevens uit een oude parkeernota uit 2010. Deze gegevens hadden geactualiseerd moeten worden.
17.2
Artikel 2.5.30 van de Bouwverordening van de gemeente Edam-Volendam strekt ertoe te waarborgen dat voor een bouwplan voldoende parkeerplaatsen aanwezig zijn om zo parkeeroverlast in de directe omgeving van het perceel waarop het bouwplan is voorzien te voorkomen. Gesteld noch gebleken is dat eiseres sub 1 en eiser sub 5 bescherming zoeken van het belang dat ertoe strekt dat voor een bouwplan voldoende parkeerplaatsen aanwezig zijn om zo parkeeroverlast in de directe omgeving van het perceel waarop het bouwplan is voorzien te voorkomen. Het belang valt buiten de doelstelling van eiseres sub 1 en het belang van eiser sub 5. Gelet hierop kan het betoog van eisers, wat hier verder ook van zij, op grond van artikel 8:69a van de Awb, niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De rechtbank verwijst naar een uitspraak van de Afdeling van 11 september 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1146.
18.1
Eisers betogen voorts dat aan de besluitvorming een ondeugdelijk gemotiveerd welstandsadvies ten grondslag ligt. Volgens eisers is niet onderkend dat wat betreft de noordgevel aan de [straatnaam] weliswaar is voldaan aan de eis om de bestaande architectuur te respecteren, maar is in het plan de zuidgevel aan het binnenhof op dit punt ongewijzigd gebleven, ondanks een expliciete aanwijzing van de welstandscommissie. Het effect van de horizontale lijnen die het beeld doen kantelen wordt nog eens extra versterkt door de gevel op de begane grond op geringe afstand voor de bovenliggende gevel die ter hoogte van de eerste verdieping eindigt in een horizontaal doorgaand balkonhek over de totale breedte. Met de voorgestelde zuidgevel wordt de oorspronkelijke architectuur en het verticale karakter daarvan aangetast. De binnenhoven hebben destijds een belangrijke rol gespeeld in het vinden van een goede aansluiting bij de historische bebouwing rond de bestaande binnenhof en daarmee bij het creëren van de gewenste ruimtelijke samenhang. Als zodanig zijn zij ook van doorslaggevende betekenis geweest bij het verkrijgen van goedkeuring op de plannen destijds door de Rijksdienst. De aan de tweede binnenhof gelegen zuidgevel, waar het hier om gaat, speelt daarin een belangrijke rol. Van een verbetering van het bebouwingsbeeld ten gevolge van de voorgenomen wijziging aan de achtergevel is geen sprake. De welstandscommissie heeft ten onrechte niet volhard in haar wens om aanpassing van het ontwerp. Terugverwijzing naar de welstandscommissie had in de rede gelegen.
Eisers verwijzen verder naar een zienswijze van eiser sub 5 van 9 december 2016 en een second opinion van prof. ir. [naam 3] . In die zienswijze is, kort samengevat, betoogd dat de wijzigingen in de gevel van het gebouwdeel zonder functionele noodzaak leiden tot een aantasting van de architectonische kwaliteit en samenhang van het bestaande complex. Deze dienen waar nodig vervangen te worden door ingrepen die niet leiden tot nodeloze verminking. In de second opinion is, kort samengevat, betoogd dat de gevel aan de [straatnaam] in overeenstemming met het advies van de welstandscommissie op hoofdzaken gehandhaafd blijft in zijn huidige vorm. Volgens [naam 3] is het des te onbegrijpelijker dat het voorstel voor het vervangen van de bestaande zuidgevel door een nieuwe gevel die de kwaliteiten van de bestaande gevel mist, blijft gehandhaafd. Daarbij gaat niet alleen de karakteristieke verticale geleding, maar ook de essentiële samenhang met de andere gevels van het complex verloren. Bovendien gaat een en ander ten koste van de subtiele plastiek waarmee de informele achtergevel zich onderscheidt van de strakkere voorgels aan de [straatnaam] . Het project is volgens [naam 3] in strijd met de expliciete aanwijzingen die de welstandscommissie heeft gegeven, inhoudende het respecteren van de oorspronkelijke architectuur en het bestaande karakter van het complex alsmede het belang van een totaalvisie op het complex.
18.2
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling – zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 april 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM2627 – mag verweerder, hoewel hij niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat verweerder dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria.
18.3.1
Het project is op 22 juni 2015, 6 juli 2015, 23 november 2015 en 21 december 2015 aan de Welstands- en Monumentencommissie Edam-Volendam (de welstandscommissie) voorgelegd. Deze commissie heeft het project getoetst aan de Gebiedsgerichte welstandscriteria A1 Beschermd Stadsgezicht Edam. Bij brief van 25 juli 2016 heeft de welstandscommissie gereageerd op de bezwaren die door eisers zijn geuit.
18.3.2
In het advies van de welstandscommissie van 22 juni 2015 is, voor zover van belang, overwogen dat bij de ontwerpuitgangspunten de criteria uit de welstandsnota beter gevolgd moeten worden en dat de ritmiek van een verticaal geparcelleerde gevelwand, typerend voor de pakhuisreferentie, waarmee indertijd dit kantoorgebouw mogelijk werd in het beschermd gebied, door de ingrepen teveel geweld wordt aangedaan. In de nieuwe situatie dreigen de horizontale lijnen het beeld te doen kantelen. De commissie wijst nog eens op de verticale gevelelementen die refereren aan pakhuizen en die nu verdwijnen. Het is niet de bedoeling de panden te historiseren, maar wel eigentijds te verbijzonderen zodanig dat het karakter bewaard blijft en de parcellering versterkt wordt.
In het advies van de welstandscommissie van 6 juli 2015 is vermeld dat er na bestudering van het aangepaste ontwerp goed is gereageerd op de gedane suggesties en dat door het plaatsen van de voordeuren in de achtergevel de kwaliteit van de binnentuin toeneemt.
In het advies van de welstandscommissie van 23 november 2015 is na bestudering van het ontwerp vermeld dat de achtergevel wordt voorzien van nieuw metselwerk, dat de kozijnen een smal bovenlicht krijgen en dat de rollagen boven en onder de smalle vensters komen te vervallen. Voorts worden er hardstenen onderdorpels geplaatst. De commissie heeft aangegeven niet akkoord te gaan met de aanvraag, tenzij de onderdorpel robuuster wordt uitgevoerd.
In het advies van de welstandscommissie van 21 december 2015 heeft de welstandscommissie aangegeven dat de onderdorpel is verbreed. De commissie gaat akkoord met de aanvraag.
18.3.3
In de brief van 25 juli 2016 heeft de welstandscommissie aangegeven dat zij het project niet alleen heeft beoordeeld op grond van de gebiedsgerichte criteria voor het Beschermd Stadsgezicht Edam (gebied A1), maar tevens aan de hand van de “Straatwandtekening” die is opgenomen in het bestemmingsplan. De gevel van de [straatnaam] komt voor op deze tekening en is derhalve aan te merken als een voorgevel. Er is volgens de commissie nog geen totaalvisie aanwezig.
De welstandscommissie heeft aangegeven dat de status van beschermd stadsgezicht met zich bracht dat de commissie veel aandacht heeft besteed aan de reconstructie van de voorgevel, zodat zo veel mogelijk recht is gedaan aan de huidige karakteristiek. Dit wordt volgens de welstandscommissie door [naam 3] in zijn second opinion ook onderkend.
De welstandscommissie heeft geoordeeld dat de aanpassingen aan de achtergevel inderdaad ingrijpend zijn, maar op basis van de welstandsnota en gezien de ligging in het binnengebied acceptabel zijn. Hoewel de commissie de renovatie van het blok graag in de context had gezien van een totale visie op het complex, acht zij de beschutte achterafligging van de achtergevel dermate informeel dat een incidentele aanpak op deze schaal geen afbreuk hoeft te vormen op het complex als geheel.
De welstandscommissie heeft haar waardering uitgesproken over de verandering in het ontwerp van de voorgevel die inhield dat de voordeuren in de achtergevel (de zuidgevel) werden geplaatst. Naar de mening van de welstandscommissie is hierdoor, door de directe betrokkenheid van de woningen op het binnengebied, de kwaliteit van de binnentuin toegenomen. Tevens is naar aanleiding van het advies van de welstandscommissie de uitbouw op de begane grond aan de achterzijde verkleind en meer in de baksteenarchitectuur opgenomen, waarin ook de dakterrassen meer zijn weggewerkt. Het plaatmateriaal aan de achterzijde is daarmee komen te vervallen waardoor de gevel een hoogwaardige uitstraling heeft gekregen. De gevel wijkt volgens de commissie inderdaad af van de andere gevels in het binnengebied, maar niet in die mate dat de commissie het een onacceptabele stijlbreuk vindt. De welstandscommissie heeft dan ook een positief advies afgegeven.
18.4
Onder verwijzing naar een notitie van 23 augustus 2016 van eiser sub 5 betogen eisers dat de welstandscommissie in haar notitie van 25 juli 2016 geen rekening heeft gehouden met de voor het beschermde stadsgezicht geldende criteria voor welstandstoezicht ten aanzien van de gevels aan het binnenhof. Bij de voorgevel zijn deze eisen wel als bindend gehanteerd door de welstandscommissie.
Ter zitting heeft eiser sub 5 verduidelijkt dat de gevel aan het binnenterrein zijns inziens als voorgevel is aan te merken, omdat deze gevel na realisering van de appartementen als entreegevel en daarmee als een belangrijke gevel zal fungeren. Deze gevel dient daarom volgens eiser sub 5 aan dezelfde welstandseisen te voldoen als de gevel die is gelegen aan de [straatnaam] . Volgens eiser sub 5 volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ0724 dat de feitelijke situatie bepalend is voor het antwoord op de vraag welke gevel van een pand als voorgevel moet worden aangemerkt. Uitsluitend aan de kant van het binnenhof zullen deuren worden gerealiseerd, daarom is die kant als de voorgevel te beschouwen, aldus eiser sub 5. In het bestemmingsplan is slechts aangegeven wat de voorgevelrooilijn is, dat is iets anders dan een voorgevel.
18.5
Verweerder heeft ter zitting gesteld dat de gevel aan het binnenhof niet als voorgevel is aan te merken. Volgens verweerder is voor het antwoord op de vraag welke gevel als voorgevel moet worden aangemerkt het bestemmingsplan bepalend. In artikel 1, onder 31, aanhef en onder b, van de planregels is verwezen naar een straatwandtekening waarop de belijning van de voorgevel is aangegeven. Verweerder heeft niet weersproken gesteld dat bij die belijning de [straatnaam] is weergegeven. De welstandscommissie heeft volgens verweerder de zuidgevel terecht als achtergevel beoordeeld.
18.6
De rechtbank leidt – anders dan eiser sub 5 – uit de uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2013 af dat het bestemmingsplan bepalend is voor het antwoord op de vraag welke zijde van een pand als voorgevel moet worden aangemerkt. Slechts indien noch het bestemmingsplan noch de gemeentelijke bouwverordening hierover uitsluitsel geven, is voor het antwoord op die vraag de feitelijke situatie doorslaggevend. De rechtbank leidt voorts uit de uitspraak af dat de Afdeling de begrippen voorgevel en voorgevelrooilijn, anders dan eiser sub 5, aan elkaar koppelt.
Onder voornoemde omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding verweerder niet te volgen in diens hiervoor onder 18.5 weergegeven betoog. Dit betekent dat de rechtbank met verweerder van oordeel is dat de welstandscommissie terecht tot uitgangspunt heeft genomen dat de zuidgevel als een achtergevel en niet als een voorgevel is te beschouwen.
18.7
De rechtbank is gelet op het hiervoor overwogene van oordeel dat niet gezegd kan worden dat het welstandsadvies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat verweerder het niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel over de welstand ten grondslag mocht leggen. De rechtbank neemt hierbij allereerst in aanmerking dat het project meerdere keren is behandeld tijdens welstandsvergaderingen. Verder is van belang dat eisers niet concreet gemotiveerd hebben dat het bouwplan in strijd is met de criteria van de welstandsnota. Zij hebben geen concrete criteria genoemd waarmee het project in strijd zou zijn. Het betoog van eisers komt er in de kern op neer dat het project volgens hen niet in overeenstemming is met een door de welstandscommissie zelf gegeven aanwijzing die inhoudt dat de oorspronkelijke architectuur en het bestaande karakter van het complex behouden moeten blijven. De welstandscommissie heeft in haar brief van 25 juli 2016 uiteengezet waarom het project wat haar betreft aanvaardbaar is. Eisers hebben die uiteenzetting met het overleggen van de notitie van 23 augustus 2016 en de toelichting van eiser sub 5 ter zitting, onder meer gegeven het onder 18.6 overwogene, niet afdoende concreet gemotiveerd bestreden.
18.5
Ook dit betoog van eisers faalt.
19. De rechtbank concludeert dat verweerder terecht omgevingsvergunning heeft verleend voor de activiteit bouwen ten behoeve van het project.
20.1
Eisers betogen verder dat verweerder niet heeft onderkend dat voor het project tevens een omgevingsvergunning voor de activiteit het wijzigen van een monument benodigd was. De monumentale waarde komt in gevaar van het als rijksmonument geregistreerde complex waar de bebouwing waarvoor omgevingsvergunning is verleend deel uitmaakt.
20.2
Zoals hiervoor is overwogen is de rechtbank – met verweerder – van oordeel dat voor het onderhavige project geen omgevingsvergunning voor de activiteit het wijzigen van een monument als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo is vereist.
20.3
Het betoog faalt.
21. Het project waarvoor omgevingsvergunning voor de activiteit slopen is verleend voorziet in het slopen van een deel van de achtergevel (op de begane grond) op het perceel.
22.1
Eisers betogen dat het bepaalde in artikel 2.16 van de Wabo aan het verlenen van een omgevingsvergunning voor de activiteit slopen in de weg staat, nu de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen niet in stand kan blijven.
22.2
Op grond van artikel 2.16 van de Wabo kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder g of h, de omgevingsvergunning worden geweigerd indien naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk is dat op de plaats van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd.
22.3
Gelet op het hiervoor overwogene is de rechtbank van oordeel dat de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen in stand kan blijven, zodat het betoog van eisers in zoverre feitelijke grondslag mist en om die reden faalt.
23.1
Eisers betogen voorts dat verweerder de voorwaarden die aanvankelijk aan de omgevingsvergunning voor de activiteit slopen waren verbonden bij het bestreden besluit niet heeft kunnen laten vervallen.
23.2
Verweerder heeft in het bestreden besluit gesteld dat een tweetal voorwaarden dat hij aanvankelijk aan de omgevingsvergunning voor de activiteit slopen heeft verbonden in strijd is met het bepaalde in artikel 6.1 en 6.2c van de Wabo, zodat hij die voorwaarden om die reden niet langer aan de omgevingsvergunning voor de activiteit slopen heeft willen verbinden.
23.3
De rechtbank ziet in hetgeen eisers hebben aangevoerd geen aanleiding verweerder niet te volgen in diens hiervoor weergegeven uiteenzetting, zodat zij ter onderbouwing van haar oordeel daarnaar verwijst.
23.4
Het betoog van eisers faalt.
24. Voor zover eisers vrezen dat derde-partij de aan de omgevingsvergunning verbonden voorwaarde strekkende tot het voorafgaand aan de werkzaamheden doen van een BUS-melding niet naleeft, betreft dit, zo de vrees al bewaarheid wordt, een kwestie van handhaving die buiten de omvang van dit geding valt.
25. Gelet op het voorgaande kan het bestreden besluit voor het overige in stand blijven.
26. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank zal het bezwaar van eiser sub 5 tegen de primaire besluiten I en II, gelet op hetgeen zij hiervoor heeft overwogen, ongegrond verklaren en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dat is vernietigd.
27. Omdat de rechtbank het beroep van eisers gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
28. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496,00 en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover verweerder daarbij het bezwaar van eiser sub 5 tegen de primaire besluiten I en II niet-ontvankelijk heeft verklaard;
- verklaart het bezwaar van eiser sub 5 tegen het primaire besluit ongegrond en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover het is vernietigd;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 334,00 aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van
€ 992,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H.A.C. Everaerts, rechter, in aanwezigheid van
mr. W.I.K. Baart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op29 september 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.