Rb. Gelderland, 14-06-2016, nr. AWB - 15 , 6067
ECLI:NL:RBGEL:2016:3164
- Instantie
Rechtbank Gelderland
- Datum
14-06-2016
- Zaaknummer
AWB - 15 _ 6067
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBGEL:2016:3164, Uitspraak, Rechtbank Gelderland, 14‑06‑2016; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
Belastingadvies 2016/13.4
V-N 2016/45.9 met annotatie van Redactie
NTFR 2016/1854 met annotatie van Mr. P.T. van Arnhem
Uitspraak 14‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Inkomensafhankelijke combinatiekorting. Co-ouderschap. Het kind woont de ene week bij de moeder en de andere week bij de vader, eiser. Behoort het kind tegelijkertijd tot het huishouden van beide ouders? Ja. Uitleg artikel 44b van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (URIB 2001) door uitleg van het arrest van de Hoge Raad van 2 november 2001 (ECLI:NL:HR:2001:AD5044). Het gaat erom of in gelijke of vrijwel gelijke mate wordt verbleven bij beide ouders. Daarvan is hier sprake. Er is te weinig verschil tussen deze situatie, waarin het kind per week wisselt tussen de ouders, en de situatie waarin een kind per halve week wisselt tussen de ouders om verschil te rechtvaardigen bij de toekenning van de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
Partij(en)
RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 15/6067
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 14 juni 2016
in de zaak tussen
[X] , te [Z] , eiser
(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Arnhem, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2012 een aanslag (aanslagnummer [000] .H.26.01) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.162. Tevens is bij beschikking € 165 aan belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 25 augustus 2015 de aanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 5 oktober 2015, ontvangen door de rechtbank op 6 oktober 2015, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde] en mr. [A] . Eiser heeft ter zitting een formulier proceskosten overgelegd.
Overwegingen
Feiten
1. Eiser is woonachtig aan [A-straat 1] te [Z] . Hij heeft samen met zijn ex-partner, mevrouw [Y] , een kind, [B] (hierna: het kind). Het kind is geboren op [2009] en staat sinds die datum ingeschreven op het woonadres van zijn moeder aan [A-straat 2] te [Z] .
2. Tussen de ex-partners is een ‘Convenant co-ouderschap’ gesloten, waarin is bepaald dat het kind gedurende de even weken volledig bij eiser is en gedurende de oneven weken bij zijn moeder.
3. Verweerder heeft bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2012 de door eiser gevraagde inkomensafhankelijke combinatiekorting niet verleend.
Geschil
4. In geschil is het antwoord op de vraag of eiser recht heeft op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Partijen verschillen van mening over de uitleg van artikel 44b van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (URIB 2001). Volgens eiser valt zijn situatie, waarbij het kind de ene week bij zijn moeder woont en de andere week bij hem, wel onder de regeling, al staat er in de regeling “tenminste 3 dagen per week”. Volgens verweerder valt deze situatie niet onder de regeling.
Beoordeling van het geschil
5. In artikel 8.14a van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) (tekst 2012) is bepaald wanneer recht bestaat op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Eén van de voorwaarden voor het verkrijgen van inkomensafhankelijke combinatiekorting is dat er in het kalenderjaar ten minste zes maanden op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige een kind jonger dan twaalf jaar staat ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens (de inschrijvingseis).
6. In het geval van co-ouderschap zou één van de ouders niet aan de inschrijvingseis kunnen voldoen, omdat het kind maar op één woonadres kan worden ingeschreven. Daarom is in artikel 44b, eerste volzin, van de URIB 2001 bepaald dat bij deze andere ouder gedurende de periode dat het kind tegelijkertijd tot het huishouden van beide ouders heeft behoord, niet aan de inschrijvingseis behoeft te worden voldaan.
7. Volgens de tweede volzin van artikel 44b van de URIB 2001 behoort het kind tegelijkertijd tot het huishouden van beide ouders indien het kind doorgaans tenminste drie gehele dagen per week tot het huishouden van de belastingplichtige en voor de overige tijd doorgaans tot het huishouden van de andere ouder behoort.
8. Volgens de toelichting op artikel 44b van de URIB 2001 (Toelichting ministeriële regeling van 20 december 2001, nr. WDB 2001/760M, Stcrt. 2001, 250), is bij het opnemen van de onder punt 7 bedoelde tweede volzin van het artikel aansluiting gezocht bij de jurisprudentie. Daarbij is verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 2 november 2001 (ECLI:NL:HR:2001:AD5044). Partijen zijn het erover eens dat de regeling moet worden uitgelegd aan de hand van dit arrest.
9. In dit arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat niet gezegd kan worden dat een kind behoort tot het huishouden van een belastingplichtige als het verblijf van dat kind bij die belastingplichtige te bijkomstig is. In geval een kind van niet samenwonende ouders behoort tot het huishouden van één der ouders, kan slechts worden aangenomen dat het verblijf bij de andere ouder niet te bijkomstig is in deze zin – en derhalve dat het kind ook behoort tot het huishouden van die andere ouder – “indien het kind in gelijke of vrijwel gelijke mate, dat wil zeggen doorgaans tenminste 3 tot 3,5 dag per week, in het huishouden van die andere ouder heeft verbleven”.
10. Uit deze overweging volgt dat het erom gaat of het kind in gelijke of vrijwel gelijke mate in het huishouden van de andere ouder, in dit geval eiser, heeft verbleven. De rechtbank stelt vast dat het kind in dit geval de ene week bij zijn moeder woont en de andere week bij eiser. Dit is een verblijven bij eiser in gelijke mate als het verblijf bij de moeder, vooral omdat het regelmatig is en steeds binnen een periode van twee weken plaatsvindt. Aldus is voldaan aan het door de Hoge Raad geformuleerde criterium.
11. De toevoeging tussen komma’s in de overweging van de Hoge Raad, “dat wil zeggen doorgaans tenminste 3 tot 3,5 dag per week”, is onvoldoende om hierover anders te oordelen. De rechtbank gaat er vanuit dat de Hoge Raad vooral heeft willen toelichten dat niet met een gemiddelde per jaar kan worden gerekend en dat hij niet een harde eis heeft willen formuleren dat het verblijven in gelijke of vrijwel gelijke mate altijd per week moet plaatsvinden. Een andere uitleg zou namelijk leiden tot ongerechtvaardigde ongelijke behandeling. Weliswaar zijn de gevallen niet helemaal gelijk, maar ongelijke gevallen dienen te worden behandeld naar rato van hun ongelijkheid. Gelet op de gedachte achter de regeling, namelijk het faciliteren van werkelijk co-ouderschap, verschilt eisers situatie (‘week op - week af’), dermate weinig van de situatie waarbij het kind binnen één week 3 tot 3,5 dag bij de ene ouder woont en 3 tot 3,5 dag bij de andere ouder, dat dit naar het oordeel van de rechtbank geen verschil in behandeling rechtvaardigt. Er is ook zeker niet aan de orde dat het verblijf van het kind bij eiser bijkomstig is. Gezien de wekelijkse wisseling, behoort het kind tegelijkertijd tot het huishouden van beide ouders. Eiser dient daarom de inkomensafhankelijke combinatiekorting te krijgen, net zoals een ouder van wie het kind zijn verblijfplaats per halve week wisselt tussen de ouders. Het standpunt van verweerder dat slechts sprake kan zijn van het “doorgaans tenminste 3 tot 3,5 dag per week tot het huishouden behoren”, indien dit binnen één week plaatsvindt, acht de rechtbank daarom niet houdbaar.
12. Nu eiser geen afzonderlijke gronden tegen de beschikking belastingrente heeft aangevoerd, zal de in rekening gebrachte belastingrente dienen te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de aanslag.
13. Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.
14. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.238 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 246, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1). Voor de overige door eiser genoemde proceskosten, te weten reiskosten, wordt verweerder, eveneens met toepassing van dat besluit, veroordeeld deze te vergoeden tot een bedrag van € 29,80. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de belastingaanslag tot een waarbij rekening wordt gehouden met de inkomensafhankelijke combinatiekorting;
- vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1.267,80;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 45 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M. Smit, rechter, in tegenwoordigheid van mr. T.J.P. Wientjens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 14 juni 2016 | ||
griffier | rechter | |
Afschrift verzonden aan partijen op: | ||
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep. |