Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/2.3.4
2.3.4 Het Rapport van de Subcommissie Burgerlijke Rechtsvordering van 1973
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS394492:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie aldus Rapport van de Staatscommissie-Haardt (1973), p. 3.
Zie daarvoor Rapport Staatscommissie-Haardt (1973), MvT, Algemene beschouwingen (onder 2), p. 24.
Zie daarvoor Rapport van de Staatscommissie-Haardt (1973), MvT, Algemene beschouwingen (onder 1-3), p. 22-24.
Reeds het Ontwerp Meijers behelsde in art. 3.1.10 de definitie van 'goederen' zoals die nu in art. 3:1 voorkomt: 'Goederen zijn alle zaken en alle vermogensrechten' (vgl. Parl. Gesch. Boek 3, p. 63).
Daarvoor wordt hier verder verwezen naar § 7.2.1 en § 7.3.1.
Zie daarover verder § 5.5.2.1 en § 5.5.2.2.
Zie daarvoor Rapport van de Staatscommissie-Haardt (1973), MvT, Artikelsgewijze toelichting, art. 477b, p. 32.
Zie daarvoor Rapport Staatscommissie-Haardt (1973), MvT, Algemene beschouwingen (onder 7),P. 27.
Zie HR 8 maart 1974, NJ 1975, 9, m.nt. W.L Haardt. Onder het huidige recht is een en ander blijkens art. 765 jo. art. 767 in beginsel zonder meer mogelijk (zie daarover § 6.4.2).
Zie ook Prut Gesch. Wijz. Rv, p. 153-154.
In de hoofdstukken 3, 4 en 5 zal dat duidelijk blijken.
Inleiding
30 In juni 1967 is de Subcommissie Burgerlijke Rechtsvordering van de Staatscommissie voor de Nederlandse Burgerlijke Wetgeving - welke Subcommissie toen onder voorzitterschap stond van W.L. Haardt (verder: de Staatscommissie-Haardt) verzocht de vereenvoudiging van de bepalingen omtrent het loonbeslag in studie te willen nemen. Blijkens haar aanbiedingsbrief van 11 januari 1973 aan de Minister van Justitie, heeft de Staatscommissie-Haardt deze studie weliswaar ter hand genomen1,
'doch is daarbij spoedig tot het inzicht gekomen dat de regeling van het derden-beslag in volle omvang, met inbegrip van die van het conservatoir derden-beslag, verbetering behoefde.'
Dit 'inzicht' heeft er toe geleid dat de Staatscommissie-Haardt uiteindelijk een Rapport heeft opgesteld, houdende een 'Ontwerp van wet tot herziening van het executoriaal beslag onder derden en in verband daarmede, tot herziening van het conservatoir derdenbeslag, met memorie van toelichting'. Deze omschrijving dekt de lading van het aangeboden Ontwerp overigens niet volledig: het Rapport behelst immers tevens voorstellen van een nieuwe regeling van (i) het conservatoir beslag onder de schuldeiser zelf (het eigenbeslag) en (ii) het vreemdelingenbeslag. Deze onderwerpen hebben overigens wel directe aanrakingspunten met derdenbeslag, maar zijn daartoe niet beperkt.
Na de in 1932 verschenen preadviezen van Cohen en Parser - wier voorstellen toen een ruime bijval van de leden van de NJV hadden gekregen - heeft het dus ruim veertig jaar geduurd voordat er een serieuze poging werd ondernomen om tot een werkelijke herziening van de regeling van het executoriaal en conservatoir derden-beslag te komen. Een poging waartoe de Staatscommissie bovendien kennelijk nog zélf het initiatief heeft moeten nemen. Zoals bekend, hebben de voorstellen van de Staatscommissie-Haardt vervolgens aan de basis gestaan van de sinds 1 januari 1992 geldende regeling van het derdenbeslag. In de parlementaire stukken heeft de wetgever telkens aangegeven of, en zo ja, in hoeverre de voorstellen van de Staatscommissie-Haardt door hem zijn overgenomen. De verschillende voorstellen van de Staatscommissie-Haardt zullen dan ook in de volgende hoofdstukken nog op vele plaatsen aan de orde komen. Hier kan derhalve worden volstaan met enkele hoofdlijnen en een paar algemene opmerkingen.
Geen opzienbarende wijzigingen en verbeteringen
31 Hoewel de Staatscommissie-Haardt in haar hiervoor (nr. 30) geciteerde aanbiedingsbrief de minister mededeelde, dat zij tot het inzicht was gekomen dat
'de regeling van het derdenbeslag in volle omvang (...) verbetering behoefde,'
zijn de door haar voorgestelde wijzigingen en verbeteringen toch niet opzienbarend te noemen. Eigenlijk kan alleen het voorstel de verplichte verklaringsprocedure te vervangen door een buitengerechtelijk af te leggen Verklaring - en daarmee de gerechtelijke procedure te beperken tot die gevallen waarin geen Verklaring is afgelegd, deze moet worden betwist, dan wel niet wordt nagekomen - als een noviteit worden beschouwd (zie de art. 476a, 476b en 477a Ontwerp). Gelet op de in § 23.2 besproken voorstellen van de Commissie uit de Nederlandsche Advocaten-Vereeniging (NAV) uit 1927, was deze gedachte echter al niet nieuw. In de 'Algemene beschouwingen' van haar memorie van toelichting2 refereert de Staatscommissie-Haardt ook aan het aan de NAV uitgebrachte Rapport. Ook deze Algemene beschouwingen behelzen over een en ander de voor de hand liggende bezwaren tegen het oude stelsel van de steeds verplichte verklaringsprocedure: omslachtig, langdurig en kostbaar, met name als het gaat om derdenbeslagen onder financiële instellingen waarbij zich geen bijzondere verwikkelingen voordoen.3
Voor het overige bevatten de voorstellen van de Staatscommissie-Haardt weinig nieuws. Het derdenbeslag wordt in wezen op de oude voet voortgezet. Zo is niet voorgesteld het object van het beslag uit te breiden, bijv. door er, naast vorderingen tot betaling van een geldsom en roerende zaken, ook vorderingen tot levering van 'goederen'4 onder te brengen. Uit het Rapport blijkt niet hoe de Commissie dacht over de mogelijkheden van beslag op toekomstige vorderingen, zodat uit het feit dat zij er niets over heeft gezegd zal mogen worden afgeleid dat zij de lijn van het Girobeslag-arrest (1929) en het Loonbeslag-arrest (1932) heeft willen voortzetten. Welk standpunt de Commissie innam met betrekking tot de 10-april-arresten van de Hoge Raad van 1953 en 1964, in verband met de ingewikkelde regeling van het cumulatief derdenbeslag in art. 754 (oud), is evenmin duidelijk. Heeft de Commissie de uitzonderingspositie die hier, in vergelijking met beslag op roerende en onroerende zaken, voor derdenbeslag gold5, willen voortzetten? Onduidelijk is in dit verband hoe het door de Commissie voorgestelde art. 477c, houdende de regeling voor cumulatieve beslagen, zich tot een en ander zou verhouden. Noch in de Algemene beschouwingen, noch in de MvT is daarover iets gezegd. Hetzelfde geldt voor de algemeen als onbevredigend ervaren regeling van derdenbeslag en compensatie.6 Wel loste de Commissie een oude strijdvraag op7, door in art. 477b lid 2 te bepalen dat derde-beslagene en beslagdebiteur niet worden gebonden door hetgeen in een vonnis ingevolge art. 477a 'omtrent hun onderlinge rechtsverhouding is beslist', zoals later is overgenomen in art. 477b lid 3.
Ook de voorstellen inzake het conservatoir derdenbeslag, kunnen moeilijk als innovatief worden gekwalificeerd. De procedure tot vanwaardeverklaring van dit beslag werd nog gehandhaafd. Wel werden, gelet op de reeds vele jaren daarop bestaande kritiek, de bepalingen inzake de verklaringsprocedure overgebracht naar het executoriaal derdenbeslag. De enige werkelijke vernieuwing was gelegen in het voorstel dat conservatoir vreemdelingenbeslag, óók in de vorm van derdenbeslag zou kunnen worden gelegd. Vrij algemeen werd destijds immers aangenomen dat dit niet mogelijk was.8 In 1974 - één jaar nadat het Rapport van de Staatscommissie-Haardt was gepubliceerd - werd echter het arrest inzake de Spaanse Scheepswerf gewezen, waarin deze mogelijkheid door de Hoge Raad ook reeds voor het toen geldend recht in bepaalde gevallen werd aanvaard.9
Geen positief eindoordeel
32 Als een eindoordeel zou moeten worden gegeven over de voorstellen van de Staatscommissie-Haardt, zoals neergelegd en toegelicht in haar betrekkelijk 'dunne' Rapport, dan valt dat niet heel positief uit. Na de vele decennia van discussies over en voorstellen voor vernieuwing en verbetering van het (executoriaal en conservatoir) derdenbeslag, lijkt de Commissie hier toch een kans te hebben gemist. Anderzijds was - en is - het niet mogelijk een wettelijke regeling te ontwerpen, die oplossingen kan bieden voor alle problemen die zich bij toepassing van derdenbeslag kunnen voordoen. Een Rapport dat echter niet veel verder komt dan een voorstel tot wijziging van het verklaringssysteem, en voor het overige tal van wezenlijke vragen en problemen van derdenbeslag, zoals hiervoor (nr. 31) aangestipt, onbesproken laat, kan moeilijk anders dan teleurstellend worden genoemd.
De Staatscommissie-Haardt heeft het destijds niet aangedurfd om duidelijk en kenbaar10 bepaalde keuzen te doen, hetzij voor vernieuwing, hetzij voor bestendiging van de bestaande situatie. Dit kan echter mogelijk ook verklaard worden door het feit dat tegelijkertijd reeds werd gewerkt aan een ingrijpende herziening van het vermogens- en verbintenissenrecht, met welke delen van het privaatrecht het derdenbeslag nauw verbonden is.11 De Commissie heeft daarop kennelijk nog niet willen - en misschien ook nog niet goed kunnen - vooruitlopen, zodat zij uiteindelijk gekozen heeft voor bestendiging van het oude. Voor de wetgever van 1992 golden deze belemmeringen echter niet. Deze heeft het nieuwe beslag- en executierecht dan ook volledig kunnen afstemmen op met name het nieuwe vermogensrecht van Boek 3. En daarmee is het geworden tot een in de praktijk goed hanteerbaar middel voor de verwezenlijking van de in het commune recht neergelegde rechten en bevoegdheden.