ABRvS, 24-04-2013, nr. 201206706/1/A1.
ECLI:NL:RVS:2013:BZ8456
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
24-04-2013
- Zaaknummer
201206706/1/A1.
- LJN
BZ8456
- Vakgebied(en)
Bouwrecht (V)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2013:BZ8456, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 24‑04‑2013; (Hoger beroep)
- Wetingang
Besluit omgevingsrecht; art. 19 Wet op de Ruimtelijke Ordening; art. 20 Besluit op de ruimtelijke ordening 1985; art. 3.23 Wet ruimtelijke ordening; art. 4.1.1 Besluit ruimtelijke ordening
- Vindplaatsen
AB 2013/186 met annotatie van A.G.A. Nijmeijer
JOM 2013/428
OGR-Updates.nl 2013-0131
Uitspraak 24‑04‑2013
Inhoudsindicatie
Verlenen omgevingsvergunning voor het verbouwen van een gebouw tot studentenkamers en verlenen vergunning om het gebouw om te zetten in maximaal zestien onzelfstandige woonruimten voor kamerverhuur aan maximaal zestien personen. Geen strijd met de in art. 5, lid 1 van bijlage II van het Bor neergelegde eis, dat het aantal woningen gelijk blijft. Daarbij heeft de Rb. terecht de jurisprudentie van de Afdeling (o.m. de uitspraak van 20-02-2008, 200704532/1, LJN: BC4685) kunnen betrekken inzake de artt. 19, lid 3 van de WRO in samenhang bezien met art. 20 van het Bro 1985, als voorgangers van de artt. 3.23, lid 3 van de Wro in samenhang bezien met art. 4.1.1, lid 1, aanhef en onderdeel i, onder 3e, van het Bro. Daarin is bepaald dat de enige eis die in die artikelen moet worden gelezen, is dat het aantal zelfstandige woningen niet toeneemt. De Wabo biedt, mede gelet op de nvt bij het Bor, geen aanleiding daar thans anders over te oordelen. De eis die art. 5, lid 1 van bijlage II van het Bor in samenhang bezien met art. 4 van die bijlage in zoverre stelt, is erop gericht de mate waarin van het bestemmingsplan kan worden afgeweken tot op zekere hoogte te beperken. Dit is niet aan de orde indien het aantal woningen ten opzichte van dat plan vermindert. Nu het gebouw op het perceel, waarin zich een zelfstandige woonruimte bevond, wordt omgezet in onzelfstandige woonruimten, heeft de Rb. terecht overwogen dat door de omgevingsvergunning het aantal zelfstandige woningen niet toeneemt. Ingevolge art. 2.2.4, lid 3, aanhef en onder a, van de huisvestingsverordening kunnen burgemeester en wethouders een vergunning weigeren indien vaststaat of redelijkerwijs moet worden aangenomen dat verlening van de omzettingsvergunning ten behoeve van kamerverhuur of kamerverkoop zou leiden tot een ontoelaatbare inbreuk op een geordend woon- en leefmilieu in de omgeving van het gebouw waarop de aanvraag betrekking heeft; een ontoelaatbare inbreuk op een geordend woon- en leefmilieu in de omgeving van het gebouw wordt in ieder geval aanwezig geacht indien meer dan 10% van de tot bewoning bestemde gebouwen in de betreffende straat met dezelfde postcode wordt gebruikt voor huisvesting als bedoeld in art. 2.2.2. De Rb. heeft terecht overwogen dat het college bij afwijking van het bestemmingsplan voor een concreet voorgenomen gebruik als hier aan de orde, mocht verwijzen naar de in de verordening opgenomen norm van 10% om te beoordelen of ter plaatse het woon- en leefklimaat ontoelaatbaar wordt aangetast. Anders dan appellant stelt, is de in de verordening opgenomen 10%-norm blijkens de tekst van art. 2.2.4 van de verordening alsmede de toelichting daarop mede tot stand gekomen op basis van ruimtelijke argumenten, op grond waarvan in een concreet geval voor woonruimte al dan niet een vergunning kan worden verleend. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5-12-2012, 201200666/1/A3, LJN: BY5131), komt het college bij beoordeling van de vraag of verlening van de omzettingsvergunning leidt tot een ontoelaatbare inbreuk op het woon- en leefmilieu in de omgeving van een gebouw, beoordelingsvrijheid toe. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de Rb. terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid de omzettingsvergunning heeft kunnen verlenen, nu aan de 10%-norm als bedoeld in art. 2.2.4, lid 3, aanhef en onder a, van de verordening is voldaan en niet is gebleken van ontoelaatbare inbreuk op een geordend woon- en leefklimaat in de omgeving van het gebouw.
Partij(en)
201206706/1/A1.
Datum uitspraak: 24 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Leeuwarden,
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 31 mei 2012 in zaak nr. 11/2625 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden.
Procesverloop
Bij besluit van 13 april 2011 heeft het college aan Mydomo B.V. omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van een gebouw aan de Bildtsestraat 35 te Leeuwarden (hierna: het perceel) tot studentenkamers.
Bij besluit van 29 april 2011 heeft het college aan Mydomo een vergunning verleend om het gebouw op het perceel om te zetten in maximaal
zestien onzelfstandige woonruimten voor kamerverhuur aan maximaal zestien personen.
Bij besluit van 16 september 2011 heeft het college de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 mei 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft Mydomo een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft op 13 februari 2013 de zaak ter zitting gelijktijdig behandeld met zaak nr. 201202768/1/R4, waar [appellant], bijgestaan door mr. E. Wiarda, en het college, vertegenwoordigd door ing. C. Tasma en H. Helbig, beide werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar Mydomo, vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord.
Overwegingen
- 1.
Ingevolge het ten tijde van belang ter plaatse geldende bestemmingsplan "Vossepark" rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden". Niet in geschil is dat het gebruik van het gebouw ten behoeve van kamerverhuur in strijd is met de bestemming.
- 2.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge hetzelfde artikellid onder c, voor zover van belang, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan.
Ingevolge het tweede lid wordt in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2º, kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening slechts worden verleend in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
Ingevolge artikel 2.7 van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) worden als categorieën van gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2º, aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II.
Ingevolge artikel 4 van de bij het Bor behorende bijlage II komen voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, in aanmerking:
- 1.
een bijbehorend bouwwerk: a. binnen de bebouwde kom:
[…]
9. het gebruiken van bouwwerken, al dan niet in samenhang met inpandige bouwactiviteiten, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
- a.
binnen de bebouwde kom, en
- b.
de oppervlakte niet meer dan 1500 m2.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, blijft bij de toepassing van de artikelen 2, 3 en 4 het aantal woningen gelijk.
- 3.
[appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bevoegd was met toepassing van artikel 4 in samenhang bezien met artikel 5 van bijlage II van het Bor omgevingsvergunning te verlenen. Hij voert daartoe aan dat als gevolg van het bouwplan het aantal woningen niet gelijk blijft, nu een zelfstandige woning aan haar bestemming wordt onttrokken.
- 3.1.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de verleende omgevingsvergunning niet in strijd is met de in artikel 5, eerste lid, van bijlage II van het Bor neergelegde eis, dat het aantal woningen gelijk blijft. Daarbij heeft de rechtbank terecht de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 20 februari 2008 in zaak nr. 200704532/1) kunnen betrekken inzake de artikelen 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang bezien met artikel 20 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, als voorgangers van de artikelen 3.23, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening in samenhang bezien met artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onderdeel i, onder 3e, van het Besluit ruimtelijke ordening. Daarin is bepaald dat de enige eis die in die artikelen moet worden gelezen, is dat het aantal zelfstandige woningen niet toeneemt. De Wabo biedt, mede gelet op de nota van toelichting bij het Bor (Stb. 2010, 143, blz. 159 en 160), geen aanleiding daar thans anders over te oordelen. De eis die artikel 5, eerste lid, van bijlage II van het Bor in samenhang bezien met artikel 4 van die bijlage in zoverre stelt, is erop gericht de mate waarin van het bestemmingsplan kan worden afgeweken tot op zekere hoogte te beperken. Dit is niet aan de orde indien het aantal woningen ten opzichte van dat plan vermindert. Nu het gebouw op het perceel, waarin zich een zelfstandige woonruimte bevond, wordt omgezet in onzelfstandige woonruimten, heeft de rechtbank terecht overwogen dat door de omgevingsvergunning het aantal zelfstandige woningen niet toeneemt.
Het betoog faalt.
- 4.
Het betoog van [appellant], dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bevoegd was met toepassing van artikel 4, aanhef en onder 9, van bijlage II van het Bor omgevingsvergunning te verlenen, nu volgens hem tevens buitenpandige bouwactiviteiten plaatsvinden, faalt. De rechtbank is op dat betoog in de aangevallen uitspraak gemotiveerd ingegaan en heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat met toepassing van artikel 4, aanhef en onder 1, van
bijlage II van het Bor ook voor de buitenpandige bouwactiviteiten omgevingsvergunning is verleend.
- 5.
[appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college ter motivering van de verlening van de omgevingsvergunning niet heeft kunnen volstaan met verwijzing naar de 10%-norm uit de Huisvestingsverordening van de gemeente Leeuwarden, zoals die geldt vanaf 6 maart 2008, (hierna: de verordening), nu daarin geen ruimtelijk relevante belangen zijn betrokken. Volgens hem is ten onrechte geen onderzoek gedaan naar de voorziene overlast en kan een aanvaardbaar woon- en leefklimaat niet worden gegarandeerd.
- 5.1.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld, dat het gebruik van het gebouw op het perceel als pand voor kamerverhuur in overeenstemming is met zijn beleid inzake kamerverhuur. Dit beleid, waarbij per concreet geval wordt bekeken of kamerverhuur mogelijk is, is afgestemd op de verordening, hetgeen inhoudt dat bij de beoordeling van de vraag of in afwijking van het bestemmingsplan voor een concreet beoogd gebruik omgevingsvergunning kan worden verleend, dient te worden beoordeeld of wordt voldaan aan de in artikel 2.2.4, derde lid, aanhef en onder a, opgenomen norm. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat van een ontoelaatbare inbreuk op het geordend woon- en leefmilieu in de omgeving van het gebouw niet is gebleken en voorts dat vanuit het oogpunt van onder meer parkeren, bedrijvigheid in de omgeving en geluid geen planologische belemmeringen bestaan ten aanzien van het gebruik van dit gebouw ten behoeve van kamerverhuur.
- 5.2.
Ingevolge artikel 2.2.1 van de verordening is het bepaalde in paragraaf 2.2 van toepassing op alle gebouwen bevattende woonruimte in de gemeente Leeuwarden.
Ingevolge artikel 2.2.2 is het verboden een woonruimte, aangewezen in artikel 2.2.1, met het oog op het behoud of samenstelling van de woonruimtevoorraad, zonder vergunning van burgemeester en wethouders van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten.
Ingevolge artikel 2.2.4, derde lid, aanhef en onder a, kunnen burgemeester en wethouders een vergunning weigeren indien vaststaat of redelijkerwijs moet worden aangenomen dat verlening van de omzettingsvergunning ten behoeve van kamerverhuur of kamerverkoop zou leiden tot een ontoelaatbare inbreuk op een geordend woon- en leefmilieu in de omgeving van het gebouw waarop de aanvraag betrekking heeft; een ontoelaatbare inbreuk op een geordend woon- en leefmilieu in de omgeving van het gebouw wordt in ieder geval aanwezig geacht indien meer dan 10% van de tot bewoning bestemde gebouwen in de betreffende straat met dezelfde postcode wordt gebruikt voor huisvesting als bedoeld in artikel 2.2.2.
- 5.3.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college bij afwijking van het bestemmingsplan voor een concreet voorgenomen gebruik als hier aan de orde, mocht verwijzen naar de in de verordening opgenomen norm van 10% om te beoordelen of ter plaatse het woon- en leefklimaat ontoelaatbaar wordt aangetast. Anders dan [appellant] stelt, is de in de verordening opgenomen 10%-norm blijkens de tekst van artikel 2.2.4 van de verordening alsmede de toelichting daarop mede tot stand gekomen op basis van ruimtelijke argumenten, op grond waarvan in een concreet geval voor woonruimte al dan niet een vergunning kan worden verleend. Gebleken is dat in de Bildtsestraat met hetzelfde postcodegebied nog tien van de elf zelfstandige woningen overblijven, zodat minder dan 10% van deze woningen wordt gebruikt als onzelfstandige woonruimte. Dit betekent volgens de door het college ter zitting gegeven toelichting dat de druk op de leefbaarheid in deze straat door de kamerverhuur in het gebouw op het perceel niet dusdanig toeneemt, dat reeds hierom de omgevingsvergunning dient te worden geweigerd. Ter zitting heeft het college voorts toegelicht dat de omstandigheid dat het bouwplan aan de 10%-norm voldoet, onverlet laat dat per concreet geval dient te worden onderzocht of in de directe omgeving van het gebouw onaanvaardbare overlast wordt ondervonden. Daarbij heeft het college blijkens zijn besluiten van 13 april en 16 september 2011 in redelijkheid in aanmerking kunnen nemen dat de omgevingsvergunning voorziet in vijf parkeerplaatsen op eigen terrein in overeenstemming met het gemeentelijk parkeerbeleid. Ook is op dit terrein voldoende ruimte aanwezig voor het stallen van fietsen, hetgeen door [appellant] niet is weersproken. Het bouwplan is bovendien door Mydomo gewijzigd van negentien naar zestien onzelfstandige, hoogwaardige woonruimten, zodat hierin reeds een beperking van de mogelijke overlast is gelegen. Dat onder deze omstandigheden kamerverhuur ter plaatse zou leiden tot voor [appellant] onaanvaardbare geluidhinder, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt.
De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het college, na afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid de omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen.
Het betoog faalt.
- 6.
Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het college de omzettingsvergunning had moeten weigeren wegens een ontoelaatbare inbreuk op een geordend woon- en leefklimaat. Hij voert daartoe onder meer aan dat de 10%-norm als bedoeld in de verordening in strijd is met het verbod van willekeur en toepassing daarvan in dit geval zal leiden tot ontoelaatbare parkeer- en geluidsoverlast, nu het percentage van het voorziene aantal onzelfstandige woonruimten relatief hoog is in verhouding met het aantal zelfstandige woningen in het betrokken postcodegebied.
- 6.1.
Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet is het verboden een woonruimte, die behoort tot een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening daartoe met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad aangewezen categorie, zonder vergunning van burgemeester en wethouders van zelfstandige naar onzelfstandige woonruimte om te zetten.
Ingevolge artikel 31 wordt een vergunning als bedoeld in artikel 30, eerste lid, verleend, tenzij het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad groter is dan het met het onttrekken aan de bestemming tot bewoning gediende belang en het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad niet door het stellen van voorwaarden en voorschriften voldoende kan worden gediend.
Voor artikel 2.2.4, derde lid, aanhef en onder a, van de verordening wordt verwezen naar hetgeen is vermeld onder 5.2.
- 6.2.
Onder verwijzing naar de uitspraak van 22 november 2006 in zaak nr. 200600355/1 overweegt de Afdeling dat toepassing van de 10%-norm als bedoeld in artikel 2.2.4, derde lid, aanhef en onder a, van de verordening, dat vergelijkbaar is met artikel 2.2.4, tweede lid, onder a, van de Huisvestingsverordening van de gemeente Leeuwarden zoals die gold vóór 6 maart 2008 en waarop de uitspraak van 22 november 2006 betrekking heeft, niet in strijd is met het verbod van willekeur.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 december 2012 in zaak nr. 201200666/1/A3), komt het college bij beoordeling van de vraag of verlening van de omzettingsvergunning leidt tot een ontoelaatbare inbreuk op het woon- en leefmilieu in de omgeving van een gebouw, beoordelingsvrijheid toe. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 5.3 is overwogen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid de omzettingsvergunning heeft kunnen verlenen, nu aan de 10%-norm als bedoeld in artikel 2.2.4, derde lid, aanhef en onder a, van de verordening is voldaan en niet is gebleken van ontoelaatbare inbreuk op een geordend woon- en leefklimaat in de omgeving van het gebouw.
Het betoog faalt.
- 7.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
- 8.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Driel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2013
374-761.