Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht
Einde inhoudsopgave
Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht (Meijers-reeks) 2017/8.7.5:8.7.5 Dynamiek beïnvloed door (gebrekkige) informatie-uitwisseling en afstemming
Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht (Meijers-reeks) 2017/8.7.5
8.7.5 Dynamiek beïnvloed door (gebrekkige) informatie-uitwisseling en afstemming
Documentgegevens:
mr. drs. Y.N. van den Brink, datum 01-12-2017
- Datum
01-12-2017
- Auteur
mr. drs. Y.N. van den Brink
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Algemeen
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
N.B. Sinds 1 maart 2017 is dit voorschrift neergelegd in artikel 490, tweede lid (nieuw) Sv en minder dwingend geformuleerd.
In een brief van 8 april 2015 heeft de staatssecretaris het voornemen kenbaar gemaakt dat de informatie van de justitiële jeugdinrichting standaard onderdeel moet gaan uitmaken van het advies van de Raad bij de raadkamer. Zie: Kamerstukken II 2014-2015, 28741/29270, nr. 25.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
De betrokkenheid van de verschillende professionele actoren in de voorlopige hechtenispraktijk van minderjarigen brengt met zich dat voortdurend uitwisselingen van informatie en afstemmingen – en mogelijk ook samenwerkingen – tussen actoren plaatsvinden. Deze informatie-uitwisselingen geschieden deels in het formele kader van de strafprocedure, bijvoorbeeld in de vorm van processtukken (vorderingen, rapportages en adviezen, beschikkingen) en tijdens de voorgeleiding en raadkamerzittingen. Daar blijft het echter niet tot beperkt. Ook voorafgaand en parallel aan de formele gerechtelijke strafprocedure vinden structureel overleggen plaats waarbij verschillende actoren – met name ketenpartners – informatie uitwisselen, zoals de ZSM-tafel, het netwerk- en trajectberaad en de perspectiefplanbespreking. Voorts is in het onderhavige hoofdstuk duidelijk geworden dat een belangrijk deel van de interacties tussen de betrokken actoren in de voorlopige hechtenispraktijk geschiedt op een meer informele, één-op-één basis. Zo komt het voor dat er in het kader van de voorlopige hechtenis en de schorsing onder voorwaarden één-op-één interacties zijn tussen onder meer de officier van justitie en de raadsonderzoeker, de officier van justitie en de rechter-commissaris, de officier van justitie en de jeugdreclasseerder, de advocaat en de raadsonderzoeker, de advocaat en de jeugdreclasseerder, de raadsonderzoeker en de jeugdreclasseerder, de raadsonderzoeker en een groepsleider of gedagsdeskundige uit de justitiële jeugdinrichting, en/of de jeugdreclasseerder en een groepsleider, gedagsdeskundige of ITB-er uit de justitiële jeugdinrichting. Desondanks is in het voorgaande en onderhavige hoofdstuk naar voren gekomen dat de informatie-uitwisseling tussen de actoren in de praktijk niet altijd vloeiend verloopt en dat sommige actoren dit als problematisch ervaren.
In de korte periode tot aan de voorgeleiding heeft de grote tijdsdruk in de praktijk een weerslag op de informatie-uitwisseling. Zo schrijft de wet voor dat de officier van justitie acht slaat op de rapportage (lees: IVS-2A) van de Raad voor de Kinderbescherming alvorens hij een vordering tot bewaring doet (artikel 491, tweede lid Sv).1 In de praktijk wordt de raadsrapportage echter doorgaans pas vlak voor de voorgeleiding afgerond en beschikbaar, dus nadat de officier zijn beslissing over het al dan niet vorderen van de inbewaringstelling heeft genomen. Sommige geïnterviewde officieren geven aan dat zij om die reden soms proberen om – eventueel via de vertegenwoordiger van de Raad op ZSM – contact te zoeken met de raadsonderzoeker die het rapport opstelt om de meest recente informatie, die in het rapport zal worden opgenomen, toch te kunnen meenemen bij de beslissing over het al dan niet vorderen van de inbewaringstelling. Dit lijkt echter niet structureel te zijn gewaarborgd.
De grote tijdsdruk voorafgaand aan de voorgeleiding en de daarmee gepaard gaande late aanlevering van informatie heeft ook een weerslag op de voorbereiding van de voorgeleiding door de rechter-commissaris. Belangrijke processtukken, zoals de raadsrapportage, maar soms ook de vordering van de officier, komen pas kort – soms slechts enkele minuten – voor aanvang van de voorgeleiding ter beschikking van de rechter-commissaris. Hierdoor heeft de rechter-commissaris niet altijd de tijd om het raadsrapport grondig door te lezen voorafgaand aan de voorgeleiding, hetgeen overigens wel enigszins wordt gecompenseerd doordat een vertegenwoordiger van de Raad bij de voorgeleiding aanwezig is om het rapport toe te lichten. Een late aanlevering van de vordering van de officier brengt voorts met zich dat het voor de rechter-commissaris tijdens het bestuderen van het politiedossier ter voorbereiding van de voorgeleiding nog onduidelijk is op welke gronden de officier de inbewaringstelling vordert. Hierbij komt dat de vordering op papier nogal eens summier is onderbouwd én dat de officier vrijwel nooit aanwezig is bij de voorgeleiding, waardoor de vordering niet mondeling wordt toegelicht. Dit wordt door verschillende geïnterviewde rechters-commissarissen als lastig ervaren.
Voorts is in het onderhavige hoofdstuk naar voren gekomen dat de verdediging van de minderjarige in de periode voorafgaand aan de voorgeleiding een zwakke informatiepositie heeft. In deze fase moet de advocaat het veelal doen met hetgeen zijn minderjarige cliënt en ouders hem vertellen en de informatie die de politie, de officier van justitie, de Raad en/of de jeugdreclassering (desgevraagd) prijs willen geven. De advocaat krijgt doorgaans pas kort voor de voorgeleiding toegang tot het politiedossier, de vordering van de officier van justitie en de rapportage van de Raad. De beperkte informatie waarover de advocaat beschikt in de vroege voorfase van het strafproces is niet alleen het gevolg van de grote tijdsdruk waarmee de instanties die de informatie moeten aanleveren hebben te kampen, maar houdt ook verband met de (strafvorderlijke) belangen van de politie en officier van justitie om tijdens de eerste verhoren nog niet te veel informatie over de zaak aan de verdachte prijs te geven. De zwakke informatiepositie van de verdediging kan evenwel een weerslag hebben op de proceshouding van de minderjarige verdachte in deze vroege fase van het strafproces, zo blijkt uit interviews met advocaten. Zo zijn er advocaten die hun minderjarige cliënten welhaast standaard adviseren om zich in elk geval in de fase van de politieverhoren en, indien nodig, tijdens de voorgeleiding op hun zwijgrecht te beroepen om eerst te kunnen inventariseren wat er aan belastend materiaal in het dossier zit en hiermee te voorkomen dat de minderjarige verdachte reeds bij de eerste politieverhoren of bij de voorgeleiding een bekentenis aflegt, terwijl achteraf zou blijken dat het dossier zo weinig belastend materiaal bevat dat het zonder die bekentenis nooit tot een veroordeling zou zijn gekomen. Tegelijkertijd is in het voorgaande en onderhavige hoofdstuk gebleken dat het beroep van de minderjarige op zijn zwijgrecht – direct of indirect – een relevante factor kan zijn voor de uitkomst van de beslissing van de rechter-commissaris over het al dan niet schorsen van de voorlopige hechtenis.
Naast informatie-uitwisseling, vereist de betrokkenheid van verschillende actoren in de voorlopige hechtenispraktijk afstemming en soms ook samenwerking tussen actoren. Dit geldt in het bijzonder voor de Raad voor de Kinderbescherming, jeugdreclassering en justitiële jeugdinrichting die in hun werkwijzen een trajectbenadering nastreven, waarin de voorlopige hechtenis, schorsing onder voorwaarden en straf idealiter onderdeel zijn van een doorlopend hulpverleningstraject. Om een goede afstemming tussen de betrokken actoren te realiseren zijn perspectiefplanbesprekingen en netwerk- en trajectberaden in het leven geroepen, waarbij onder meer vertegenwoordigers van de Raad, jeugdreclassering en/of justitiële jeugdinrichting (kunnen) aanschuiven. Desalniettemin zijn met name uit interviews met gedragsdeskundigen uit justitiële jeugdinrichtingen signalen naar voren gekomen dat in de praktijk kortweg drie concrete problemen in de weg staan aan het structureel realiseren van een trajectbenadering: (1) het ontbreken van een heldere taakverdeling en afstemming tussen de ketenpartners met betrekking tot informatieverzameling; (2) een gebrekkige afstemming tussen de termijnen van de perspectiefplannen, de momenten van overleg tussen ketenpartners en de termijnen van de strafprocedure; en (3) het ontbreken van een gestructureerde overdracht van de perspectiefplannen en van overige door de justitiële jeugdinrichting vergaarde kennis en informatie over de minderjarige van de inrichting naar de behandelaars en/ of hulpverleners die de behandeling en/of begeleiding van de minderjarige tijdens de schorsing van de voorlopige hechtenis ambulant voortzetten (zie par. 8.6.2.3). Daarnaast is naar voren gekomen dat de kennis en informatie over de minderjarige die in de justitiële jeugdinrichting wordt opgedaan niet structureel wordt opgevraagd en betrokken in het advies dat de Raad en/of jeugdreclassering opstelt ten behoeve van de raadkamer.2
Tot slot is gebleken dat niet alleen afstemming en samenwerking tussen de actoren die direct betrokken zijn in de voorlopige hechtenispraktijk, maar ook de afstemming en samenwerking met andere instanties – direct of indirect – van invloed kan zijn op de besluitvorming van de rechter-commissaris en raadkamer inzake de voorlopige hechtenis en de schorsing onder voorwaarden. Dit komt duidelijk naar voren in de praktische beperkingen waar de jeugdreclassering nog wel eens tegenaan loopt bij het opstellen van een schorsingsplan of bij het onderzoeken van de mogelijkheden voor nachtdetentie. Zo zijn jeugdhulpaanbieders en scholen die weigeren een minderjarige verdachte aan te nemen, evenals wachtlijsten bij opvang- en behandelplekken, belemmeringen die in de praktijk in de weg kunnen staan aan de samenwerking tussen deze instanties en de jeugdreclassering en/of justitiële jeugdinrichting die nodig is voor het opstellen van een verantwoord en uitvoerbaar schorsingsplan, dan wel voor het uitvoeren van nachtdetentie. In dit verband is sinds 1 januari 2015 ook de gemeente een relevante actor waarmee de jeugdreclassering te maken heeft bij het opstellen van een schorsingsplan. Het met de inwerkingtreding van de Jeugdwet ingevoerde financieringssysteem van de jeugdhulp brengt met zich dat de jeugdreclassering in het schorsingsplan concreet moet aangeven welke vormen van jeugdhulp zij aangewezen achten en welke aanbieder deze jeugdhulp zou moeten verzorgen, zodat de rechter-commissaris of raadkamer dit uitdrukkelijk in de beschikking kan opnemen. Tijdens interviews met jeugdreclasseerders en gedragsdeskundigen van de jeugdreclassering wordt evenwel naar voren gebracht dat het in de praktijk bijzonder lastig kan zijn om in een vroeg stadium exact aan te geven welke vormen van jeugdhulp en welke aanbieders het meest geschikt zijn voor de minderjarige, waardoor het financieringssysteem in de praktijk een vertragende werking kan hebben op het opstellen van een schorsingsplan.
Hiermee wordt duidelijk dat de afstemming tussen de actoren die direct of indirect betrokken zijn in de voorlopige hechtenispraktijk, waaronder ook de systemen waarbinnen deze afstemming plaats moet vinden, van invloed kan zijn op de mogelijkheden van de jeugdreclasseerder bij het opstellen van een schorsingsplan en daarmee ook op de mogelijkheden van de rechter-commissaris of raadkamer om de voorlopige hechtenis van de minderjarige te schorsen. Dit illustreert dat rechters-commissarissen en raadkamers in hun besluitvorming in het kader van de voorlopige hechtenis in de praktijk soms zeer afhankelijk zijn van de inbreng van actoren, zoals de jeugdreclassering, die op hun beurt afhankelijk zijn van andere actoren (vgl. par. 7.7.4).