Het hof begrijpt: zoals neergelegd in hoofdstuk 5 van de Memorie van Grieven (hierna: MvG).
Hof Den Haag, 28-11-2023, nr. 200.314.667/01
ECLI:NL:GHDHA:2023:2301
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
28-11-2023
- Zaaknummer
200.314.667/01
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2023:2301, Uitspraak, Hof Den Haag, 28‑11‑2023; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2022:3851, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
PR-Updates.nl PR-2023-0215
JAR 2024/10 met annotatie van prof. mr. drs. M. Heemskerk
PJ 2024/18 met annotatie van S.H. Kuiper, P. Jansen
Uitspraak 28‑11‑2023
Inhoudsindicatie
Hof bekrachtigt vonnis van rechtbank - zij het deels op andere gronden - dat bedrijfstakpensioenfonds niet onrechtmatig dan wel in strijd met artikel 17 EU Handvest handelt door de pensioenuitkering van appellanten niet te indexeren. Het hof ziet geen aanleiding tot het stellen van prejudiciele vragen hierover aan het HvJ EU.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.314.667/01
Zaaknummer rechtbank : 9469100 RL EXPL 21-16307
Arrest van 28 november 2023
in de zaak van
1. [naam],
2. [naam],
wonend in [woonplaats],
appellanten,
advocaat: mr. H. van Meerten, kantoorhoudend in Den Haag,
tegen
Stichting Pensioenfonds Metaal en Techniek,
gevestigd in Den Haag,
verweerster in hoger beroep,
advocaat: mr. E. Lutjens, kantoorhoudend in Amsterdam.
Het hof zal partijen hierna noemen [appellanten] en PMT.
1. De zaak in het kort
1.1
Appellanten zijn gepensioneerd. Zij vinden dat PMT in strijd handelt met het recht op eigendom zoals vastgelegd in artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest) door hun pensioenuitkering sinds 2008 niet meer te verhogen/ indexeren.
1.2
Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat in dit geval van schending van artikel 17 Handvest geen sprake is. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter op deels andere gronden.
2. Procesverloop in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
- -
de dagvaarding van 21 juli 2022, waarmee [appellanten] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de kantonrechter Den Haag van 26 april 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:3851);
- -
de memorie van grieven van [appellanten], met een bijlage;
- -
de memorie van antwoord van PMT.
2.2
Op 22 september 2023 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De advocaten hebben de zaak toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen die zij hebben overgelegd. Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is toegezonden.
3. Feitelijke achtergrond
3.1
PMT is een bedrijfstakpensioenfonds in de zin van (artikel 1 van) de Pensioenwet. Deelneming in PMT is op verzoek van de sociale partners in de betrokken bedrijfstak (algemeen gezegd de bedrijfstak Metaal en Techniek) verplicht gesteld bij besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op basis van artikel 2 Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (hierna: Wet Bpf 2000).
3.2
In het Pensioenreglement dat door PMT in 2009 werd gehanteerd, is het volgende, voor zover op dit moment relevant, opgenomen:
“1. Voorwaardelijkheid toeslagverlening
1.1
Voorwaardelijkheid
Op de pensioenuitkeringen en pensioenaanspraken, niet zijnde nog niet ingegane aanspraken ouderdomspensioen van de Deelnemer, wordt jaarlijks toeslag verleend van maximaal de Prijsindex. Op de nog niet ingegane aanspraken ouderdomspensioen van de Deelnemer wordt jaarlijks toeslag verleend van maximaal de Loonindex. Het Bestuur beslist evenwel jaarlijks in hoeverre pensioenuitkeringen en pensioenaanspraken worden aangepast. Voor deze voorwaardelijke toeslagverlening is geen bestemmingsreserve gevormd en wordt geen premie betaald. De toeslagverlening wordt uit beleggingsrendement gefinancierd.”
3.3
In het Pensioenreglement dat door PMT in 2021 werd gehanteerd, is daarnaast onder meer het volgende bepaald:
“9. Voorwaardelijke toeslagverlening
9.1.Voorwaarden voor de jaarlijkse toeslagverlening (verhoging)
Ieder jaar beslist het Bestuur of en zo ja, hoeveel de pensioenaanspraken en pensioenrechten worden verhoogd. Dit heet toeslagverlening. Toeslagverlening wordt ook wel indexatie genoemd.
Het besluit van het Bestuur is gebaseerd op het door het Fonds vastgestelde beleid.
(…)
De toeslagverlening is voorwaardelijk. Er bestaat geen recht op de toeslagverlening. Voor deze voorwaardelijke toeslagverlening is geen reserve gevormd en wordt geen premie betaald. De toeslagverlening is afhankelijk van de financiële positie van het Fonds.”
3.4
[appellanten] zijn (verplicht) deelnemers geweest in PMT. Inmiddels zijn zij gepensioneerd en ontvangen zij een periodieke (vroeg)pensioenuitkering van PMT. De hoogte van deze pensioenuitkering is sinds 2008 niet (meer) geïndexeerd. Over de jaren 2013 en 2014 heeft PMT een korting toegepast van respectievelijk 6,3% en 0,4%.
3.5
Op 28 april 2021 hebben [appellanten] een brief verzonden aan PMT. In deze brief stellen [appellanten] zich op het standpunt dat PMT in strijd handelt met het Unierecht door jarenlang indexatie van de pensioenuitkeringen achterwege te laten. Verder verzoeken [appellanten] in deze brief dat PMT dit standpunt bevestigt en dat PMT het gemis aan indexatie compenseert.
3.6
PMT heeft in een brief van 21 mei 2021 gereageerd op de brief van [appellanten] en geschreven dat er volgens PMT geen sprake is van het in strijd handelen met Europees recht.
4. Procedure bij de rechtbank
4.1
[appellanten] hebben PMT c.s. gedagvaard en gevorderd om, samengevat,
I. voor recht te verklaren dat PMT onrechtmatig handelt, te weten in strijd met artikel 17 Handvest, door de pensioenuitkering van [appellanten] niet – en al jarenlang – te indexeren;
II. indien en voor zover onduidelijk is of het jarenlang niet indexeren van de pensioenuitkering in strijd is met het recht van de Europese Unie, prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het HvJ EU);
III. PMT te veroordelen in de kosten van deze procedure.
4.2
PMT heeft verweer gevoerd. De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellanten] afgewezen en [appellanten] in de kosten van de procedure veroordeeld.
5. Vorderingen in hoger beroep
5.1
[appellanten] zijn in hoger beroep gekomen tegen het vonnis van de kantonrechter. Zij hebben verschillende grieven tegen het vonnis aangevoerd, en zij beogen het geding in volle omvang aan het hof voor te leggen. [appellanten] vorderen, samengevat:
- de vorderingen van [appellanten] zoals ge(her)formuleerd toe te wijzen;1.
- primair voor recht te verklaren dat het achterwege blijven van indexatie van de pensioenaanspraken van appellanten in strijd is met artikel 17 Handvest;2.dan wel
- om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU in de zin van artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) in hoeverre (voorwaardelijke) indexatie is inbegrepen in het Handvest;3.
- PMT te veroordelen in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente.
5.2
PMT heeft ook in hoger beroep geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [appellanten] Zij ziet geen noodzaak dat het hof een prejudiciële vraag stelt aan het HvJ EU en verzoekt het vonnis van de kantonrechter te bevestigen, met verbetering van de motivering over de beslissing of artikel 17 Handvest hier wel van toepassing is, gezien het ontbreken van connexiteit. Het is volgens PMT niet voldoende dat het Unierecht bepalingen kent die mogelijk van toepassing zijn op bedrijfstakpensioenfondsen als PMT. PMT verzoekt het hof [appellanten] te veroordelen in de kosten van het hoger beroep, inclusief nakosten en rente bij het niet betalen van de kosten binnen veertien dagen na de dag van het arrest.
6. Beoordeling in hoger beroep
6.1
[appellanten] hebben aan hun vordering zelfstandig ten grondslag gelegd dat het niet indexeren van hun pensioenuitkering in strijd is met het recht op eigendom zoals vastgelegd in artikel 17 Handvest. Dit vloeit volgens [appellanten] onder andere rechtstreeks voort uit het Albany-arrest van het HvJ EU, omdat daarin is geoordeeld dat indexatie van pensioen een “wezenlijke voorwaarde” vormt voor de rechtvaardiging van het alleenrecht dat een bedrijfspensioenfonds heeft voor de uitvoering van een bedrijfstakpensioenregeling.4.De schending volgt ook uit het YS-arrest, omdat daarin door het HvJ EU is geoordeeld dat opgebouwde pensioenrechten en ook onder omstandigheden indexatie als eigendomsrechten moeten worden beschouwd.5.Het eigendomsrecht van [appellanten] is aangetast doordat geen indexering van het pensioen heeft plaatsgevonden en plaatsvindt, aldus nog steeds [appellanten]
6.2
De eerste grieven van [appellanten] richten zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat het achterwege blijven van indexering niet in strijd is met hetgeen door het HvJ EU is bepaald in het Albany-arrest (grief I) en/of in het YS-arrest (grief II). Grief III richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat er geen aanleiding is tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU omdat de werking van artikel 17 Handvest al onderwerp van debat is geweest in het YS-arrest. Grief IV ten slotte richt zich tegen de veroordeling van [appellanten] in de proceskosten.
6.3
Het hof zal de grieven I en II hieronder gezamenlijk behandelen. Eerst zal het hof – naar aanleiding van het daartoe strekkend verweer van PMT – beoordelen of voor de vorderingen van [appellanten] voldaan is aan het vereiste dat er voldoende verband is tussen een regel van het Unierecht en de nationale handeling, bepaling of praktijk die strijdig zou zijn met het Handvest, door partijen aangeduid als “connexiteit”. Anders gezegd: het hof beantwoordt de vraag of artikel 17 Handvest in dit concrete geval van toepassing is.
Connexiteit
6.4
[appellanten] beroepen zich in deze procedure specifiek en zelfstandig op artikel 17 Handvest. Het Handvest werd op 1 december 2009 juridisch bindend bij de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon. Bij de huidige stand van het recht is het Handvest binnen de Europese Unie alleen van toepassing binnen de werkingssfeer van het Unierecht. Dat is ook vastgelegd in het Handvest zelf. Het Handvest is uitsluitend van toepassing op de lidstaten van de Unie wanneer het recht van de Unie ten uitvoer wordt gebracht (artikel 51 Handvest). De door het Handvest gewaarborgde grondrechten moeten worden geëerbiedigd wanneer een nationale regeling of praktijk binnen het toepassingsgebied van het Unierecht valt, zodat er geen gevallen kunnen zijn waarin het Unierecht geldt zonder dat die grondrechten toepassing vinden.6.Maar het brengt ook met zich mee dat de in het Handvest gewaarborgde grondrechten van de Unie niet kunnen worden toegepast als het Unierecht in concrete geval niet van toepassing op de gegeven situatie is. Niet kan worden volstaan met aan te voeren dat het gaat om een schending van een grondrecht. Het Handvest kan alleen worden ingeroepen als een bepaling uit het primaire of secundaire Unierecht, anders dan de bepalingen van het Handvest zelf, van toepassing is op de onderhavige zaak.7.
6.5
In de kwestie die nu ter beoordeling van het hof voorligt – het achterwege laten van voorwaardelijke indexering op de pensioenaanspraken van [appellanten] – is er geen voorschrift of rechtsregel van de Unie die op deze voorwaardelijke indexering ziet. Er is geen Unievoorschrift dat een minimum voorschrijft voor de hoogte van het pensioen8., en ook niet voor een eventueel recht op indexatie van opgebouwde pensioenaanspraken. Ook blijkt niet dat de nationale regeling Unierecht omzet of anderszins bij dit recht aanknoopt.9.Het enkele gegeven dat een pensioenfonds aangemerkt kan worden als instelling voor een bedrijfspensioenvoorziening in de zin van de minimumharmonisatie in Europese pensioenrichtlijnen staat in onvoldoende verband met het voorliggende vraagstuk, zodat geen toetsing aan het Handvest openstaat. Evenmin is er sprake van strijdigheid met het recht op gelijke behandeling op grond van bijvoorbeeld geslacht (hetgeen tot toetsing van de pensioenregeling leidde aan artikel 17 Handvest in het YS-arrest) of een andere grond van gelijke behandeling. Dat er sprake zou zijn van discriminatie naar geslacht, leeftijd of nationaliteit hebben [appellanten] in dit verband niet dan wel onvoldoende onderbouwd.
6.6
[appellanten] hebben in dit verband op de zitting toegelicht dat omdat het HvJ EU de verplichtstelling van het bedrijfstakpensioenfonds in het Albany-arrest heeft getoetst aan het EU-mededingingsrecht, het Handvest reeds wordt getriggerd doordat de verplichtstelling van deelname in het bedrijfstakpensioenfond is “opgehangen” aan het EU-mededingingsrecht.
6.7
Het hof verwerpt dit standpunt. Het enkele feit dat de pensioenregeling van [appellanten] wordt uitgevoerd door een verplicht gesteld pensioenfonds, welke verplichtstelling door het HvJ EU in de Albany-zaak is getoetst aan het mededingingsrecht van de EU, maakt nog niet dat deze zaak van [appellanten] zich binnen de werkingssfeer van het Unierecht bevindt en voldoende aanknopingspunten bestaan om de voorwaardelijke indexering van pensioenaanspraken te toetsen aan artikel 17 Handvest.
6.8
De vorderingen van [appellanten] gebaseerd op artikel 17 Handvest stranden bij gebrek aan het vereiste verband met een regel van het Unierecht die van toepassing is. Ook de grieven van [appellanten] falen om deze reden.
6.9
Maar zelfs als artikel 17 Handvest van toepassing zou kunnen worden verklaard, kan dat grondrecht [appellanten] naar oordeel van het hof niet baten. Het hof overweegt daartoe - ten overvloede - als volgt.
Schending van artikel 17 Handvest; indexering als wezenlijke voorwaarde voor verplichtstelling deelname pensioenfonds
6.10
Artikel 17 Handvest regelt – kort gezegd – het grondrecht op eigendom.10.Met grief I betogen [appellanten] dat uit het Albany-arrest en in het bijzonder punt 109 daarvan, volgt dat solidariteit een vereiste is voor verplichte aansluiting bij een bedrijfstakpensioenfonds, dat indexering een essentiële of fundamentele voorwaarde is voor solidariteit en dat als die indexering ontbreekt, de solidariteit aan de collectieve overeenkomst komt te ontvallen. Daarom is de verplichte aansluiting niet toegestaan en het niet indexeren is daarom in strijd met artikel 17 Handvest, aldus [appellanten]
6.11
Het hof overweegt dat het HvJ EU in het Albany-arrest (in het bijzonder in punt 108) heeft geoordeeld dat overeenkomsten die met doelstellingen van sociale politiek (zoals verbetering van de werkgelegenheid en de arbeidsvoorwaarden) in het kader van collectieve onderhandelingen tussen sociale partners worden gesloten, wegens hun aard en hun doel moeten worden geacht niet onder het kartelverbod te vallen. Datzelfde gaat op voor een collectieve overeenkomst waarbij in een bedrijfstak een aanvullende pensioenregeling is getroffen die wordt beheerd door een door de overheid verplicht gesteld pensioenfonds. Een dergelijke regeling beoogt over het geheel genomen, aan alle werknemers in de bedrijfstak een bepaald pensioenniveau te verzekeren, en draagt daarmee rechtstreeks bij aan de verbetering van een van de arbeidsvoorwaarden van die werknemers, namelijk hun beloning. Ook het verplichtstellingsbesluit van de overheid is dan dus niet zonder meer in strijd met het kartelverbod.
6.12
Het HvJ EU heeft specifiek overwogen dat zonder het alleenrecht van het bedrijfspensioenfonds, ondernemingen met een jong en gezond personeelsbestand bij een particuliere verzekeraar gunstigere verzekeringsvoorwaarden kunnen bedingen en daarom zouden vertrekken. Hierdoor zou het bedrijfspensioenfonds blijven zitten met “slechte” risico's. Als gevolg daarvan stijgen dan de kosten van de werknemerspensioenen en zou het pensioenfonds aan de overgebleven werknemers geen betaalbaal pensioen meer kunnen bieden. Dit geldt, zo volgt uit punt 109 van het Albany-arrest, des te sterker voor een pensioenregeling die gekenmerkt wordt door een hoge mate van solidariteit. Als er geen verplichtstelling zou zijn, blijft het pensioenfonds met de slechte kansen zitten. Punt 109 van dat arrest luidt als volgt:
“Dit zou te meer het geval zijn wanneer, zoals in het hoofdgeding, de uitsluitend door het Pensioenfonds beheerde aanvullende pensioenregeling wordt gekenmerkt door een hoge mate van solidariteit, met name door de ontkoppeling van premieniveau en gedekte risico's, de verplichting alle werknemers zonder medische keuring te accepteren, de voortzetting van de pensioenopbouw met premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid, de overname door het Pensioenfonds van de achterstallige premies bij faillissement van de werkgever, en de indexatie van de pensioenen voor het behoud van hun waardevastheid.”
6.13
Uit punt 109 van het Albany-arrest blijkt slechts van een uiteenzetting van verschillende elementen die maken dat gesproken kan worden van een hoge mate van solidariteit binnen een pensioenregeling. Indexatie van pensioen is slechts een van die, daar genoemde, elementen. Het HvJ EU oordeelt niet dat het ontbreken van één van de elementen maakt dat niet langer sprake is van een pensioenregeling met een hoge mate van solidariteit. In het arrest is geen steun te vinden voor de stelling dat alleen indexatie van de pensioenen een essentieel element of fundamentele voorwaarde vormt voor de rechtvaardiging van het alleenrecht op het beheer door PMT als bedrijfstakpensioenfonds. Het ontbreken van het enkele element van indexatie - in de praktijk, de PMT-regeling bevat nog steeds het voorwaardelijke recht - leidt dus niet tot de conclusie dat er geen sprake meer is van een hoge mate van solidariteit die de pensioenregeling kenmerkt. Verder kan niet de conclusie worden getrokken dat bij gebreke van een enkel element dat solidariteit kenmerkt, de collectieve overeenkomst - waarbij de pensioenregeling in het leven is geroepen en het alleenrecht van het pensioenfonds is overeengekomen - of het verplichtstellingsbesluit, strijdig zouden zijn met het Europese mededingingsrecht, laat staan dat hieruit volgt dat PMT – waar [appellanten] door verplichtstelling bij zijn aangesloten - tot indexering tegenover [appellanten] moet overgaan. Grief I kan daarom niet slagen.
Schending van artikel 17 Handvest; indexering als voorwaarde voor verplichtstelling deelname pensioenfonds
6.14
Met grief II hebben [appellanten] betoogd dat uit het YS-arrest volgt dat opgebouwde pensioenaanspraken zijn aan te merken als eigendomsrechten. Door jarenlang niet te indexeren wordt – in strijd met artikel 17 Handvest - inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van [appellanten], aldus [appellanten]
6.15
Het hof volgt [appellanten] niet in hun betoog. Ingevolge het toepasselijke pensioenreglement (zie hierboven onder 3.2 en 3.3) bestaat - anders dan in het YS-arrest - geen onvoorwaardelijk recht op indexatie. Er is slechts een voorwaardelijk recht op toeslag of indexatie. Het recht op toeslag is afhankelijk van een toekomstige onzekere gebeurtenis. Zolang die gebeurtenis niet heeft plaatsgevonden of zal plaatsvinden, is de voorwaardelijke toeslag niet aan te merken als een pensioenaanspraak of pensioenrecht in de zin van artikel 1 Pensioenwet en ook geen vermogensrecht in de zin van artikel 17 Handvest.11.Anders gezegd: het recht op voorwaardelijke toeslag maakt geen deel uit van de pensioenaanspraak of het pensioenrecht. Het achterwege blijven van indexering – waar volgens het reglement dus geen onvoorwaardelijke aanspraak op bestaat – leidt dan ook niet tot aantasting van de pensioenaanspraak.
6.16
Voor zover grief II nog betoogt dat de kantonrechter ten onrechte geoordeeld heeft dat een welvaartvastheidsclausule (zoals opgenomen in de regeling die in het YS-arrest aan de orde was) een voorwaarde is om aanspraak te maken op de indexeringsclausule – en dat dit een onmogelijk te bereiken criterium is – berust dit op een onjuiste lezing door [appellanten] van het vonnis. De kantonrechter overweegt slechts – met juistheid, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen - dat een onzeker uitzicht op waardevermeerdering (wat de voorwaardelijke indexering hier is) in tegenstelling tot een onvoorwaardelijke welvaartsvastheidsclausule zoals in YS aan de orde was, geen eigendomsrecht is in de zin van artikel 17 Handvest. Daaraan doet niet af dat deelnemers in een pensioenfonds geen onderhandelingsmacht hebben; de vakverenigingen die betrokken zijn bij de pensioenregeling in de bedrijfstak hebben die macht wel.
6.17
Uitsluitend voor zover [appellanten] wel een beroep zouden kunnen doen op bescherming van een eigendomsrecht in de zin van artikel 17 Handvest komt de vraag aan de orde die [appellanten] opwerpen namelijk of de inbreuk op dat eigendomsrecht (door niet te indexeren) gerechtvaardigd is. Het hof is van oordeel dat die rechtvaardiging er prima facie is en motiveert dat - ook ten overvloede - als volgt.
Gerechtvaardigde inbreuk op het eigendomsrecht van artikel 17 Handvest
6.18
Het eigendomsrecht van artikel 17 Handvest geldt niet absoluut. Beperking is mogelijk indien de beperking (i) bij wet is gesteld, (ii) de wezenlijke inhoud van het recht eerbiedigt / slechts een beperkt gedeelte betreft (iii) met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel noodzakelijk is en (iv) daadwerkelijk beantwoordt aan de doelstellingen van algemeen belang, zoals erkend door de Unie.
6.19
Tussen partijen is niet in geschil dat er sprake is van een beperking van de indexering op grond van het toepasselijke pensioenreglement, en dat die beperking bij wet is gesteld. De beperking vindt namelijk haar grondslag in de Pensioenwet (sinds 1 januari 2015, artikel 137, tweede lid, onderdeel a) en ook in artikel 15, tweede lid, Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen (Besluit FTK) dat voorschrijft dat geen toeslag mag worden verleend indien de beleidsdekkingsgraad van het pensioenfonds lager is dan 110%. Niet in het geding is dat de dekkingsgraad vanaf 2008 onder de grens van 110% is gebleven. Gelet op de toelichting op artikel 15 lid 2 Besluit FTK (Stb. 2014, 568) heeft (de ondergrens van) de dekkingsgraad ten doel te voorkomen dat een pensioenfonds tot toeslagverlening overgaat en daarmee de kans vergroot dat het bij de eerstvolgende tegenvaller direct weer onder de dekkingsgraad komt die bij het minimaal eigen vermogen behoort. Het niveau van 110% moet – nog steeds blijkens de toelichting - bezien worden in samenhang met de overige maatregelen in het financieel toetsingskader. Die maatregelen dienen gezamenlijk evenwichtig over de verschillende generaties uit te pakken. Dat is - volgens de wetgever bij de voorgestelde maatregelen ten aanzien van de toeslagverlening inclusief de ondergrens van 110% - het geval; deze beperking van de toeslagverlening biedt meer zekerheid voor het kunnen uitkeren van pensioenen aan de huidige en aan toekomstige generaties en heeft als belangrijkste doel ervoor te zorgen dat een pensioenfonds het pensioengeld op een evenwichtige manier verdeelt. In het kader van het evenredigheidsbeginsel heeft naar het oordeel van het hof bovendien te gelden dat het achterwege laten van de indexering niet alleen de pensioenaanspraken maar ook de pensioenuitkeringen betreft.
6.20
Gelet op het voorgaande acht het hof dat de beperking - ook na jaarlijkse toepassing sinds 2008 - nog altijd daadwerkelijk beantwoordt aan de doelstellingen van algemeen belang, zoals erkend door de Unie (namelijk het bieden van een betaalbaar pensioen aan de betrokken werknemers zoals volgt uit het Albany-arrest) en is deze geschikt, noodzakelijk en ook evenredig. Het hof is van oordeel dat hoewel indexering al sinds 2008 achterwege blijft, de wezenlijke inhoud van het recht van [appellanten], het nominale pensioen, onaangetast blijft. Dat geldt ook als moet worden uitgegaan van de door [appellanten] gestelde 25% tot 30% koopkrachtvermindering. Daarbij speelt een rol dat het ingeroepen eigendomsrecht (ook in deze meest subsidiaire lezing) hoe dan ook relatief is; immers de mogelijkheid van achterwege blijven van toeslagverlening is daarin ingebakken. Het hof is daarom van oordeel dat de beperking van het - door het hof hier uitsluitend ten behoeve van de meest subsidiaire redenering aangenomen - eigendomsrecht van [appellanten] als gevolg van het afzien van indexering, gerechtvaardigd is. De stelling van [appellanten] dat bij een ander wettelijk systeem – met bijvoorbeeld een hogere rekenrente – toeslagverlening wel mogelijk zou zijn geweest treft reeds geen doel doordat dat andere systeem nu eenmaal niet het geldende recht is. Ook hierom falen de grieven I en II.
Het stellen van vragen aan het HvJ EU
6.21
Het voorgaande laat geen rechtsvragen onbeantwoord die noodzakelijk zijn voor de beslissing van het hof. Voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU ziet het hof dan ook geen aanleiding. Mogelijk is de term waardevastheid zoals gehanteerd in het YS-arrest nog niet uitgekristalliseerd, maar de invulling van die term is, zoals blijkt uit het bovenstaande, niet van doorslaggevende betekenis voor de beslissing in deze zaak.
Beroep op EVRM, beroep op opgewekt vertrouwen
6.22
Ter zitting in hoger beroep hebben [appellanten] nog een zeer summier beroep gedaan op het EVRM, door [appellanten] aangeduid als “de minimum standaard” ten opzichte waarvan het Handvest verdergaande bescherming mag bieden. Het hof is van oordeel dat gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, een toetsing aan het EVRM niet tot een andere uitkomst leidt.
6.23
Ook het beroep ter zitting op opgewekt vertrouwen ten aanzien van de waardevastheid van de pensioenen kan niet slagen. In de door [appellanten] genoemde website van Stichting Pensioenbehoud met daarop (beweerdelijk) een bladzijde (bladzijde 9) uit de toelichting op de (vermeende) in 1975 bestaande pensioenregeling van PMT, kan het hof geen toezegging lezen ten aanzien van de waardevastheid van het pensioen van [appellanten] Laat staan dat voldoende feiten zijn gesteld waaruit kan blijken dat [appellanten] ook nadat de pensioenreglementen van PMT expliciet van voorwaardelijkheid spraken hieraan een gerechtvaardigde verwachting hebben mogen ontlenen dat jaarlijks geïndexeerd zou worden, dan wel dat sprake is van desbetreffend opgewekt vertrouwen.
Conclusie en proceskosten
6.24
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellanten] niet slaagt. Daarom zal het hof het vonnis – zij het op deels andere gronden – bekrachtigen. Het hof zal [appellanten] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.
7. Beslissing
Het hof:
- -
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter Den Haag van 26 april 2022;
- -
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van PMT tot op heden begroot op € 783,- aan verschotten en € 2.366,- aan salaris advocaat en € 173,- aan nasalaris, te verhogen met € 90,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
- -
bepaalt dat binnen veertien dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 90,-, na de datum van betekening, aan deze kostenveroordeling moet zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen tot aan de dag der algehele voldoening.
- -
verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.D. Ruizeveld, H.J. van Harten en A.G. van Marwijk Kooy en in het openbaar uitgesproken op 28 november 2023 in aanwezigheid van de griffier.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 28‑11‑2023
MvG nrs 78 en 79.
MvG nr. 74.
HvJ EU arrest van 21 september 1999, Albany, C67/96, ECLI:EU:C:1999:430.
HvJ EU arrest van 24 september 2020, YS, C223/19, ECLI:EU:C:2020:753.
HvJ EU arrest van arrest van 26 februari 2013, Åkerberg Fransson, C617/10, EU:C:2013:105.
Punt 91 YS-arrest. “Het door artikel 17, lid 1, van het Handvest gewaarborgde recht heeft evenwel geen absolute gelding, zodat het niet aldus kan worden uitgelegd dat het een recht op een pensioen van een bepaald bedrag doet ontstaan (zie in die zin arrest van 13 juni 2017, Florescu e.a., C-258/14, EU:C:2017:448, punten 50 en 51)”.
HvJ EU arrest van 7 juni 2012, Vinkov, C27/11, ECLI:EU:C:2012:326.
Artikel 17 lid 1 Handvest luidt als volgt: “Eenieder heeft het recht heeft de goederen die hij rechtmatig heeft verkregen, in eigendom te bezitten, te gebruiken, erover te beschikken en te vermaken. Niemand mag zijn eigendom worden ontnomen, behalve in het algemeen belang, inde gevallen en onder de voorwaarden waarin de wet voorziet en mits het verlies tijdig op billijke wijze wordt vergoed. Het gebruik van de goederen kan bij wet worden geregeld, voor zover het algemeen belang dit vereist.”
Vgl. punt 111 van de conclusie van de AG voor het YS-arrest: “Met name kunnen zuiver toekomstige en onzekere vooruitzichten op een waardevermeerdering, zoals de jaarlijkse aanpassing van het bedrijfspensioen, nog niet als een concreet eigendomsrecht worden beschouwd. Voor zover er echter op reeds verworven rechten een deel wordt ingehouden, moet zulks worden aangemerkt als een beperking van het gebruik van de eigendom in de zin van artikel 17, lid 1, derde volzin, van het Handvest”.