Hof Den Haag, 15-06-2016, nr. 200.163.384/01
ECLI:NL:GHDHA:2016:1736
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
15-06-2016
- Zaaknummer
200.163.384/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2016:1736, Uitspraak, Hof Den Haag, 15‑06‑2016; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JIN 2016/169 met annotatie van J.P.M. Bol
PFR-Updates.nl 2016-0172
Uitspraak 15‑06‑2016
Inhoudsindicatie
advocaat acht forfaitaire regeling kinderalimentatie in strijd met het wettelijke systeem. Hof geeft de contouren aan van het forfaitaire stelsel.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 15 juni 2016
Zaaknummer : 200.163.384/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 14-1362
Zaaknummer rechtbank : C/09/460785
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A. Oosterhuis-Boeve te Arnhem,
tegen
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. H.A. Schipper te Den Haag.
In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te Den Haag,
hierna te noemen: de raad.
VERDER PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
Voor het verloop van de procedure tot aan de tussenbeschikking van 15 juli 2015 van dit hof verwijst het hof naar die beschikking en de daarin vermelde stukken.
Bij de beschikking van 15 juli 2015 heeft het hof de behandeling van de zaak aangehouden in afwachting van het verloop van het mediationtraject.
Nadien is van de zijde van de man op 15 oktober 2015 een brief bij het hof ingekomen waarin de man het hof verzoekt een nieuwe mondelinge behandeling te bepalen en de minderjarige [naam 1] op te roepen om haar visie aan het hof kenbaar te maken over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken.
Van de zijde van de vrouw is op 19 oktober 2015 een V-formulier van 18 oktober 2015 bij het hof ingekomen waarin de vrouw het hof verzoekt een uitspraak over de zorgregeling te doen op basis van de thans beschikbare informatie.
Van de zijde van de man is op 19 februari 2016 een brief van 18 februari 2016 met bijlagen bij het hof ingekomen.
Op 4 maart 2016 is de mondelinge behandeling voortgezet.
Ter zitting waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
De advocaten hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.
De minderjarige [naam 1] is in raadkamer gehoord.
Nadien zijn, volgens afspraak ter zitting, de volgende stukken bij het hof ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 17 maart 2016 een brief van diezelfde datum met bijlagen;
- op 24 maart 2016 een V-formulier van diezelfde datum met bijlage;
- op 13 mei 2016 een V-formulier van 9 mei 2016 met bijlage;
van de zijde van de vrouw:
- op 18 maart 2016 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
- op 24 maart 2016 een V-formulier van 23 maart 2016 met bijlagen.
VERDERE BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. Het hof handhaaft al hetgeen is overwogen in de beschikking van 15 juli 2015.
Verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (zorgregeling)
2. In bovengenoemde brief van 18 februari 2016 van de zijde van de vader verzoekt hij het hof, in aanvulling op het reeds gedane verzoek, te bepalen dat de minderjarigen in de even jaren in de zomervakantie de eerste drie weken alsmede eerste kerstdag bij de vrouw verblijven en de tweede drie weken van de zomervakantie en tweede kerstdag bij de man, en in de oneven jaren de eerste drie weken van de zomervakantie en eerste kerstdag bij de man en de laatste drie weken en tweede kerstdag bij de vrouw. De overige vakanties en feestdagen dienen in overleg bij helfte te worden gedeeld. Volgens de man is het de wens van de minderjarigen om meer tijd met hun vader door te brengen en heeft de rechtbank dan ook ten onrechte het verzoek tot co-ouderschap afgewezen.
3. De vrouw stelt dat de wens van de minderjarigen een normale wens is die zij uiten jegens de ouder bij wie zij op dat moment zijn. De vrouw is altijd flexibel geweest met de zorgregeling. De communicatie en samenwerking tussen partijen is echter sinds het uiteengaan slecht. De man werkt voltijds in [werkgever] en, hoewel hij grotendeels zijn rooster kan sturen, zal niet in staat zijn de minderjarigen in de door hem gewenste tijd zelf te verzorgen.
4. Het hof is van oordeel dat de rechtbank op de juiste gronden tot haar beslissing is gekomen; het hof neemt deze gronden over en zal de bestreden beschikking dan ook in zoverre bekrachtigen. In de verklaringen van de man ziet het hof geen aanleiding om een andere zorgregeling vast te stellen. Ook in hoger beroep is niet gebleken dat de huidige regeling niet (meer) in het belang van de minderjarigen is. Zij hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw en haar nieuwe partner, en zijn om de week een weekend bij de man en zijn nieuwe partner en in de andere week op de woensdag, alsmede de helft van de vakanties. Onweersproken is dat de regeling zo goed loopt en dat de minderjarigen met plezier bij beide ouders zijn. Ook is echter gebleken dat de verhouding tussen de ouders nog altijd ernstig verstoord is en dat de minderjarigen hieronder lijden. Zij worden betrokken bij de ruzies tussen de ouders en bij beslissingen over de zorgregeling, waardoor zij in een loyaliteitsconflict verkeren. Dit is in strijd met de belangen van de minderjarigen en schadelijk voor hun ontwikkeling. Het hof acht een uitbreiding van de zorgregeling onder deze omstandigheden niet geboden. Nu het aanvullend verzoek van de man niet dan wel onvoldoende is weersproken, zal het hof deze regeling voor de zomervakantie en kerstdagen vastleggen.
Bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (kinderalimentatie)
Grondslag van het verzoek
5. De man heeft wijziging verzocht van de bij echtscheidingsconvenant overeengekomen kinderalimentatie, omdat die kinderalimentatie in verband met gewijzigde omstandigheden niet meer voldoet aan de wettelijke maatstaven.
6. De vrouw stelt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat er geen sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden. Volgens de vrouw is de draagkracht van de man gestegen en kan het dan niet zo zijn dat een niet-wettelijk forfaitair rekenmodel tot de conclusie leidt dat de kinderalimentatie moet worden verlaagd. Ook het feit dat de man en zijn nieuwe partner een kind verwachten, kan niet tot verlaging leiden, omdat er onvoldoende gegevens beschikbaar zijn om de behoefte van dit kind en de draagkracht van de nieuwe partner te kunnen berekenen.
7. Het hof is van oordeel dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden sedert het sluiten van het echtscheidingsconvenant op 18 mei 2009. Zo is met ingang van 1 januari 2015 de Wet hervorming kindregelingen van kracht geworden en is de fiscale aftrekbaarheid van kinderalimentatie komen te vervallen. Voorts kan de vrouw per die datum aanspraak maken op het verhoogde kindgebonden budget en de alleenstaande-ouderkop. Daarnaast is de man op [geboortedatum] vader geworden van zijn derde kind. In het hiernavolgende zal het hof beoordelen in hoeverre de vastgestelde bijdrage als gevolg van de gewijzigde omstandigheden heeft opgehouden te voldoen aan de wettelijke maatstaven.
Behoefte minderjarigen
8. Volgens de man dient te worden uitgegaan van een behoefte van de minderjarigen van€ 269,- per maand per kind in 2009, zijnde € 291,- per maand per kind geïndexeerd naar 2015.
9. De vrouw bestrijdt de stelling van de man. Partijen zijn destijds overeengekomen dat de kosten van de kinderen € 330,- per maand per kind bedragen en hebben dit vastgelegd in het door hen ondertekende ouderschapsplan. Zonder nadere toelichting valt niet in te zien waarom hiervan zou moeten worden afgeweken.
10. Uit het aan het hof overgelegde echtscheidingsconvenant en ouderschapsplan, blijkt dat partijen de behoefte van de minderjarigen in 2009 hebben vastgesteld op € 330,- per maand per kind, zijnde geïndexeerd naar 2015 € 356,92 en naar 2016 € 361,56 per maand per kind. In de stellingen van de man ziet het hof - gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw - geen aanleiding om van een lagere behoefte uit te gaan dan partijen destijds zijn overeengekomen.
Aandeel van partijen in de kosten van de minderjarigen
Draagkracht van de man
11. De man stelt dat zijn aandeel in de kosten van de minderjarigen voor de periode vanaf het indienen van het inleidend verzoekschrift tot en met 31 december 2014 € 112,- per maand bedraagt en vanaf 1 januari 2015 nihil.
12. De vrouw stelt dat uit de door de man overgelegde draagkrachtberekening blijkt dat hij draagkracht heeft voor een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen van € 632,- per maand. Nu de man van de vrouw verwacht dat zij alle kosten van de minderjarigen voldoet, is er voor zorgkorting geen plaats. Ter illustratie legt de vrouw e-mails over van de man waarin hij onder meer verzoekt welke kerstkleding de minderjarigen mee moeten nemen. Het door de man overgelegde stuk uit de mediation tussen partijen ten tijde van de echtscheiding is vertrouwelijk. De vrouw verzoekt het hof dan ook deze buiten beschouwing te laten.
13. Het hof overweegt als volgt. Tijdens de mondelinge behandeling is het forfaitaire rekensysteem van de kinderalimentatie volgens het Rapport alimentatienormen (het zogenaamde “Tremarapport”) uitvoerig aan de orde geweest. De advocaat van de vrouw heeft deze rekenmethodiek in haar pleitnotitie onder 19 bestreden. De advocaat van de vrouw stelt letterlijk: “Bij de vraag, of de alimentatie heeft opgehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen, dient onder ogen te worden gezien dat de werkelijke draagkracht van de man is gestegen. Het kan niet zo zijn dat de draagkracht van de man feitelijk stijgt, en dat een niet- wettelijk forfaitair rekenmodel dan toch kan leiden tot de conclusie dat de alimentatie moet worden verlaagd.”
14. De advocaat van de vrouw heeft in haar brief van 21 maart 2016 vervolgens het navolgende naar voren gebracht:
- -
De Hoge Raad heeft recent de status van het Rapport Alimentatienormen samengevat: r.o. 4.2 “Bij de beoordeling van het middel wordt vooropgesteld dat het aan de rechter die over de feiten oordeelt, is overgelaten te beslissen of en in hoeverre een hem voorgelegd geval zich leent voor een berekening van behoefte en draagkracht aan de hand van het Rapport Alimentatienormen en dat zijn desbetreffende beslissing geen motivering behoeft (Hoge Raad 17 maart 1986, ECLI:NL:HR:1986:AB9688, NJ 1986/545). De in genoemd rapport opgenomen normen zijn niet aan te merken als recht in de zin van art. 79 lid 1, onder b, RO, over de schending waarvan in cassatie met vrucht kan worden geklaagd.
- -
Blijkens het voorwoord in het Rapport Alimentatienormen is het doel van dit rapport het leveren van een bijdrage aan de voorspelbaarheid en rechtszekerheid van de rechtspraak in alimentatiezaken. Dit dient uiteraard te geschieden binnen de ruimte die de wet biedt.
- -
- -
De forfaitaire benadering uit het Rapport Alimentatienormen kan leiden tot een lagere draagkracht dan de eerder gehanteerde berekeningsmethode zou hebben gedaan. Indien vervolgens de alimentatie wordt vastgesteld aan de hand van de lagere forfaitaire draagkracht, levert dit strijd op met art. 1:404 BW, dat immers bepaalt dat ouders verplicht zijn naar draagkracht te voorzien in de kosten en opvoeding van hun minderjarige kinderen. In het belang van de kinderen dient ervan te worden uitgegaan dat art. 1:404 BW beoogt te bewerkstelligen dat ouders zoveel als mogelijk bijdragen, hetgeen ook in lijn is met art. 1:82 BW en art. 1:400 BW.
- -
De forfaitaire berekening kan niet worden toegepast indien deze leidt tot de conclusie dat de draagkracht is gedaald terwijl deze in werkelijkheid is gestegen.
- -
De forfaitaire benadering kan niet worden toegepast indien deze leidt tot een lagere draagkracht dan de oude benadering.
15. Bij brief van 17 maart 2016 van de advocaat van de man is het navolgende aangevoerd:
- -
Het standpunt onder sub 19 van de pleitnota van de vrouw, leidt voorts tot de vraag of zij daarmee voorstaat dat enkel de woonlast niet forfaitair dient te worden berekend of het gehele forfaitaire systeem terzijde moet worden geschoven en de kinderalimentatie moet worden berekend op de oude manier.
- -
Ondanks het gegeven dat vaste jurisprudentie is dat het tremarapport geen wet is in de zin van artikel 79 RO, leidt het standpunt dat enkel indien de alimentatie op de oude wijze zou worden berekend de draagkracht van een van partijen hoger is, tot het compleet terzijde schuiven van het tremarapport anno 2016. Immers, in nagenoeg alle gevallen die aan de rechter worden voorgelegd zal gelden dat een van partijen een hogere draagkracht heeft onder het oude systeem, dan onder het nieuwe systeem. De vraag die daarnaast dan dient te worden beantwoord is of de vrouw dan meent dat per zaak moet worden bekeken onder welk systeem de hoogste draagkracht geldt. Dit kan niet de bedoeling zijn en zou tot een aardverschuiving in de huidige familierechtpraktijk leiden en daarnaast tot grote rechtsongelijkheid en onzekerheid bij de rechtzoekenden.
- -
Indien wordt gekeken naar hetgeen de vrouw onder sub 14 van haar pleitnota heeft gesteld, lijkt echter dat zij enkel ter zake van de woonlast het forfaitaire systeem wil passeren, omdat de man samenwoont en derhalve zijn woonlast kan delen.
- -
Uit de jurisprudentie waarnaar ook specifiek in rechtsoverweging 2.7. wordt verwezen in de conclusie van Advocaat-Generaal mr. L.A.D. Keus d.d. 24 oktober 2014 bij een uitspraak van de Hoge Raad d.d. 19 december 2014, is helder te destilleren dat er in beginsel niet wordt afgeweken van het forfaitaire systeem indien de alimentatieplichtige samenwoont, tenzij er sprake is van zeer specifieke omstandigheden, bijvoorbeeld dat dit zou leiden tot het feit dat door het forfaitaire systeem niet kan worden voorzien in de behoefte van de kinderen. Kortom, slechts in uitzonderingsgevallen wordt afgeweken van de huidige systematiek.
16. Het hof overweegt als volgt. Krachtens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is het tremarapport geen recht in de zin van art. 79 RO. In het kader van de rechtseenheid en in het kader van de voorspelbaarheid van rechterlijke uitspraken is de rechtzoekende in het algemeen gebaat indien de rechter bij de vaststelling van kinderalimentatie zijn oordeel zal formuleren conform de richtlijnen van het tremarapport.
17. Op grond van artikel 1:404 BW zijn de ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. De wetgever gaat bij de vaststelling van de draagkracht van de onderhoudsgerechtigde uit van maatwerk.
18. In dit geschil staat de vraag centraal of de vaststelling van de kinderalimentatie op basis van het forfaitaire stelsel past binnen het wettelijke kader. Door de advocaat van de vrouw wordt onder meer naar voren gebracht:
- -
De forfaitaire berekening van de draagkracht kan niet worden toegepast indien deze leidt tot de conclusie dat de draagkracht is gedaald terwijl deze in werkelijkheid is gestegen.
- -
De forfaitaire benadering kan niet worden toegepast indien deze leidt tot een lagere draagkracht dan de oude benadering.
De advocaat van de man heeft onder meer betoogd: Immers, in nagenoeg alle gevallen die aan de rechter worden voorgelegd zal gelden dat een van partijen een hogere draagkracht heeft onder het oude systeem, dan onder het nieuwe systeem. Uit het betoog van de advocaat van de man volgt desondanks dat in het kader van deze zaak vastgehouden moet worden aan het forfaitaire rekensysteem aangezien er anders sprake is van een aardverschuiving in de familiepraktijk.
19. De AG bij de Hoge Raad heeft in zijn conclusie van 24 oktober 2014 (ECLI:NL:PHR:2014:1908) onder meer overwogen:
“2.9 Over de wenselijkheid van het in aanmerking nemen van forfaitaire woonlasten bij de vaststelling van kinderalimentatie kan men verschillend denken. Enerzijds kan het tot onbegrip leiden als de alimentatie niet aansluit bij de werkelijke draagkracht zoals betrokkenen die percipiëren. Nog daargelaten dat, althans in het geval dat de werkelijke woonlasten hoger zijn dan de forfaitaire woonlasten, een beroep op de aanvaardbaarheidstoets de justitiabele soelaas zou kunnen bieden, zijn aan een forfaitaire norm als die met betrekking tot de woonlasten onmiskenbaar ook voordelen verbonden. Een dergelijke norm vergroot de voorspelbaarheid van de hoogte van kinderalimentatie (hetgeen mede van belang is indien partijen daarover buiten rechte willen overeenkomen) en maakt een eenmaal vastgestelde alimentatie minder gevoelig voor wijzigingen in de woonsituatie van de betrokken onderhoudsplichtige.
2.10
Bij dit alles blijft uiteraard randvoorwaarde dat de vaststelling van de kinderalimentatie, mede op basis van forfaitaire woonlasten, aan de wettelijke maatstaven zal moeten voldoen. Naar mijn mening is het niet bij voorbaat in strijd met de wet als de alimentatierechter bij de vaststelling van kinderalimentatie redelijk te achten, forfaitaire woonlasten hanteert, ook niet voor zover die forfaitaire woonlast de actuele, werkelijke woonlasten van de onderhoudsplichtige overstijgen.”
20. Kinderalimentatie heeft maatschappelijk gezien een zeer hoge prioriteit. Bij de vaststelling van kinderalimentatie dient de alimentatierechter in beginsel rekening te houden met alle feiten en omstandigheden van het geval. Dit laatste brengt niet met zich mede dat het in strijd is met het wettelijke kader indien de alimentatierechter bij de bepaling van de draagkracht rekening houdt met forfaitaire normen, niet iedere post met betrekking tot de draagkracht kan worden vastgesteld. Een forfaitair rekensysteem met betrekking tot de draagkracht kan naar het oordeel van het hof echter niet worden gehanteerd indien (i) de werkelijke lasten van de alimentatieplichtige aanmerkelijk lager zijn en (ii) uitsluitend als gevolg van deze rekenmethode niet meer in de (volledige) behoefte van het kind of de kinderen kan worden voorzien.
21. Het hof zal de kinderalimentatie eerst beoordelen aan de hand van het forfaitaire systeem. Indien blijkt dat onder de omstandigheden van het geval een berekening volgens dit systeem tot onredelijke uitkomsten leidt, en niet aansluit bij de bedoeling van de wetgever zoals neergelegd in de wettelijke uitgangspunten - draagkracht en behoefte -, zal het hof deze buiten toepassing laten en overgaan tot een berekening op de zogenaamde “oude” rekenmethodiek.
22. Voor wat betreft de periode van 1 januari 2015 tot 31 december 2015 wordt het bedrag aan draagkracht vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI - (0,3 NBI + 875)], waarbij NBI staat voor netto besteedbaar inkomen. 30% daarvan wordt geacht bestemd te zijn voor een netto woonlast en 875 het forfaitaire bedrag voor de kosten van levensonderhoud. Het hof ziet in de stellingen van de man geen aanleiding om een correctie op het draagkrachtloos inkomen toe te passen nu - gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw en de uitermate hoge prioriteit van kinderalimentatie - onvoldoende is gebleken van niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten. Uit de van de zijde van de man aan het hof als productie 37 overgelegde aangifte inkomstenbelasting 2015 blijkt dat de man over dat jaar een inkomen had van € 49.297,-. Rekening houdend met de daarover verschuldigde premies en belasting en de van toepassing zijnde heffingskortingen becijfert het hof het netto besteedbaar inkomen van de man op € 2.789,- per maand. De draagkracht van de man bedraagt op basis van de formule 70% x [2789 - (837 + 875)] = € 754,- per maand.
23. Aan de zijde van de vrouw houdt het hof rekening met een jaarinkomen van € 21.444,-, zoals dit blijkt uit de van de zijde van de vrouw als bijlage 20 overgelegde jaaropgaaf 2015, alsmede met de door haar ontvangen partneralimentatie van € 1.200,-. Rekening houdende met de verschuldigde premies en belasting, de van toepassing zijnde heffingskortingen en het kindgebonden budget, becijfert het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw op€ 2.032,-. De draagkracht van de vrouw is dan op basis van de formule 70% x [2032 - (610 + 875)] = € 383,- per maand.
24. Nu de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van de minderjarigen becijfert het hof het aandeel van de man daarin als volgt. De draagkracht van de man van€ 754,- gedeeld door de gezamenlijke draagkracht (754 + 383) 1137 x 714 (de behoefte van de minderjarigen) leidt tot een aandeel van de man van € 473,-.
25. De vrouw heeft de stelling van de man dat rekening dient te worden gehouden met een zorgkorting van 15% gemotiveerd weersproken. Het is volstrekt onduidelijk hoe de expertgroep deze percentages heeft berekend en welke elementen hierin zijn opgenomen. Volgens de vrouw dienen deze kosten op nul gesteld te worden aangezien de man naast voeding niet of nauwelijks zal bijdragen.
26. Het hof overweegt als volgt. In de mate van verdeling van de zorgtaken tussen de vrouw en de man is ten opzichte van 2009 nagenoeg niets gewijzigd. De verdeling van de zorgtaken vormt in ieder geval geen grond voor wijziging van de kinderalimentatie. Het hof heeft vastgesteld dat de draagkracht van de man in 2015 hoger is dan in 2009 en dat de draagkracht van de man in 2016 lager is dan in 2015. In absolute zin is de draagkracht van de man substantieel hoger dan die van de vrouw in 2015, 66% versus 34%. De verdeling van de kosten van verzorging en opvoeding van de twee kinderen, zonder daarbij rekening te houden met de zorgkorting, leidt er toe dat de man in 2015 66% en de vrouw 34% bijdraagt. Indien de zorgkorting van 15% in aanmerking wordt genomen, is de verhouding in de bijdragen 51% man en 49% vrouw. Voor de periode 1 januari 2016 tot 30 april 2016 is de draagkracht 62% man en 38%, de verdeling van de kosten voor toepassing van de zorgkorting is 62% man en 38% vrouw en na toepassing van de zorgkorting 47% man en 53% vrouw. Toepassing van de zorgkorting geeft een volslagen scheve verhouding in de bijdrage van de kosten verzorging en opvoeding van de minderjarigen en dat terwijl de feitelijke verdeling van de zorgtaken niet substantieel is gewijzigd ten opzichte van 2009. Aan deze beschikking wordt een bijlage gehecht waarin de berekening van het vorenstaande is opgenomen.
27. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de man zich op het standpunt stelt dat de vrouw alle kosten van de minderjarigen dient te voldoen. De toepassing van een zorgkorting van 15% ten faveure van de man zonder dat de zorgtaken ten opzichte van 2009 substantieel zijn gewijzigd, leidt er naar het oordeel van het hof toe dat de verdeling van de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen niet overeenkomstig de wettelijke maatstaven is. Het hof acht het dan ook redelijk om in dit specifieke geval rekening te houden met een zorgkorting van 5%, nu de man het meerdere - gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw - niet heeft onderbouwd. Een percentage van 5% past meer bij de werkelijk door de man te maken kosten.
28. Rekening houdend met een zorgkorting van € 36,- (5% van 714) stelt het hof de door de man te betalen bijdrage vast op € 437,- per maand, zijnde € 218,- per maand per kind. Op basis van het forfaitaire rekensysteem kan volledig in de behoefte van de minderjarige worden voorzien. Het forfaitaire rekensysteem komt in dit geval derhalve niet in strijd met de wettelijke uitgangspunten.
29. Voor wat betreft de periode vanaf 2016 overweegt het hof als volgt. Naar het oordeel van het hof heeft de man genoegzaam aangetoond dat 2015 een uitzonderlijk jaar was wat betreft een bonusuitkering. Het hof houdt rekening met een inkomen van € 42.828,-, zoals dit blijkt uit de van de zijde van de man als productie 42 overgelegde voorlopige aanslag 2016. Rekening houdende met de verschuldigde premies en belasting en de van toepassing zijnde heffingskortingen bedraagt het netto besteedbaar inkomen van de man € 2.515,- en zijn draagkracht 70% x [2515 - (754 + 875)] = € 620,- per maand.
30. Aan de zijde van de vrouw houdt het hof rekening met de gegevens zoals deze zijn opgenomen in de als bijlage 21 overgelegde salarisspecificaties van januari en februari 2016 en de als bijlage 32 opgenomen draagkrachtberekening, welke niet dan wel onvoldoende is weersproken. Rekening houdend met een netto besteedbaar inkomen van € 2.019,- per maand is de draagkracht van de vrouw 70% x [2019 - (606 + 875) = € 377,-. Het aandeel van de man derhalve 620/997 x 723 = € 450,-, te verminderen met € 36,- zorgkorting, is € 207,- per maand per kind. Ook voor deze periode is het forfaitaire systeem niet in strijd met de wettelijke uitgangspunten.
Periode vanaf [geboortedatum] 2016
31. De man is op [geboortedatum] 2016 vader geworden van een derde kind die hij samen met zijn nieuwe partner heeft gekregen. Uit de aan het hof overgelegde stukken blijkt dat zijn nieuwe partner vanaf mei 2016 niet langer een baan heeft. Voorts blijkt uit de overgelegde stukken dat zij in september 2016 rechten gaat studeren. Het hof acht het gelet op deze omstandigheden redelijk om de behoefte van de pasgeboren baby te bepalen op die van de minderjarigen, te weten€ 361,56. Gelet op de van de zijde van de man als productie 41 overgelegde proefberekening WW-uitkering zal het hof het aandeel van de nieuwe partner van de man in de kosten van de baby vaststellen op € 70,- per maand. Nu de man onderhoudsplichtig is geworden jegens drie kinderen en zijn draagkracht (€ 620,-) lager is dan de behoefte van de drie kinderen tezamen (€ 1.084,68), dient zijn draagkracht vanaf [geboortedatum] naar rato te worden verdeeld. 361,56/1.084,69 x 620 = € 206,66 per maand per kind. Nu de draagkracht van de man en de vrouw tezamen (413,32 + 377 = 790,32) voldoende is om in de behoefte van de minderjarigen te voorzien, is er ruimte voor zorgkorting van € 36,-, zodat het hof de kinderalimentatie op (413,32 - 36 = 377,32/2) = € 189,- per maand per kind vaststelt. Ook voor deze periode acht het hof het forfaitaire rekensysteem passen binnen de wettelijke normen.
32. Het hof ziet in de stelling van partijen geen aanleiding om af te wijken van bovenstaande rekenmethodiek en zal aldus bepalen.
33. Het hof is van oordeel dat de vrouw voldoende heeft aangetoond niet over de financiële middelen te beschikken om tot terugbetaling van enig bedrag aan de man in staat te zijn. Voor zover de vrouw meer kinderalimentatie heeft ontvangen dan haar op grond van deze beschikking toekomt, zal het hof bepalen dat zij het eventueel teveel ontvangene niet behoeft terug te betalen.
Proceskosten
34. De man heeft verzocht de vrouw te veroordelen in de kosten van deze procedure in beide instanties.
35. De vrouw bestrijdt het verzoek van de man en stelt dat dit verzoek de houding van de man jegens de vrouw illustreert.
36. Het hof ziet geen aanleiding de vrouw te veroordelen in de kosten van deze procedure en zal het verzoek van de man daartoe afwijzen.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bepaalt, in aanvulling op de bij de bestreden beschikking vastgestelde zorgregeling, dat de minderjarigen in de even jaren de tweede drie weken van de zomervakantie en tweede kerstdag bij de man zullen zijn, en in de oneven jaren de eerste drie weken van de zomervakantie en eerste kerstdag bij de man zullen zijn;
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het de kinderalimentatie betreft en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt - met wijziging in zoverre van de beschikking van de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 juni 2009 en het daarin opgenomen echtscheidingsconvenant van 18 mei 2009 - de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2015 op € 218,- per maand per kind, met ingang van 1 januari 2016 op € 207,- per maand per kind en met ingang van 3 mei 2016 op € 189,- per maand per kind, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat de vrouw de eventueel teveel ontvangen kinderalimentatie niet behoeft terug te betalen;
compenseert de proceskosten in beide instanties in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.H.N. Stollenwerck, A.N. Labohm en L.N.A. van Veen, bijgestaan door mr. A.C. van Waning als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 juni 2016.