Einde inhoudsopgave
Drie beginselen van fiscale rechtsbescherming (FM nr. 77) 2000/3.6.1
3.6.1 Korte schets van de geschiedenis van de toetsing van algemeen verbindende voorschriften aan het gelijkheidsbeginsel
Dr. R.H. Happé, datum 06-11-2000
- Datum
06-11-2000
- Auteur
Dr. R.H. Happé
- JCDI
JCDI:ADS393728:1
- Vakgebied(en)
Fiscaal bestuursrecht (V)
Fiscaal procesrecht / Algemeen
Bestuursrecht algemeen / Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
Fiscaal bestuursrecht / Algemeen
Fiscaal procesrecht (V)
Fiscaal bestuursrecht / Algemene rechtsbeginselen en abbb
Voetnoten
Voetnoten
Zie over algemeen verbindende voorschriften I.C. van der Vlies, 1991, i.h.b. hoofdstuk 9 en Van Wijk/Konijnenbelt, 1994, 6.55 e.v.
In 1.3.4.2 ben ik hierop reeds ingegaan.
Waar in het vervolg wordt gesproken van algemeen verbindende voorschriften worden de wetten in formele zin daaronder niet begrepen, tenzij uitdrukkelijk aangegeven.
Zie in algemene zin: Ch.J. Langereis, De invloed van algemene rechtsbeginselen op de onverbindendheid van gemeentelijke belastingverordeningen, in: Quod licet Jovi, Deventer, 1983. Hij achtte het niet ondenkbaar dat, naast beginselen die reeds zijn te onderkennen, ook het gelijkheidsbeginsel zich zou gaan aandienen.
A.J. Bok, Rechterlijke toetsing van regelgeving, Deventer, 1991, blz. 90. Zie in vergelijkbare zin R.M. van Male, Rechter en bestuurswetgeving, Zwolle, 1988, blz. 351. Van Male acht de verwijzing naar de veronderstelde wil van de wetgever, waardoor het lijkt dat een toetsing aan de wet wordt verricht, niet zo’n sterk argument. A-G Mok in zijn conclusie bij HR 16 mei 1986, nr. 12818, NJ 1987, 251, het zgn. Landbouwvliegers-arrest, gaat ook op deze rechtspraak in. Hij neigt meer tot een uitlegging van art. 273 Gem.w.: Het verbod van onredelijkheid (gekoppeld aan dat van willekeur) wordt in de basiswet geïntrapoleerd, waardoor de toetsing formeel het karakter van wetmatigheidstoetsing heeft. Tekst en wetsgeschiedenis van art. 273 Gem.w bieden daarvoor zijns inziens ook aanknopingspunten.
A-G Moltmaker in zijn conclusie bij HR 15 juli 1983, nr. 21865, BNB 1984/112. Zie ook zijn conclusie bij HR 19 september 1990, nr. 26770, BNB 1990/320. Ook Van Leijenhorst gaat in zijn noot onder het laatstgenoemde arrest in op wat hij noemt de indirecte toetsing aan het gelijkheidsbeginsel. Hiermee heeft hij vermoedelijk de leer van de indirecte toetsing van de burgerlijke kamer van de Hoge Raad op het oog: toetsing van algemeen verbindende voorschriften, niet zijnde wetten in formele zin, aan beginselen. kan uitsluitend via de sluis van willekeur. Vergelijk Van Male, in zijn annotatie bij het landbouwvliegers-arrest van 16 mei 1986 in: AB Klassiek: standaardarresten bestuursrecht opnieuw geannoteerd, red. F.H. van der Burg, P.J.J. van Buuren en J.H. van der Veen, , Zwolle 1994.
Aldus in zijn annotatie onder HR 19 september 1990, nr. 26770, BNB 1990/320.
Uitdrukking ontleend aan R.M. van Male, Zwolle 1991, blz. 142.
HR 16 mei 1986, nr. 12818, AB 1986, 574, m.n. Van Buuren, NJ 1987, 251, m.n. Scheltema, RegelMaat 1986, 167, m.n. Van der Vlies.
Vergelijk ook F.A.M. Stroink, 1990, blz. 7 en 8.
Zie over het koffiegeldarrest tevens 3.5.1 en 3.5.2. Daar is aan de orde gekomen dat dit arrest en het daar ook genoemde BNB 1988/236 de eerste arresten zijn waarin de Hoge Raad een beroep op de voorrangsregel van het begunstigende gepubliceerde beleid honoreerde. De fundamentele verandering van de koers van de Hoge Raad strekte zich dus ook tot de beleidsregels uit. Het in het arrest princi- piële punt van de toetsing van de Uitvoeringsbeschikking aan het gelijkheidsbeginsel heeft overigens nauwelijks enige aandacht in de fiscale literatuur gekregen.
Zie voor de achtergrond en betekenis van dit arrest de conclusie van A-G Moltmaker bij dit arrest, alsmede R.H. Happé, WFR 1990/5907.
Notitie inzake de betekenis van art. 26 van het IVBPR-verdrag in de sfeer van de sociale zekerheid, blz. 6, Kamerstuk 20453, nr. 6.
Met betrekking tot het rechtszekerheidsbeginsel is sprake van een zelfde ontwikkeling. Het ging hier met name om verordeningen met terugwerkende kracht. De Hoge Raad toetste dergelijke verordeningen aan de Grondwet en de gemeentewet. Zie bijvoorbeeld HR 7 maart 1979, nr. 19017, BNB 1979/125, m.n. Hofstra. In zijn noot onder HR 21 maart 1973, nr. 16951, BNB 1973/112 merkt Hofstra op: een gemeentelijke belastingverordening is slechts verbindend indien resp. voor zover zij door haar wettelijke grondslag wordt gedekt.. In dezelfde lijn ligt nog HR 24 oktober 1984, nr. 22456, BNB 1985/59, m.n. Hofstra. Een recent voorbeeld van directe toetsing is HR 7 oktober 1992, nr. 26974, BNB 1993/4, m.n. Van Leijenhorst, NJ 1994, 44, m.n. Scheltema, het zgn. Beerta-arrest. In dit geval ging het om de vraag of er voldoende rekening was gehouden met gerechtvaardigde verwachtingen. Zie ten slotte Aardema in zijn noot onder HR 8 september 1993, nr. 28755, BNB 1994/245. Deze gaat er overigens ten onrechte vanuit dat het rechtszekerheidsbeginsel thans in de Awb zijn verankering heeft gevonden. Aan het verschijnsel van de terugwerkende kracht bij verordeningen is enige aandacht besteed in 2.2.4.2.2.
In BNB 1993/332 gaat de A-G Moltmaker zowel in op de vraag of de Verordening in kwestie leidt tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing, die de wetgever bij het toekennen van de heffingsbevoegdheid niet op het oog kan hebben gehad, als op de vraag of het gelijkheidsbeginsel is geschonden. In BNB 1993/347 beantwoordde het Hof de vraag of er sprake was willekeur ontkennend. Een recent voorbeeld is HR 20 september 1995, nr. 30567, BNB 1995/315, m.n. Van Leijenhorst.
Het ging in casu om een voortzetting van HR 22 februari 1989, nr. 25465, BNB 1989/215, m.n. Scheltens. In zijn verwijzingsopdracht had de Hoge Raad al aangegeven dat aan de hand van het ‘oude’ criterium moest worden beoordeeld of het ontbreken van enige classificatie tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing leidde. Zie ook de conclusie van A-G Moltmaker bij HR 19 september 1990, nr. 26770, BNB 1990/320, m.n. Van Leijenhorst. De vraag of er met betrekking tot de Verordening Hondenbelasting Heerjansdam sprake was van discriminerende bepalingen, beantwoordde de A-G langs de weg van het ‘oude’ willekeurcriterium.
Memorie van toelichting, blz. 34, Kamerstukken 13932.
Vgl. R.H. Happé, WFR 1991/5951, blz. 299.
Dit gaat uiteraard niet op voor de in beide bepalingen genoemde suspecte factoren als ras, godsdienst, politieke overtuiging.
De geschiedenis van de toetsing aan het gelijkheidsbeginsel in het belastingrecht laat zich indelen in twee perioden: de periode voor 1988 en die vanaf 1988. Daarbij is het in dit verband verder zinvol een onderscheid te maken tussen wetgeving die door lagere overheden is vastgesteld en algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen enerzijds en wetten in formele zin anderzijds.1 In de eerste periode is de betekenis van het gelijkheidsbeginsel in de rechtspraak zeer beperkt. Ook het feit dat na de grondwetswijziging van 1983 in art. 1 van de Grondwet het gelijkheidsbeginsel tot uitdrukking is gebracht verandert hierin voorshands weinig. Op grond van artikel 120 Gw treedt immers de rechter niet in de beoordeling van de grondwettigheid van wetten en verdragen. Het gevolg hiervan is dat de rechter wetten in formele zin niet kan toetsen aan het in art. 1 Gw neergelegde gelijkheidsbeginsel.2
Ten aanzien van de andere algemeen verbindende voorschriften is er geen in de Grondwet neergelegde belemmering voor een dergelijke toetsing door de rechter. Het ontbreken van een verbodsbepaling in de zin van art. 120 Gw voor algemeen verbindende voorschriften3 heeft niet meegebracht dat de toepassing van het gelijkheidsbeginsel in deze eerste periode tot ontwikkeling is gekomen. Noch op grond van het geschreven recht, art. 1 Gw, noch op grond van het ongeschreven recht, het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijke wetgeving, toetst de Hoge Raad op directe wijze de belastingwetgeving aan het gelijkheidsbeginsel.
Wel was er vanaf het begin van de zestiger jaren een ontwikkeling waarin de rechter bij verordeningen van gemeenten en andere lagere overheden beoordeelde of er sprake was van een willekeurige en onredelijke belastingheffing.4
Deze ontwikkeling begon met HR 2 maart 1960, nr. 14199, BNB 1960/138, m.n. Toebes, inzake de brandverzekeringsbelasting van de gemeente Amsterdam. De Hoge Raad overwoog in dit arrest dat enkel ingeval een regeling zou zijn gegeven, waarvan het duidelijk is, dat zij moet leiden tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing, welke de wetgever bij het toekennen van de heffingsbevoegdheid op grond van art. 277 (oud) Gem.wet niet op het oog kan hebben gehad, die regeling als in strijd met art. 277 onverbindend zou moeten worden verklaard.
Zie verder in dezelfde zin HR 5 september 1979, nr. 19385, BNB 1979/310, m.n. Hofstra, HR 17 december 1980, nr. 19494, BNB 1981/46, m.n. Hofstra en HR 14 december 1983, nr. 22294, BNB 1984/74, m.n. Ploeger.
In de literatuur heeft Bok erop gewezen dat de Hoge Raad met deze rechtspraak een middenpositie inneemt: enerzijds kan men stellen dat de gemeentewetgever een billijke belastingheffing op het lokale niveau heeft gewild en is dus een willekeurige en onredelijke belastingheffing in strijd met de (bedoeling van de) wet. Anderzijds is door de ruime bewoordingen van de gemeentewet op dit stuk, niet op voorhand duidelijk, wanneer de grenzen van een ‘billijke’ belastingheffing zijn overschreden; uiteindelijk stelt de rechter dus de grens, door het hanteren van een (ongeschreven) redelijkheidsnorm.5 Moltmaker komt op grond van de jurisprudentie tot de conclusie dat het gelijkheidsbeginsel geen zelfstandige toetsingsgrond in dergelijke gevallen oplevert, doch slechts kan worden geconcretiseerd in het kader van de marginale toetsing door de rechter.6 Terecht spreekt Van Leijenhorst in dit verband van de indirecte toetsing aan het gelijkheidsbeginsel.7 Uitsluitend via de sluis van de willekeur8 kan een dergelijke verordening aan het gelijkheidsbeginsel worden getoetst.
Met betrekking tot algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen, zoals de verschillende uitvoeringsbesluiten en regelingen van de belastingwetten, is er voor 1988 in het geheel geen rechtspraak voorhanden waarin de Hoge Raad aan het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijke wetgeving direct of indirect toetst.
Twee jaar daarvoor, in 1986, wijst de burgerlijke kamer van de Hoge Raad het zgn. Landbouwvliegers-arrest9. De Hoge Raad toetst een ministeriële verordening aan het willekeurbeginsel. Hiermee opent hij de mogelijkheid tot rechterlijke toetsing aan ongeschreven rechtsbeginselen. Scheltema is in zijn noot onder dit arrest de mening toegedaan dat administratieve rechters moeilijk anders kunnen dan bij toetsing aan het ongeschreven recht even ver gaan als de burgerlijke kamer in dit arrest gaat.10
In 1988 verandert dit beeld voor het belastingrecht fundamenteel. In een tweetal arresten gaat de Hoge Raad ertoe over algemeen verbindende voorschriften alsmede wetten in formele zin direct aan het gelijkheidsbeginsel te toetsen. In het eerste arrest, HR 22 juni 1988, nr. 24592, BNB 1988/259, het koffiegeldarrest11 toetst de Hoge Raad de Uitvoeringsbeschikking inkomstenbelasting 1964 met betrekking tot de daarin opgenomen regeling van aftrek van reiskosten en die van reiskostenvergoedingen. Hij doet dat aan de hand van het ongeschreven gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijke wetgeving. Kort daarna wijst de belastingkamer van de Hoge Raad voor het eerst een arrest waarin hij de wet in formele zin toetst aan het in art. 26 IVBPR opgenomen gelijkheidsbeginsel. In dit arrest van 8 juli 1988, nr. 24964, BNB 1988/302 oordeelt de Hoge Raad dat de in art. 36 Wet IB opgenomen regeling van de aftrekbare kosten ter zake van het gebruik van een studeerkamer in de eigen woning niet in strijd is met art. 26 IVBPR.12
Met dit laatste arrest is komen vast te staan dat, terwijl art. 120 Gw de rechter o.a. verbiedt de wetten in formele zin aan het gelijkheidsbeginsel van art. 1 Gw te toetsen, hij dezelfde wetten wel aan art. 26 IVBPR kan toetsen. ‘Goed beschouwd is de norm van art. 26 van het IVBPR-verdrag immers geen andere dan die vervat in art. 1 van de Grondwet.’13
Beginselen van behoorlijke wetgeving die niet zijn neergelegd in een verdrag kunnen dus niet als norm worden gehanteerd. Het feit dat zij eventueel wel in de Grondwet zijn neergelegd doet hier niet aan af. In HR 21 maart 1990, nr. 26283, BNB 1990/179, m.n. Simons, ging het om het geval dat bij wetswijziging een aantal vrijstellingen in de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966 was komen te vervallen. Een belastingplichtige, die voordien onder een van de vrijstellingen viel, achtte dit strijdig met beginselen van behoorlijke wetgeving. De Hoge Raad overwoog echter dat dit betoog miskent ‘dat die beginselen geen uitdrukking hebben gevonden in enige een ieder verbindende verdragsbepaling, zodat het de rechter niet vrijstaat de wet in formele zin aan die beginselen te toetsen’.
Ook wetgeving van lagere overheden, die voor 1988 alleen kon worden getoetst via de sluis van de willekeur, blijkt vanaf 1988 ook direct getoetst te kunnen worden aan het gelijkheidsbeginsel.14 Aldus HR 6 oktober 1993, nr. 27825, BNB 1993/332 en HR 20 oktober 1993, nr. 29183, BNB 1993/347.15
Overigens blijft de willekeurtoets zijn belang behouden. In HR 11 december 1991, nr. 27503, BNB 1992/67, m.n. Van Leijenhorst legde de Hoge Raad zijn ‘oude’ maatstaf weer aan. Het ging daarbij om de vraag of het ontbreken van enige classificatie in een waterschapsverordening tot een willekeurige en onredelijke heffing van de verschillende omslagplichtigen leidt welke de wetgever bij het toekennen van de heffingsbevoegdheid niet op het oog kan hebben gehad.16
Het resultaat van deze ontwikkeling kan als volgt worden weergegeven. Allereerst is het in geval van wetgeving in formele zin voor een beroep op het gelijkheidsbeginsel noodzakelijk zich te baseren op art. 26 IVBPR. De Hoge Raad verlangt dat het beginsel uitdrukking moet hebben gevonden in een verdragsbepaling. Voor algemeen verbindende voorschriften, niet zijnde wetten in formele zin, is het niet noodzakelijk uit te gaan van de geschreven rechtsnorm van art. 1 Gw of art. 26 IVBPR. In de rechtspraak gaat het om gevallen waarin nu eens een beroep wordt gedaan op de ongeschreven rechtsnorm van het gelijkheidsbeginsel dan weer op de geschreven rechtsnorm van art. 1 Gw of van art. 26 IVBPR.
Een illustratief voorbeeld is HR 1 december 1993, nr. 243, BNB 1994/64, m.n. Sinninghe Damsté. Het ging in casu om de toetsing van een bepaling van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen. De vraag was of de bepaling in kwestie getoetst kon worden aan het gelijkheidsbeginsel in een periode dat art. 1 Gw nog niet in werking was getreden. De Hoge Raad formuleerde als uitgangspunt dat ‘geen rechtsregel eraan in de weg staat dat de rechter een, niet door de formele wetgever gegeven, algemeen verbindend voorschrift ... onverbindend kan achten op de grond dat sprake is van schending van algemene rechtsbeginselen, waaronder het gelijkheidsbeginsel, en dat voorts dit beginsel, zoals dat met ingang van 17 februari 1983 in artikel 1 van de Grondwet is neergelegd, reeds geruime tijd voordien behoorde tot de ongeschreven beginselen van het Nederlandse recht en in bedoeld grondwetsartikel slechts nader vorm heeft gekregen’.
Een tweede constatering betreft de reikwijdte van art. 26 IVBPR. Uit het bovenstaande blijkt dat art. 26 IVBPR ziet op wetgeving zowel in formele zin als in materiële zin. De reikwijdte gaat evenwel nog verder: art. 26 kan ook als basis dienen voor een beroep op het gelijkheidsbeginsel bij de toepassing van de wet door een bestuursorgaan. In de memorie van toelichting bij de goedkeuringswet werd dit al onderkend: ‘(I)n deze bepaling (is) ... een norm gelegen niet alleen ten aanzien van de toepassing van wettelijke voorschriften maar ook ten aanzien van de inhoud ervan’.17 In dit opzicht heeft het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur zijn zelfstandige waarde verloren. In plaats van schending van een ongeschreven rechtsbeginsel is er sprake van een schending van een verdragsbepaling.18 Anderzijds laat de jurisprudentie zien dat de rechter doorgaans de ongeschreven rechtsnorm blijft hanteren en alleen bij wetten in formele zin een beroep op art. 26 IVBPR verlangt. De oorzaak hiervan moet worden gezocht in het feit dat in inhoudelijk opzicht de tekst van art. 26 IVBPR, en ook trouwens die van art. 1 Gw, weinig toevoegt aan de genuanceerde rechtspraak van de Hoge Raad.19 In zoverre moeten de geschreven bepalingen gezien worden als gedeeltelijke positivering van het fundamentele gelijkheidsbeginsel, dat in de rechtspraak op genuanceerde wijze verder inhoud is gegeven.20