Financieel Expertise Centrum.
Rb. Amsterdam, 12-10-2018, nr. 13/845507-10 (Promis)
ECLI:NL:RBAMS:2018:7256
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
12-10-2018
- Zaaknummer
13/845507-10 (Promis)
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2018:7256, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 12‑10‑2018; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 12‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Het bedrijf waarmee een 56-jarige man bij grootschalige beleggingsfraude producten aan de man bracht is vrijgesproken.
Partij(en)
RECHTBANK AMSTERDAM
VONNIS
Parketnummer: 13/845507-10 (Promis)
Datum uitspraak: 12 oktober 2018
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] , hierna: [verdachte] ,
gevestigd op het adres [adres] , [plaats] ,
domicilie kiezende ten kantore van [naam] op het adres [adres 1] , [plaats] .
1. Het onderzoek ter terechtzitting
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 19 juni 2013, 10 maart en 3 juli 2017 (regiezittingen) en 18, 19, 21, 22 en 29 juni, 2, 3, 9 en 12 juli (zittingsdagen inhoudelijke behandeling) en 28 september 2018 (sluitingszitting).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie mrs. M.J. Dontje en C.F. van Drumpt (hierna gezamenlijk: de officier van justitie), en van wat de vertegenwoordiger van verdachte, [medeverdachte 1] (directeur), en de raadsvrouwen van verdachte, mrs. P.T.C. van Kampen en C.H. Zuur, naar voren hebben gebracht.
De strafzaak tegen [verdachte] is gelijktijdig behandeld met de strafzaken tegen [medeverdachte 1] (13/845501-11), [medeverdachte 2] (13/845502-11) en [medeverdachte 3] (13/845505-11), en de rechtbank doet in alle zaken gelijktijdig uitspraak.
2. Tenlastelegging
Verdachte wordt ervan beschuldigd dat zij gefraudeerd heeft met betrekking tot de investeringsproducten die zij aanbood. Deze fraudeverdenking is samengevat ten laste gelegd als:
Feit 1 medeplegen van opzettelijk gebruik maken van valse geschriften;
Feit 2 A) medeplegen van oplichting; en/of
B) medeplegen van verduistering.
De ten laste gelegde periode is telkens 1 januari 2007 tot en met 27 september 2011.
De tenlastelegging is op de zitting van 10 maart 2017 gewijzigd. De volledige tekst van de uiteindelijke tenlastelegging is opgenomen in de bijlage bij dit vonnis. Die bijlage hoort bij dit vonnis en maakt hiervan deel uit.
3. Ontvankelijkheid van de officier van justitie
3.1.
Het verweer van de verdediging
De verdediging voert aan dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Doordat sprake is van een combinatie van onrechtmatigheden heeft het Openbaar Ministerie geen recht meer om verdachte te vervolgen. Het zou dan gaan om een drietal onrechtmatigheden.
- 1.
Het schenden van het zwijgrecht van [medeverdachte 1] en [verdachte] , voorafgaand aan het moment dat zij formeel als verdachte werden aangemerkt.
- 2.
Onrechtmatige informatie-uitwisseling tussen de Belastingdienst, de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (hierna: FIOD) en de Autoriteit Financiële Markten (hierna: AFM).
- 3.
De geheime inbeslagname van de laptop vanuit de auto van verdachte (door de verdediging omschreven als inbraak).
Zwijgrecht
Door de AFM en de Belastingdienst is informatie verzameld met betrekking tot [verdachte] / [medeverdachte 1] . Op enig moment tijdens het verzamelen van informatie hadden [verdachte] en/of [medeverdachte 1] als verdachte aangemerkt moeten worden. Ook na dat moment zijn aan [medeverdachte 1] (als vertegenwoordiger van [verdachte] ) nog vragen gesteld, zonder dat hij gewezen is op zijn recht om te zwijgen (het geven van de cautie). In plaats van dat [medeverdachte 1] erop gewezen is dat hij mocht zwijgen, moest hij nu antwoorden, omdat iemand, die geen verdachte is, verplicht is om te antwoorden op vragen van bijvoorbeeld de Belastingdienst en de AFM.
Informatie-uitwisseling
Uitgangspunt is dat de medewerkers van de Belastingdienst, de FIOD en de AFM een geheimhoudingsplicht hebben. Voor de uitzonderingen, op grond waarvan wel informatie gedeeld mag worden, gelden strikte regels, in het bijzonder voor de informatie-uitwisseling tussen de Belastingdienst en de AFM. Uit de getuigenverklaringen van de betrokkenen van de Belastingdienst, de FIOD en de AFM blijkt dat die regels niet zijn nageleefd, in elk geval niet tijdens een brainstormsessie waaraan [naam 1] (AFM) deelnam, terwijl ook medewerkers van de Belastingdienst aanwezig waren.
De verdediging voert ook aan dat in het einddossier op geen enkele manier verslag wordt gedaan van de onder 1 en 2 genoemde onrechtmatigheden. In plaats daarvan wordt in een aantal ambtshandelingen steeds drie omstandigheden aangevoerd op basis waarvan op papier is aangenomen dat sprake was van een redelijk vermoeden van schuld van [medeverdachte 1] / [verdachte] . Die ‘papertrail’ verhult dat deze onrechtmatigheden plaatsvonden.
Inbeslagname van de laptop
Voorafgaand aan de inbeslagname verleende de toenmalige zaaksofficier van justitie toestemming om de ruit van de auto te vernielen. De wettelijke bevoegdheden, om ten behoeve van een inbeslagname een auto te doorzoeken en zich toegang te verschaffen tot die auto, zijn niet bedoeld om heimelijk in te breken in een auto.
3.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt dat zij ontvankelijk is. Daartoe voert zij het volgende aan.
Met betrekking tot het zwijgrecht en de informatie-uitwisseling merkt de officier van justitie allereerst op dat geen sprake is van vormverzuimen die zijn begaan in het voorbereidend onderzoek tegen verdachte. Dat is wel vereist om op grond van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie te komen.
Inhoudelijk voert de officier van justitie met betrekking tot het zwijgrecht het volgende aan. Uit de door de verdediging aangevoerde argumenten volgt niet dat al sprake was van een redelijk vermoeden van schuld voordat [naam 2] van de FIOD-afdeling ‘account IO’ de informatie van de AFM en de Belastingdienst had bestudeerd. De informatie van de AFM is verkregen tussen november 2009 en januari 2010.
Ook als [medeverdachte 1] eerder op zijn zwijgrecht gewezen had moeten worden, dan blijkt uit het dossier niet dat er ten onrechte materiaal is ontvangen van de Belastingdienst of de AFM. Alleen verklaringen en ander materiaal dat afhankelijk is van de wil van een verdachte mogen niet zonder cautie voor het bewijs worden gebruikt. Uit het dossier blijkt echter dat alleen wilsonafhankelijk materiaal van de Belastingdienst en de AFM is ontvangen.
Ten aanzien van de informatie-uitwisseling merkt de officier van justitie nog het volgende op. De relevante informatie, die de FIOD van de AFM en de Belastingdienst heeft ontvangen, is beschreven in ambtshandeling 002. Die informatie is op basis van de wettelijke regelingen rechtmatig verstrekt. Volgens de verdediging zou mogelijk tijdens een brainstormsessie onrechtmatig informatie zijn uitgewisseld, maar niet is gesteld welke informatie dat was en hoe die informatie is gebruikt in het onderzoek. Daarmee is die eventueel gedeelde informatie niet relevant.
3.3.
Het oordeel van de rechtbank
Zwijgrecht
Voor het antwoord op de vraag of het zwijgrecht van [medeverdachte 1] / [verdachte] is geschonden, is van belang vanaf wanneer sprake was van een redelijk vermoeden van schuld ten aanzien van [medeverdachte 1] of [verdachte] . Vanaf dat moment had [medeverdachte 1] / [verdachte] gebruik kunnen maken van het zwijgrecht en had hij daar dus ook op moeten worden gewezen.
[naam 2] verklaart daarover in zijn verhoor bij de rechter-commissaris onder meer het volgende. Hij werkt met signalen die wellicht opgewerkt moeten worden naar een redelijk vermoeden van schuld en hij kijkt of dat moet gebeuren. Volgens [naam 2] hebben de Belastingdienst en de AFM voorafgaand aan zijn onderzoek geen redelijk vermoeden van schuld geformuleerd. In elk geval weet hij niet of de Belastingdienst destijds al dat vermoeden had. Zelf kwam [naam 2] ná zijn onderzoek tot de conclusie dat sprake was van een redelijk vermoeden van schuld (D-3203, pag. 4, 15-16 en 27).
Deze verklaring van [naam 2] vindt steun in de verklaringen van [naam 1] (AFM) en [naam 3] (Belastingdienst). [naam 1] verklaart in zijn verhoor bij de rechter-commissaris dat de AFM, en hij in het bijzonder, geen redelijk vermoeden van schuld heeft gehad en dat hij anders aangifte had gedaan (D-3253, pag. 6-7, 15-17). [naam 3] verklaart in zijn verhoor bij de rechter-commissaris wat voor hem het kantelpunt was waardoor hij een vermoeden van oplichting kreeg. Dat was nadat [medeverdachte 1] een brief op tafel legde, waarin PCI aangaf geen verdere informatie te kunnen geven over haar herverzekering, omdat sprake zou zijn van een bedrijfsgeheim. Dit vond plaats in januari 2010. Na dat moment, waarbij [medeverdachte 1] wegliep, heeft [naam 3] hem niet meer inhoudelijk gesproken (D-3265, pag. 9, 11-12 en 17).
Deze verklaringen komen overeen met verklaringen van andere medewerkers van de AFM en de Belastingdienst die zijn gehoord over dit onderwerp. Uit al deze verklaringen komt naar voren dat voorafgaand aan het onderzoek van [naam 2] , de Belastingdienst en de AFM geen redelijk vermoeden van schuld hadden. Voor zover de verdediging heeft bedoeld dat de AFM en de Belastingdienst geen redelijk vermoeden van schuld hadden, maar dat wel hadden moeten hebben, overweegt de rechtbank dat het onderzoek zich destijds nog bevond in de fase van boekenonderzoek en informatieverzameling. Het dossier biedt onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat de AFM of de Belastingdienst vóór de samenvoeging en de opwerking van deze informatie door [naam 2] met informatie uit openbare bronnen, zoals het internet en de Kamer van Koophandel, al een redelijk vermoeden van schuld had moeten hebben. De Belastingdienst en de AFM hadden dus geen redelijk vermoeden van schuld en hoefden dat ook niet te hebben. In die situatie bestond er ook geen noodzaak om [medeverdachte 1] / [verdachte] te wijzen op het zwijgrecht. Er is dus ook geen sprake van een schending van het zwijgrecht van [medeverdachte 1] / [verdachte] .
Informatie-uitwisseling
De onrechtmatige informatie-uitwisseling zou volgens de verdediging in elk geval hebben plaatsgevonden tijdens een brainstormsessie die volgens [naam 4] (werkzaam bij het FEC-team van de Belastingdienst Amsterdam) op 1 februari 2010 plaatsvond.
[naam 2] (FIOD) verklaart in zijn verhoor bij de rechter-commissaris dat er een brainstormsessie is gehouden onder de vlag van de FEC1., zodat instanties onderling informatie konden uitwisselen (D-3203, pag. 36). [naam 4] geeft aan dat de FIOD en de Belastingdienst de FEC‑vlag niet nodig hebben om onderling informatie te delen en hij denkt dat de FEC-vlag er was omdat er informatie uitgewisseld moest worden met de AFM (RC-verhoor [naam 4] , pag. 14). [naam 1] (AFM) verklaart dat hij aanwezig is geweest bij een sessie, waarbij ook de Belastingdienst aanwezig was. Hij vond dat vervelend, omdat hij daardoor vanuit de AFM geen rol kon spelen, in verband met zijn geheimhoudingsplicht. Tijdens deze sessie heeft hij geen toezichtinformatie gedeeld (D-3253, pag. 23-24).
De rechtbank kan niet vaststellen of er onrechtmatig informatie is gedeeld. Uit de hiervoor aangehaalde verklaringen volgt dat door de betrokken instanties blijkbaar gezocht is naar een manier om rechtmatig informatie te delen. Bovendien geeft de AFM, in de persoon van [naam 1] , aan terughoudend te zijn geweest wat betreft het delen van informatie tijdens een brainstormsessie.
Voor zover al sprake zou zijn van onrechtmatige informatie-uitwisseling in deze fase van het onderzoek, is geen sprake van vormverzuimen bij een voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 359a Sv (artikel 132 en 132a Sv). Om die reden kan langs die weg geen sprake zijn van de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Los van het kader van artikel 359a Sv kan slechts sprake zijn van de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie bij een onherstelbare inbreuk die niet op een adequate wijze is gecompenseerd én bovendien moet die inbreuk het oordeel kunnen dragen dat de procedure in haar geheel niet voldeed aan het recht op een eerlijk proces.2.Dat sprake is geweest van een zodanig ernstige inbreuk is niet aannemelijk geworden. Sterker nog, dat sprake is geweest van een inbreuk die bovendien een relevante invloed heeft gehad op het opsporingsonderzoek, kan nu juist niet worden vastgesteld.
De klacht van de verdediging, dat van de hiervoor besproken gestelde onrechtmatigheden onvoldoende verslag is gedaan in het einddossier, kan ook niet leiden tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. Tegen de achtergrond van het feit dat beide gestelde onrechtmatigheden niet in het kader van het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 359a Sv hebben plaatsgevonden en in het licht van wat hiervoor ten aanzien van die onrechtmatigheden is overwogen, hoeft dat niet nader gemotiveerd te worden.
Inbeslagname van de laptop
In het kader van het in beslag nemen van voorwerpen zijn opsporingsambtenaren bevoegd om een vervoermiddel te doorzoeken en zich daartoe de toegang te verschaffen (artikel 96b Sv).
In de wetsgeschiedenis komt naar voren dat onder een bevoegdheid tot doorzoeking iedere vorm van verbreking moet worden gerekend.3.De Hoge Raad heeft in het kader van de Algemene wet op het binnentreden beslist dat onder toegang verschaffen tot een woning ook valt het forceren van een deur, voor zover het doel van het binnentreden dit redelijkerwijs vereist. Die bevoegdheid bestaat al wanneer een opsporingsambtenaar ‘zoekend mag rondkijken’, wat een minder vergaande bevoegdheid is dan doorzoeken.4.
Tegen deze achtergrond is de laptop rechtmatig in beslag genomen. Ten behoeve van de inbeslagname mogen opsporingsambtenaren deuren forceren en voorwerpen verbreken. Het doel van de inbeslagname vereiste dat in dit geval ook. De laptoptas was van buitenaf zichtbaar en de inbeslagname moest in het geheim plaatsvinden, omdat [medeverdachte 1] nog niet bekend was met het lopende onderzoek. Als de auto in zo’n geval afgesloten is, dan is het redelijkerwijs vereist om een deur of ruit te forceren.
Conclusie
De aangevoerde onrechtmatigheden leiden niet tot de conclusie dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De rechtbank ziet zelf ook geen andere omstandigheden op grond waarvan de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De officier van justitie is daarom ontvankelijk in de vervolging van verdachte.
4. Geldigheid van de dagvaarding
4.1.
Het verweer van de verdediging
De verdediging voert aan dat de omschrijving van de beschuldigingen op onderdelen niet voldoet aan de wettelijke vereisten. Dat brengt mee dat de dagvaarding ten aanzien van die onderdelen nietig moet worden verklaard. Het gaat de verdediging daarbij (steeds) om de volgende zinsneden:
Feit 1
i. “een groot aantal … waaronder”;
Feit 2A
ii. “een (groot) aantal, althans een of meer perso(o)n(en) (vermeld in bijlage D‐2317, dossierpagina 11186 e.v.), verder (ook) te noemen 'participant (en)’”;
iii. “en/of overigens”;
Feit 2B
iv. “(tot een totaalbedrag groot € 163.775.000,‐‐ of daaromtrent)”;
v. “één of meer perso(o)n(en), (vermeld in bijlage D‐2317, dossierpagina 11186 e.v.), waaronder personen hierna genoemd, verder (ook) te noemen 'participant (en)”.
De verdediging wijst ten aanzien van de zinsneden onder i, ii, iv en v op de zogenaamde kinderporno-rechtspraak van de Hoge Raad, die inhoudt dat als sprake is van een grotere hoeveelheid afbeeldingen de tenlastelegging bij voorkeur beperkt moet blijven tot een gering aantal representatieve afbeeldingen, zonder verwijzingen naar een groter geheel. Als een bewezenverklaring volgt, kan bij de straftoemeting rekening gehouden worden met het grootschalige karakter.
In het bijzonder wijst de verdediging er ten aanzien van zinsnede ii op dat het overzicht in D-2317 1.005 participanten omvat en dat onduidelijk is van welke oplichtingsmiddelen ten aanzien van die participanten gebruik zou zijn gemaakt volgens de tenlastelegging.
De verdediging leidt uit een toelichting, die het Openbaar Ministerie in het kader van een wijziging tenlastelegging heeft gegeven, af dat de tenlastelegging ook volgens het Openbaar Ministerie zo gelezen moet worden dat die alleen ziet op de tien voorbeelden die in de tenlastelegging zijn uitgewerkt.
Tot slot voert de verdediging ten aanzien van de zinsnede onder iii aan dat deze onvoldoende feitelijk of bepaald is.
4.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de tenlastelegging duidelijk is en dat er geen reden is om de dagvaarding nietig te verklaren. De officier van justitie voert daarbij het volgende aan.
De kinderporno-rechtspraak van de Hoge Raad geeft richtlijnen voor de specifieke problematiek in die zaken, waarbij elke afbeelding op zichzelf moet worden omschreven in de tenlastelegging, terwijl die verschillende afbeeldingen onderling geen overeenkomsten hoeven te hebben. Bij grootschalige seriële beleggingsfraude, zoals in deze zaak, doet die problematiek zich niet voor, omdat dan bij uitstek sprake is van een en dezelfde voorstelling van zaken die steeds terugkeert.
De zinsnede ‘en overigens’ ziet op de verschillende manieren waarop verdachten onwaarheden hebben verkondigd, waarvan enkele voorbeelden in de tenlastelegging zijn uitgewerkt.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
Het verweer komt ten aanzien van alle zinsneden in de kern op hetzelfde neer. Door de opgenomen zinsneden wordt het bereik van de tenlastelegging ruimer dan alleen de uitgewerkte voorbeelden of opgesomde mogelijkheden. Dat roept de vraag op over welke geschriften (onder i), welke participanten (onder ii en v), welke contactmogelijkheden (onder iii) of welke investeringen (onder iv) de tenlastelegging gaat. Dat moet duidelijk zijn, omdat verdachte moet weten waartegen hij zich moet verdedigen.
Zinsneden i en iii
Ten aanzien van de zinsneden i en iii bevat de tenlastelegging op geen enkele manier een inkadering of inperking. Daardoor is onduidelijk wat met het opnemen van deze zinsneden onder het bereik van de tenlastelegging wordt gebracht.
Ten aanzien van zinsnede i bevat de tenlastelegging in het bijzonder geen verwijzing naar een opsomming van alle participatieovereenkomsten, addenda bij participatieovereenkomsten en versies van brochures waarvan de tenlastelegging stelt dat die vals zouden zijn.
Ten aanzien van zinsnede iii heeft de officier van justitie in reactie op het verweer van de verdediging een opsomming gegeven van mogelijkheden die onder de zinsnede ‘en/of overigens’ zouden kunnen vallen. Die door de officier van justitie gegeven opsomming was uitdrukkelijk niet uitputtend bedoeld. Ook na deze toelichting is dus nog steeds niet duidelijk wat allemaal onder het bereik van deze zinsnede zou kunnen vallen. Overigens vallen de mogelijkheden die de officier van justitie opsomde wat de rechtbank betreft ook al onder de wel uitdrukkelijk in de tenlastelegging opgenomen categorieën ‘verkoopgesprekken’ of ‘reclame-uitingen’.
Dit betekent dat de tenlastelegging ten aanzien van de zinsneden i en iii onvoldoende duidelijk is. Ten aanzien van die zinsneden wordt de dagvaarding nietig verklaard. Dit betekent concreet dat de volgende zinsneden telkens nietig worden verklaard:
- -
feit 1: ‘een groot aantal’ en ‘waaronder’;
- -
feit 2A: ‘en/of overigens’.
Zinsneden ii, iv en v
Ten aanzien van de zinsneden ii, iv en v bevat de tenlastelegging wel een inkadering of inperking. Daarnaast is de tekst van de tenlastelegging duidelijk dat die betrekking heeft op alle participanten die genoemd worden in D-2317 (onder ii en v) of het totaalbedrag van € 163.775.000,-- (onder iv).
Ten aanzien van zinsnede iv bevat de tenlastelegging een verwijzing naar bijlagen, te weten AH‑29a en D-2867. Dit betreft een beschrijving van de geldstromen in deze zaak en een financieel overzicht waarin die geldstromen inzichtelijk zijn gemaakt. Die bijlagen maken inzichtelijk waar het in de tenlastelegging genoemde bedrag van € 163.775.000,-- volgens het Openbaar Ministerie op gebaseerd is.
Ten aanzien van de zinsneden ii en v wordt in de tenlastelegging verwezen naar een bijlage, te weten D‑2317. Dit document betreft een samengesteld bestand uit de administratie van [verdachte] , waarin van de klanten van [verdachte] onder meer is opgenomen wanneer en hoeveel er betaald is voor de verschillende fondsen. Door de verwijzing naar D-2317 is duidelijk dat de tenlastelegging betrekking heeft op alle participanten die in dit document zijn opgenomen. Volgens AH‑28 gaat het om 1.005 participanten. De verwijzing naar D-2317 maakt dat de omvang van de tenlastelegging weliswaar ruim is, maar wel voldoende duidelijk begrensd.
Specifiek ten aanzien van zinsnede ii overweegt de rechtbank nog als volgt.
De rechtbank ziet in de door de verdediging aangehaalde brief van 6 mei 2013 van toenmalig zaaksofficier van justitie mr. Pouw en de opmerkingen van het Openbaar Ministerie op de regiezitting van 19 juni 2013 geen beoogde inperking van de tenlastelegging voor wat betreft het aantal slachtoffers van oplichting. Het uitwerken van tien casussen in de tenlastelegging en het als getuige/aangever horen van 46 participanten moet wat de rechtbank betreft gezien worden als een poging om de zaak praktisch hanteerbaar te houden. In de uitlatingen van het Openbaar Ministerie klinkt ook door dat de relevante vraag wat het Openbaar Ministerie betreft met name is, of blijkt dat sprake is van een groot aantal slachtoffers, en niet zozeer wat het exacte aantal slachtoffers is.
De rechtbank heeft op de regiezitting van 19 juni 2013 een eerder verzoek om de dagvaarding op dit punt nietig te verklaren afgewezen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat zij het denkbaar acht “dat bij een eventuele bewezenverklaring, in het kader van de strafmaat, enkele tientallen al voldoende is om van een groot aantal te spreken. Vervolgens acht de rechtbank het niet van belang of om het enkele tientallen of om 1005 gevallen gaat.” Die opmerking ziet op de vraag wanneer sprake is van ‘een groot aantal’, en niet op de vraag of de tenlastelegging betrekking heeft op alle participanten uit D-2317.
De opmerkingen van het Openbaar Ministerie en de rechtbank uit 2013 geven dan ook geen aanleiding voor de verdediging om uit te gaan van een tenlastelegging met een beperktere reikwijdte dan dat die alle 1.005 participanten van D-2317 omvat.
Tot slot merkt de rechtbank op dat de rechtspraak van de Hoge Raad ten aanzien van tenlasteleggingen in kinderpornozaken ziet op een specifiek strafbaar feit met een eigen problematiek. En zelfs in die zaken zijn de uitgangspunten van de Hoge Raad slechts een aanbevolen werkwijze. De rechtbank ziet in die rechtspraak dus geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
4.4.
Voorwaardelijk verzoek
De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat de tenlastelegging ten aanzien van de oplichting en de verduistering betrekking heeft op alle 1.005 participanten die staan vermeld in D‑2317. Daarmee is voldaan aan de voorwaarde van het voorwaardelijk verzoek van de verdediging om alle participanten, die nog niet als getuige zijn gehoord, alsnog als getuige te horen.
De rechtbank wijst dit verzoek af.
In het onderzoek is al een groot aantal participanten als getuige gehoord. Uit de correspondentie van de rechter-commissaris komt naar voren dat geprobeerd is om een representatieve selectie van participanten te horen en dat de verdediging in de gelegenheid is gesteld om invloed uit te oefenen op die selectie. Door de verdediging is niet aangevoerd dat de selectie van participanten, die nu door de FIOD en de rechter-commissaris is gehoord, geen representatieve selectie van alle participanten betreft. Tegen die achtergrond is het verzoek om alle resterende getuigen te horen onvoldoende onderbouwd.
5. Vrijspraak
5.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de feiten 1 en 2A. Verdachte heeft die feiten volgens de officier van justitie samen met [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] begaan. In dit kader heeft zij het volgende aangevoerd.
In de strafzaken tegen [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] heeft de officier van justitie uiteen gezet waarom die verdachten de ten laste gelegde feiten volgens de officier van justitie hebben gepleegd. De gedragingen van [medeverdachte 1] , maar ook die van [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] , kunnen volgens de officier van justitie vervolgens in redelijkheid worden toegerekend aan [verdachte] . Die toerekening brengt mee dat voldoende bewijs aanwezig is dat [verdachte] de feiten 1 en 2A heeft begaan.
5.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte moet worden vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten. In dit kader heeft de verdediging het volgende aangevoerd.
De ten laste gelegde gedragingen hebben plaatsgevonden binnen de context van [verdachte] . Uit de verklaring van [medeverdachte 1] volgt dat [verdachte] en [medeverdachte 1] aan elkaar gelijkgesteld kunnen worden. De gedragingen van [medeverdachte 1] in de context van [verdachte] kunnen wat betreft de verdediging toegerekend worden aan [verdachte] . Gedragingen van [medeverdachte 2] of [medeverdachte 3] , die niet formeel aan [verdachte] zijn verbonden, kunnen in redelijkheid niet aan [verdachte] worden toegerekend.
De verdediging van [verdachte] heeft, optredend als de verdediging van [medeverdachte 1] , betoogd dat [medeverdachte 1] van deze feiten moet worden vrijgesproken. Het betoog van de verdediging ten aanzien van [medeverdachte 1] moet wat haar betreft ertoe leiden dat ook [verdachte] wordt vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten.
5.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank vindt niet bewezen dat verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij. De rechtbank komt weliswaar tot de conclusie dat gedragingen van [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en – in mindere mate – [medeverdachte 3] strafbare feiten opleveren, maar [verdachte] kan niet als (mede)dader van die strafbare feiten worden aangemerkt. Daarvoor is het volgende van belang.
De eerste vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of de strafbare gedragingen van [medeverdachte 1] aan [verdachte] kunnen worden toegerekend. Die vraag ziet op de verhoudingen tussen [verdachte] als rechtspersoon, [medeverdachte 1] als natuurlijk persoon en [medeverdachte 1] als feitelijk leidinggever van de rechtspersoon [verdachte] .
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad5.leidt de rechtbank af dat het in ieder geval niet zo is dat [verdachte] de tenlastegelegde feiten samen pleegt met [medeverdachte 1] , als de betrokkenheid van [verdachte] alleen is gebaseerd op het toerekenen van de gedragingen van [medeverdachte 1] aan [verdachte] . Als [verdachte] zelf als dader kan worden aangemerkt, is een vervolgvraag of [medeverdachte 1] daarvoor als feitelijk leidinggever van [verdachte] strafrechtelijk verantwoordelijk gehouden kan worden, maar dat is voor de strafzaak tegen [verdachte] niet relevant.
Een rechtspersoon kan als dader worden aangemerkt, als de verweten gedraging in redelijkheid aan die rechtspersoon kan worden toegerekend. Als de gedraging in de sfeer van de rechtspersoon is verricht, is daarvan in beginsel sprake.6.In deze zaak is duidelijk dat de gedragingen zijn verricht in de sfeer van de rechtspersoon. De gedragingen hebben immers betrekking op de kerntaak van [verdachte] (het aan de man brengen van financiële producten), [verdachte] had er financieel voordeel van en de gedragingen zijn onder andere verricht door [medeverdachte 1] , één van de directeuren van [verdachte] .
Toch komt de rechtbank niet tot de conclusie dat de gedragingen van [medeverdachte 1] in redelijkheid aan [verdachte] kunnen worden toegerekend. Daarvoor zijn de volgende omstandigheden van belang.
De rechtbank heeft het dossier zo beoordeeld dat in het begin van de ten laste gelegde periode geen sprake was van strafbare feiten, maar dat dit beeld vanaf begin 2009 begint te kantelen. In het bijzonder gebeurt dit op 1 februari 2009, als [medeverdachte 3] de zogenaamde [naam 5] -mail verstuurt aan [naam 6] (D-0895). Die e-mail is ge-cc-d naar [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . In deze mail wordt gebruik gemaakt van privé-e-mailadressen en [medeverdachte 3] verzoekt [naam 6] uitdrukkelijk om geen gebruik te maken van de zakelijke e-mailadressen van [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] . Daarmee wordt de strafrechtelijk relevante communicatie afgeschermd van [verdachte] . De andere betrokkenen die van de strafbare gedragingen op de hoogte zijn, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] , staan bovendien niet in enige formele betrekking tot [verdachte] . Relevante personen binnen [verdachte] (bijvoorbeeld mededirecteur [naam 7] , [naam 8] , [naam 9] of [naam 10] ) worden ten slotte bewust onwetend gehouden van de strafbare gedragingen. Het lijkt er dan ook op dat [medeverdachte 1] een eigen onderneming binnen de onderneming [verdachte] runde.
De rechtbank vindt het gelet op deze omstandigheden niet redelijk om de strafrechtelijk relevante gedragingen van [medeverdachte 1] aan [verdachte] toe te rekenen. In plaats daarvan dienen die gedragingen aan [medeverdachte 1] als natuurlijk persoon te worden toegerekend.
Ten aanzien van de vraag, of de gedragingen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] aan [verdachte] kunnen worden toegerekend, is tot slot nog het volgende van belang. De gedragingen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] staan al in een verder verwijderd verband van [verdachte] dan bij [medeverdachte 1] het geval is en ook zij schermen de strafrechtelijk relevante gedragingen af van [verdachte] . De gedragingen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] kunnen dus ook niet in redelijkheid aan [verdachte] worden toegerekend.
De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat [verdachte] niet strafrechtelijk verantwoordelijk is voor de ten laste gelegde strafbare feiten.
6. Beslissing
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart de dagvaarding ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde nietig voor zover daarin telkens is opgenomen ‘een groot aantal’ en ‘waaronder’.
Verklaart de dagvaarding ten aanzien van het onder 2A ten laste gelegde nietig, voor zover daarin in is opgenomen ‘en/of overigens’.
Verklaart het onder 1, 2A en 2B ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mr. B. Vogel, voorzitter,
mrs. N.A.J. Purcell en M.R.J. van Wel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C. Wolswinkel, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 12 oktober 2018.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 12‑10‑2018