Hof 's-Hertogenbosch, 16-11-2011, nr. 20-001872-10
ECLI:NL:GHSHE:2011:BU4621, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
16-11-2011
- Magistraten
Mrs. J.C.A.M. Claassens, C.M. Hilverda, N.J.M. Ruyters
- Zaaknummer
20-001872-10
- LJN
BU4621
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2011:BU4621, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 16‑11‑2011
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSHE:2010:BM2255, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSHE:2008:BC3149, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 16‑11‑2011
Inhoudsindicatie
Het hof veroordeelt de leider van een criminele organisatie die zich bezighield met grootschalige productie van synthetische drugs tot 11 jaar gevangenisstraf. Het hof verwerpt de verweren m.b.t. onrechtmatigheden bij de aanvang van het onderzoek, manipulatie bij monsterneming en verhoren van verdachte. Het niet tijdig vernietigen en vervolgens aan verdachte in een verhoor voorhouden van een geheimhoudergesprek leidt niet tot niet-ontvankelijkheid van het OM en evenmin tot strafvermindering.
Mrs. J.C.A.M. Claassens, C.M. Hilverda, N.J.M. Ruyters
Partij(en)
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank 's‑Hertogenbosch van 26 april 2010 in de strafzaak met parketnummer 01-889044-06 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [datum in 1963],
thans verblijvende in P.I. Vught — Nieuw Vosseveld 2 HVB te Vught.
Procesverloop
De rechtbank heeft de verdachte bij vonnis van 31 januari 2008 (LJN BC3149) ter zake van het ten laste gelegde onder 1 tot en met 7 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van elf jaren met aftrek van voorarrest, met beslissingen ten aanzien van het beslag.
De verdachte heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 14 januari 2009 (LJN BH0018) heeft dit hof, in andere samenstelling, het vonnis van 31 januari 2008 vernietigd, de behandeling in eerste aanleg nietig verklaard en de zaak teruggewezen naar de rechtbank teneinde op de bestaande inleidende dagvaarding, zoals gewijzigd ter terechtzitting van de rechtbank van 6 september 2007, opnieuw te worden berecht.
Na terugwijzing heeft de rechtbank bij vonnis van 26 april 2010 (LJN BM2255) de verdachte ter zake van het ten laste gelegde onder 1 (pleegplaatsen: gemeente Best en Hechtel-Eksel), 3, 4 (pleegplaatsen: Alkmaar en/of Liessel en/of Hechtel-Eksel), 5, 6 en 7 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren met aftrek van voorarrest, met teruggave aan de verdachte van de voorwerpen met nummers 14–79 op de beslaglijst.
De verdachte werd bij laatstgenoemd vonnis vrijgesproken van het ten laste gelegde onder 1 (voor zover dat zou zijn begaan ‘te Liessel en/of elders in Nederland en/of op een of meer (andere) plaatsen in België’), 2 (integraal) en 4 (voor zover dat zou zijn begaan ‘te Eindhoven en/of Venlo en/of Best en/of elders in Nederland’).
De verdachte heeft tegen het vonnis van 26 april 2010 hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Feit 1
Met de advocaat-generaal en de raadsman verstaat het hof de tenlastelegging onder 1 aldus, dat aan de verdachte afzonderlijke strafbare feiten — met verschillende pleegplaatsen — cumulatief zijn ten laste gelegd.
Blijkens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep moet het hoger beroep worden begrepen als uitdrukkelijk niet te zijn gericht tegen de vrijspraak van het onder 1 ten laste gelegde, voor zover betrekking hebbend op de feiten die zouden zijn begaan in Liessel, ‘elders in Nederland’ (dan in de gemeente Best) en ‘op een of meer (andere) plaatsen in België’ (dan in Hechtel-Eksel).
Feit 2
Blijkens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep moet het hoger beroep worden begrepen als uitdrukkelijk niet te zijn gericht tegen de vrijspraak van het onder 2 ten laste gelegde.
Feit 4
Met de advocaat-generaal en de raadsman verstaat het hof de tenlastelegging onder 4 aldus, dat aan de verdachte afzonderlijke strafbare feiten — met verschillende pleegplaatsen — cumulatief zijn ten laste gelegd.
Blijkens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep moet het hoger beroep worden begrepen als uitdrukkelijk niet te zijn gericht tegen de vrijspraak van het onder 4 ten laste gelegde, voor zover betrekking hebbend op de feiten die zouden zijn begaan in Eindhoven, Venlo, Best en ‘elders in Nederland’ (dan in Alkmaar en Liessel).
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist, heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van 20 oktober 2010, 3 november 2010, 31 januari 2011, 14 februari 2011, 20 april 2011, 11 juli 2011 en 2 november 2011, alsmede het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 10 februari 2009, 24 maart 2009, 16 juni 2009, 3 september 2009, 5 november 2009, 28 januari 2010, 1 april 2010 en 12 april 2010.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, zal vernietigen en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte ter zake van het ten laste gelegde onder 1 (pleegplaatsen: gemeente Best en Hechtel-Eksel), 3, 4 (pleegplaatsen: Alkmaar, Liessel en Hechtel-Eksel), 5, 6 en 7 zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van elf jaren met aftrek van voorarrest, met teruggave aan de verdachte van de voorwerpen met nummers 14–79 op de beslaglijst.
De verdediging heeft de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie bepleit, dan wel bewijsuitsluiting of strafvermindering en zich verder op het standpunt gesteld dat ten aanzien van feit 4 de dagvaarding nietig moet worden verklaard en voor de overige feiten vrijspraak dient te volgen wegens — kort samengevat — gebrek aan bewijs.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is — na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg van 6 september 2007 en voor zover in hoger beroep nog aan de orde — ten laste gelegd dat:
- 1.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 februari 2004 tot en met 30 mei 2006 in de gemeente Best en/of te Hechtel-Eksel (België) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) een of meer hoeveelheid/hoeveelheden xtc-afval en/of aceton op of in de bodem heeft gebracht, zijnde xtc-afval en/of aceton (een) stof(fen) waardoor de bodem kon worden verontreinigd en/of aangetast — terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) (telkens) wist(en), althans redelijkerwijs had/hadden kunnen vermoeden, dat door die handeling(en) de bodem kon worden verontreinigd en/of aangetast — en toen (telkens) al dan niet opzettelijk niet aan de verplichting heeft voldaan alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem/hen kond(en) worden gevergd, teneinde die verontreiniging en/of aantasting te voorkomen, dan wel indien die verontreiniging zich voordeed, de bodem te saneren en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken;
- 3.
hij op of omstreeks 30 mei 2006 in de gemeente Eindhoven, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 242.115 XTC-pillen (73 kilogram), in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
- 4.
hij op een of meer tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 1 februari 2004 tot en met 30 mei 2006 te Alkmaar en/of te Liessel en/of te Hechtel-Eksel (België) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of vervaardigd en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd en in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad (een) hoeveelheid/hoeveelheden MDMA en/of amfetamine, zijnde MDMA en/of amfetamine (telkens) een middel voorkomend op de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
- 5.
hij op een of meer tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 1 februari 2004 tot en met 21 juli 2005 te Waalre en/of Eindhoven en/of Valkenswaard, in ieder geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht en/of heeft vervoerd, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad, (een) hoeveelheid/hoeveelheden van een materiaal bevattende MDMA en/of amfetamine, zijnde MDMA en/of amfetamine (telkens) (een) middel(en) voorkomend op de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
- 6.
hij in of omstreeks de periode van 20 mei 2003 tot en met 13 maart 2007 te Eindhoven en/of elders in Nederland en/of te Neerpelt en/of elders in België tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (een) voorwerp(en), te weten (een) hoeveelheid/hoeveelheden geld ten behoeve van de aanschaf en/of betaling van:
- —
bouwmaterialen en/of (andere) bouwkosten en/of inventaris, al dan niet bestemd voor de (ver)bouw en/of aankleding en/of inrichting van een woning gelegen aan de [adres 1] te Neerpelt, met name (voor laatstgenoemd adres) de aanschaf en/of plaatsing van een keuken en/of voor een appartement gelegen aan de [adres 2] te Eindhoven en/of
- —
een of meer personenauto('s), te weten een Mercedes, type 320 CDI (kenteken [X]) en/of een Mercedes S 400 CDI (kenteken [X]) en/of een Mercedes, type ML 400 CDI, (Belgisch kenteken [X]) en/of een Mercedes, SLK 350 cabrio (Belgisch kenteken TJQ737) en/of een Peugeot 206 cabrio (Belgisch kenteken SUU707) en/of een Mercedes SL 500 (kenteken [X]) en/of een Volkswagen Golf (kenteken [X]) en/of een of meer ander(e) voertuig(en) en/of
- —
een motor, merk Yamaha XT 660R (kenteken [X]) en/of
- —
(een) golfuitrusting(en) en/of het lidmaatschap van en/of de contributie voor een of meer golfclub(s) en/of
- —
een of meer vakantie- en/of zakenrei(s)/(zen) en/of uitstapje(s) naar (onder meer) Spanje en/of Frankrijk en/of Italië en/of de Seychellen en/of Egypte,
heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet en/of van een of meer voorwerp(en) gebruik heeft gemaakt, terwijl hij en/of zijn mededader(s) wist(en) dat dat/die voorwerp(en) — onmiddellijk of middellijk — afkomstig was/waren uit enig misdrijf, zulks terwijl hij, verdachte en/of zijn mededader(s) van het plegen van voormeld(e) feit(en) een gewoonte heeft/hebben gemaakt;
- 7.
hij in of omstreeks de periode van 1 februari 2004 tot en met 13 maart 2007 te Waalre en/of Oudorp (gemeente Alkmaar) en/of Eindhoven, in elk geval in Nederland, en/of te Hechtel-Eksel en/of elders in België heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van hem, verdachte, en een of meer natuurlijke perso(o)n(en), te weten [P] en/of [O] en/of [C] en/of [T] en/of een of meer andere perso(o)n(en), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk overtreding van artikel 2 onder A en/of B en/of C en/of D van de Opiumwet en/of van artikel 13 van de Wet bodembescherming en/of artikel 10 van de Wet milieubeheer en/of van witwassen als bedoeld in artikel 420bis en/of 420ter Wetboek van Strafrecht, zulks terwijl hij, verdachte, oprichter en/of leider en/of bestuurder van voormelde organisatie was.
Geldigheid van de inleidende dagvaarding ten aanzien van feit 4
De raadsman heeft betoogd dat de dagvaarding ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde nietig dient te worden verklaard wegens onbestemdheid van de beschuldigingen. In redelijkheid kan volgens de raadsman niet van de verdachte worden verwacht dat hij begrijpt tegen welke van de verdenkingen in de periode 1 februari 2004 tot en met 30 mei 2006 hij zich moet verweren.
Bezien tegen de achtergrond van het procesdossier en voorts mede in aanmerking genomen dat de tenlastelegging ten aanzien van feit 4, voor zover in hoger beroep nog aan de orde, drie onderscheiden pleegplaatsen vermeldt, is het hof van oordeel dat het voor de verdachte en zijn raadsman duidelijk moet zijn welke strafbare feiten aan de verdachte onder 4 worden verweten, zodat de verdachte in staat is zich daartegen adequaat te verdedigen.
Daarbij komt dat de raadsman in hoger beroep zijn stelling niet nader heeft geconcretiseerd in het licht van de bewezenverklaring van feit 4 door de rechtbank en de door de rechtbank daartoe gebezigde bewijsmiddelen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is op geen enkele wijze aannemelijk geworden, en dit is door de verdediging ook niet concreet onderbouwd, dat bij de verdachte onduidelijkheid heeft bestaan omtrent hetgeen hem onder 4 wordt verweten.
Het verweer wordt verworpen.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging
Overweging omtrent de rechtsmacht met betrekking tot het ten laste gelegde onder 1, 4, 6 en 7 voor zover gepleegd te België
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de Nederlandse strafwet toepasselijk is op deze feiten voor zover gepleegd te België, aangezien de verdachte de Nederlandse nationaliteit bezit en ook ten tijde van het plegen van die feiten die nationaliteit bezat, terwijl de in België gepleegde feiten door de Nederlandse strafwet als misdrijf worden beschouwd en op die feiten door de Belgische strafwet ook straf is gesteld.
Verweer van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging in verband met onrechtmatigheden die zijn begaan ten aanzien van:
- (i)
de aanvang van het onderzoek;
- (ii)
de monsterneming bij de Kievitsbleekweg;
- (iii)
de wijze van verhoor van de verdachte.
Het hof overweegt als volgt.
Ad (i) De aanvang van het onderzoek
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de in het dossier gerelateerde aanvang van het onderhavige onderzoek Risico, te weten de beweerdelijk toevallige betrapping op heterdaad van de medeverdachte [S] tijdens de lozing van afvalstoffen in Best op 30 mei 2006, niet de daadwerkelijke aanvang van het onderzoek kan zijn geweest. Daartoe heeft de verdediging het volgende aangevoerd:
- —
Dit toeval is te onwaarschijnlijk. Het is toch niet geloofwaardig dat, zoals de politie stelt, de politiesurveillance die avond op die plek controleerde op hangjongeren en drugsdealers.
- —
Verder kan onder meer uit het feit dat op 28 april 2005 CIE-informatie vanuit Nederland naar België werd gestuurd en dat op 21 juli 2005 — de dag dat de doorzoeking in Hechtel-Eksel plaatsvond — het onderzoek Risico door de Nederlandse politie werd overgenomen, enkel blijken van nauwe samenwerking tussen de Nederlandse en de Belgische politie. Uit een opmerking van de officier van justitie die heeft gesproken over ‘relevante stukken’ uit het Belgische dossier en het ontbreken van uitnodigingen voor het verhoor van mevrouw [B] en de verdachte door de Belgische justitie in het door de Belgische autoriteiten overgedragen dossier, valt af te leiden dat niet het volledige Belgische dossier is toegevoegd aan het dossier van de onderhavige zaak.
- —
Dit alles en het gegeven dat justitie weigert het onderzoek Blanco aan de verdediging ter beschikking te stellen, doet vermoeden dat met een onjuiste weergave van de gebeurtenissen, de werkelijke aanvang van het onderzoek wordt verhuld en derhalve de rechten van de verdachte op een eerlijk proces zijn geschonden.
Het hof herhaalt allereerst hetgeen het hof ter terechtzitting van 3 november 2010 heeft overwogen ten aanzien van de aanvang van het onderzoek Risico en de volledigheid van de Belgische stukken:
‘De Nederlandse autoriteiten hebben een rechtshulpverzoek d.d. 27 juni 2006 (dossierpag. 141 t/m 143) gedaan aan de Belgische autoriteiten teneinde in het bezit te worden gesteld van het in dit verzoek nader gespecificeerde dossier van het parket te Hasselt en de onderzoeksrechter te Hasselt. Op grond daarvan heeft de Procureur des Konings van de raadkamer van de rechtbank van eerste aanleg te Hasselt gevorderd de overdracht te bevelen van overtuigingsstukken aan de Nederlandse autoriteiten. Op 1 december 2006 heeft de raadkamer van de rechtbank van eerste aanleg bevolen (dossierpag. 155 e.v.) dat de overtuigingsstukken worden overgedragen aan de Nederlandse autoriteiten.
Het relaasproces-verbaal van verbalisant [V1] houdt op doorgenummerde pagina 58 in dat het dossier inclusief alle in beslag genomen sporen door de Belgische autoriteiten op 19 december 2006 werd overgedragen aan de regiopolitie Brabant Zuid-Oost. Volgens dat door verbalisant [V1] op amtsbelofte opgemaakte relaasproces-verbaal is het volledige Belgische dossier gevoegd bij het zaaksdossier ‘België’ in de onderhavige strafzaak.
Het hof stelt vast dat zich in het dossier van de onderhavige zaak, zoals door het hof van de rechtbank ontvangen, twee ordners met (originele) Belgische stukken bevinden. Het gaat daarbij om de twee ordners die nu in de zittingszaal aanwezig zijn en die door de voorzitter thans worden getoond aan de raadsman en de advocaat-generaal. In zoverre mist het argument van de raadsman dat de aan deze Nederlandse strafzaak toegevoegde Belgische stukken onvolledig zouden zijn, omdat deze slechts één ordner zouden beslaan, feitelijke grondslag.
De raadsman heeft zojuist aangevoerd dat de officier van justitie heeft medegedeeld dat slechts de relevante delen van het Belgische dossier aan het strafdossier van deze zaak zijn toegevoegd en dat daaruit blijkt dat er nog meer stukken moeten zijn. Het hof stelt vast dat de officier van justitie ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 28 januari 2010 het volgende heeft verklaard: ‘Voor zover relevant zijn alle stukken uit het Belgische onderzoek aan het Nederlandse strafdossier tegen verdachte gevoegd. (…) Mij is ook niet duidelijk op welke Belgische stukken de raadsman doelt. Ik zie niet wat er ontbreekt.’ (pv terechtzitting 28 januari 2010, tweede niet genummerde blz.) Ter terechtzitting van 1 april 2010 heeft de officier van justitie als volgt verklaard: ‘Mijn bewoordingen dat alle relevante stukken uit België onderdeel zijn van het strafdossier worden verkeerd opgevat. Alle stukken zijn overgelegd en aan de verdachte zijn geen stukken onthouden.’ (pv terechtzitting 1 april 2010, eerste deel van de terechtzitting, tweede niet genummerde blz). Naar het oordeel van het hof kan aan die beide uitlatingen van de officier van justitie, in onderling verband bezien, niet de conclusie worden verbonden dat de officier van justitie zelf stelt dat niet alle Belgische stukken aan het onderhavige dossier zijn toegevoegd.
(…)
Daarbij komt dat in eerste aanleg diverse opsporingsambtenaren eenmaal of meermalen bij de rechter-commissaris als getuige zijn gehoord over de aanvang van het onderzoek en/of de volledigheid van de onderhavige Belgische stukken.
Door de rechter-commissaris zijn onder meer als getuigen gehoord de Nederlandse verbalisanten [V2] (op 6 november 2007 en 14 oktober 2009), [V3] (op 6 november 2007 en 16 september 2009), [V4] (op 31 augustus 2007 en 18 september 2009), [V5] (op 31 augustus 2007 en 11 september 2009) en [V6] (op 16 september 2009), de Belgische verbalisant [V7] (op 16 september 2009) en de zaaksofficier van justitie mr. Lukowski (op 14 oktober 2009).’
Het hof herhaalt voorts hetgeen het hof ter terechtzitting van 14 februari 2011 heeft overwogen ten aanzien van de aanvang van het onderzoek Risico en de volledigheid van de Belgische stukken:
(pagina 7) ‘Op grond van het voorgaande stelt het hof vast dat de Belgische autoriteiten alle voor de toetsing van de aanvang van het onderzoek Risico relevante Belgische stukken aan de Nederlandse autoriteiten hebben overgedragen. Van de zijde van de verdediging is niets aangevoerd waaruit een begin van aannemelijkheid van het tegendeel zou kunnen voortvloeien. In dit kader overweegt het hof nog dat hieraan niet afdoet dat het in het onderhavige dossier de door de verdachte bedoelde brief (de uitnodigingsbrief van het Belgische Parket voor [B]; ter zake van de uitnodigingsbrief van het Belgische Parket voor de verdachte geldt mutatis mutandis hetzelfde, hof) niet heeft aangetroffen. Immers, zo al zou vaststaan dat [B] in deze zaak is opgeroepen om in België op enig politiebureau te verschijnen en de betreffende oproeping van [B] zich niet in het onderhavige dossier zou bevinden, impliceert dat nog niet dat alle voor de toetsing van de aanvang van het onderzoek Risico relevante Belgische stukken zich niet in het dossier bevinden.
(…)
(pagina 12) In aanmerking genomen dat de verbalisanten [V2], [V4], [V5] en [V3] door de rechter-commissaris zijn gehoord over de aanvang van het onderzoek Risico en de raadsman zijn stelling dat het onderzoek Risico is voortgekomen uit het onderzoek Blanco verder niet concreet heeft onderbouwd, terwijl ook overigens voor deze stelling geen enkele concrete aanwijzing naar voren is gekomen, is het hof de noodzakelijkheid van de toevoeging van het onderzoek Blanco niet gebleken.’
Verder overweegt het hof thans nog het volgende.
Blijkens het dossier (pag. 1313) is weliswaar op 28 april 2005 CIE-informatie verstrekt aan de Belgische autoriteiten over de (mogelijke) betrokkenheid van Nederlanders, onder wie de verdachte, bij de productie van synthetische drugs in de omgeving van Overpelt (België), naar aanleiding waarvan op 21 juli 2005 in het kader van een Belgisch onderzoek een doorzoeking heeft plaatsgevonden op het adres [adres 3] te [woonplaats] te België, echter anders dan door de raadsman is gesteld, volgt uit het dossier niet dat op die laatstgenoemde datum het onderzoek Risico door de Nederlandse politie werd overgenomen.
Uit het dossier (de verhoren bij de rechter-commissaris van verbalisant [V2] op 6 november 2007 en 14 oktober 2009, van verbalisant [V3] op 6 november 2007 en 16 september 2009 en van de Belgische politieambtenaar [V7] op 16 september 2009) volgt dat in het Belgische onderzoek na die doorzoeking weinig meer is gebeurd, omdat de daders in Nederland zaten en dat het Nederlandse onderzoek Risico pas een aanvang heeft genomen nadat, na de betrapping op heterdaad van de medeverdachte [S] op 30 mei 2006, in diens woning ongeveer 73 kilogram xtc-pillen was aangetroffen en grote hoeveelheden chemicaliën. De verbalisanten die [S] op 30 mei 2006 op heterdaad hebben betrapt bij het lozen van grote hoeveelheden aceton op de Kievitsbleekweg te Best ([V4] en [V5]) hebben daarover bij de rechter-commissaris op 31 augustus 2007, in aanwezigheid van de verdediging, verklaard dat die aanhouding op puur toeval berustte.
Het hof verwijst in dit verband verder naar de verklaring van verbalisant [V3], afgelegd bij de rechter-commissaris op 16 september 2009. Daarover bevraagd door de raadsman naar aanleiding van een passage in het dossier op pagina 4883 dat het Belgische onderzoek op 21 juli 2005 door onderzoeksteam Risico in Nederland is overgenomen en die voeding zou hebben kunnen geven aan de stelling van de raadsman, verklaarde [V3] dat die passage op een fout moet berusten. Volgens [V3] is het Nederlandse onderzoek namelijk pas op 31 mei 2006 gestart. Na de aanhouding van [S] is eerst een milieuteam geformeerd, maar bij de doorzoeking in zijn woning werd zoveel gevonden dat het tactisch rechercheteam Risico is opgericht, aldus [V3]. [V3] verklaarde verder dat bij de verhoren van [S] namen bekend werden, onder andere de naam van de verdachte. De inlichtingendienst zat bij de bespreking daarvan en heeft de betrokken verbalisanten na onderzoek erop gewezen dat de naam van de verdachte ook voorkwam in een zaak in Hechtel-Eksel. In overleg met de officier van justitie is daarna geprobeerd die zaak naar Nederland te halen, aldus nog steeds verbalisant [V3] in voormeld getuigenverhoor.
In hetgeen de verdediging bij pleidooi heeft aangevoerd ten aanzien van de aanvang van het onderzoek en de volledigheid van de Belgische stukken — de raadsman spreekt in de pleitnota over onwaarschijnlijkheden, onzekerheden en onduidelijkheden — ziet het hof geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid en betrouwbaarheid van voornoemde verklaringen bij de rechter-commissaris en de (overige) hiervoor genoemde inhoud van het dossier.
Op grond daarvan stelt het hof vast dat de Belgische autoriteiten alle voor de toetsing van de aanvang van het onderzoek Risico relevante Belgische stukken aan de Nederlandse autoriteiten hebben overgedragen en is het hof tevens van oordeel dat een andere aanvang van het onderzoek Risico dan de toevallige betrapping van [S] op 30 mei 2006 uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk is geworden.
Ad (ii) De monsterneming bij de Kievitsbleekweg
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de politie het grondmonster A, genomen op 21 juli 2006, heeft gemanipuleerd. De raadsman heeft daartoe het volgende aangevoerd.
- —
Het grondmonster is genomen op een plaats die door de medeverdachte [S] is aangewezen als een plaats waar hij eerder afvalproducten geloosd heeft. [S] is volgens diens verklaringen enkel betrokken geweest bij de productie van MDMA in Liessel. Het grondmonster A bevat echter volgens de analyse van het NFI behalve MDMA-delen waaronder aceton, tevens amfetamineverbindingen waaronder mierenzuur, hetgeen in beginsel niet mogelijk is. Als er aceton wordt aangetroffen, kan het niet gaan om de productie van amfetamine en als er mierenzuur wordt aangetroffen, kan het niet gaan om de productie van MDMA. [S] heeft niets van doen gehad met de productie van amfetamine en kan dus ook geen lozingen hebben gedaan waarin een amfetamineverbinding voorkomt.
- —
Uit het dossier blijkt dat er op 20 juli 2006 een inkijk heeft plaatsgehad bij de medeverdachte [O] in Alkmaar, waarbij resten van amfetamine zijn gevonden. De verdachte stelt dat de amfetamineresten die bij [O] in Alkmaar zijn gevonden, door de politie op de plek van grondmonster A zijn geloosd alvorens het grondmonster te nemen. Hierdoor zou de vochtigheid (kleverigheid) van monster A worden verklaard.
Het hof stelt voorop hetgeen het hof ter terechtzitting van 14 februari 2011 heeft overwogen ten aanzien van het nemen van de monsters SP9 en A:
‘Verbalisanten [V4] en [V5] hebben gerelateerd dat zij op 30 mei 2006 tijdens een surveillance stuitten op een op een braakliggend terrein geparkeerde bestelbus. Rechts naast de bus stond een man (naar later bleek: de medeverdachte [S]) die doende was de inhoud van vaten c.q. jerrycans leeg te gieten op en in de onverharde berm (pv bevindingen d.d. 1 juni 2006, opgenomen in ordner ‘Delict 1 Best Eindhoven’, pag. 28).
Verbalisant [V8] heeft gerelateerd dat op 31 mei 2006 omstreeks 00.05 uur in zijn aanwezigheid door verbalisant [V9] op voornoemd terrein bodemmonsters werden genomen op de plaatsen rechts naast de bestelauto waar de groenstrook zwart van kleur was. Deze monsters werden gewaarmerkt als spoor SP9 (pv technisch onderzoek d.d. 13 oktober 2006, opgenomen in ordner ‘Delict 1 Best Eindhoven’, pag. 84).
Verbalisanten [V9] en [V3] hebben gerelateerd dat op 11 juli 2006 door [S] diverse locaties werden aangewezen waar hij vloeibare afvalstoffen van een synthetisch drugslaboratorium had geloosd, onder meer op het braakliggend terrein waar hij op heterdaad werd aangehouden tijdens het storten van vloeibare afvalstoffen. Het proces-verbaal houdt het volgende in: ‘Verdachte verklaarde meerdere keren afvalstoffen te hebben geloosd op het terrein. Twee keer had hij geloosd op de lokatie waar hij op heterdaad was betrapt en een keer op een andere lokatie.’ Op 21 juli 2006 werd op die vermoedelijke andere stortlocatie door [V9] een monster genomen dat werd voorzien van label ‘monster A’. (pv bevindingen d.d. 24 oktober 2006, opgenomen in ordner ‘Delict 1 Best Eindhoven’, pag. 232–234).’
Het hof stelt op grond van het voorgaande vast dat verbalisant [V9] monster A op 21 juli 2006 heeft genomen op het braakliggende terrein waar [S] op 30 mei 2006 werd betrapt tijdens het lozen van afvalstoffen, maar op een andere locatie op dat terrein dan de locatie waar [S] op 30 mei 2006 had geloosd.
Het hof stelt vast dat uit analyseresultaten blijkt dat de damp van monster A onder meer aceton bevat. Uit het onderzoek van monster A naar niet-vluchtige verbindingen zijn voorts aanwijzingen verkregen voor de aanwezigheid van amfetamineverbindingen (pagina 3/5 van het NFI-rapport d.d. 24 oktober 2006, pag. 222).
In de pleitnota (nr. 18) stelt de raadsman: ‘Voorts bevat grondmonster [A] tevens amfetamineverbindingen (zie pagina 9 van 11 NFI-rapport) waaronder mierenzuur (zoals vermeld in het eerdere NFI-rapport).’
Met de verwijzing ‘zie pagina 9 van 11 NFI-rapport’ doelt de raadsman kennelijk op pagina 9/11 van het rapport van ir. A.K. van den Eijkel d.d. 19 september 2011. De raadsman heeft niet gepreciseerd op welk van de eerder uitgebrachte NFI-rapporten hij doelt met zijn verwijzing naar ‘het eerdere NFI-rapport’. Voor zover de raadsman het oog heeft op pagina 3/5 van het NFI-rapport d.d. 24 oktober 2006 (pag. 222), overweegt het hof dat daar niet wordt gerapporteerd dat monster A mierenzuur bevat, maar slechts — in zijn algemeenheid — dat mierenzuur als afvalstof kan vrijkomen bij de productie van amfetamine. In het bijbehorende analyserapport (pag. 225) worden de in monster A aangetoonde stoffen genoemd. Daarbij wordt niet genoemd mierenzuur (waarvan, zoals van algemene bekendheid is, de chemische benaming is: methaanzuur of hydrogeencarbonzuur).
Het hof concludeert dan ook dat het uitgangspunt van de verdediging dat in monster A zowel aceton als mierenzuur is aangetoond, feitelijke grondslag mist. Afgezien daarvan is de juistheid van de stelling van de verdediging dat ‘in beginsel niet mogelijk is dat in grondmonster [A] zowel amfetamineverbindingen als MDMA-verbindingen zijn aangetroffen’ niet aangetoond.
Het hof overweegt voorts dat het enkele feit dat medeverdachte [S] slechts heeft verklaard over zijn lozingen in verband met de MDMA-productie in Liessel in het kader waarvan hij op heterdaad is betrapt, niet zonder meer tot de conclusie kan leiden dat hij geen lozingen kan hebben gedaan waarin amfetamineverbindingen worden aangetroffen. Zo kan [S] bijvoorbeeld MDMA-afval hebben geloosd uit jerrycans die verontreinigd waren met afvalstoffen uit een eerder productieproces van amfetamine.
Met betrekking tot de vochtigheid (kleverigheid) van het monster A blijkt het volgende. Op pagina 2/5 van het NFI-rapport d.d. 24 oktober 2006 (pag. 221) wordt monster A omschreven als ‘een bruine glazen literpot geheel gevuld met bruin, vochtig grondachtig materiaal (fijn zand) met wat gras’.
Het NFI-rapport van ir. A.K. van den Eijkel d.d. 19 september 2011 houdt op pagina 11/11 omtrent de in het rapport d.d. 24 oktober 2006 gebezigde term ‘vochtig’ in dat uitsluitend visueel is waargenomen dat het materiaal van monster A meer kleverig was dan drie andere monsters, dat de mate van vochtigheid niet is gemeten en dat evenmin is vastgesteld door welke stof de eventuele vochtigheid zou zijn veroorzaakt.
Het NFI-rapport d.d. 19 september 2011 houdt op pagina 11/11 voorts in dat de aceton in grondmonster A terecht kan zijn gekomen door een storting van chemisch afval vóór 31 mei 2006 op de plaats van monsterneming. Rapporteur Van den Eijkel heeft op de terechtzitting van 2 november 2011 hierover als beëdigd deskundige nader verklaard nadat haar door het hof was medegedeeld waar monsterneming A had plaatsgevonden en dat deze monsterneming dus was op hetzelfde terrein maar op een andere locatie dan de eerdere monsterneming SP9 (op 31 mei 2006). Van den Eijkel heeft vervolgens verklaard dat de conclusie in haar rapport daardoor niet wijzigt en het niet ondenkbaar is dat de in de damp van monster A aangetroffen aceton daarin kan zijn terechtgekomen door een lozing die heeft plaatsgevonden vóór 31 mei 2006 tot aan begin februari 2006 aan toe.
Het NFI-rapport d.d. 19 september 2011 biedt derhalve geen steun voor de door de verdediging ter terechtzitting d.d. 20 april 2011 betrokken stelling dat de in het op 21 juli 2006 genomen monster A aangetroffen aceton, gelet op het tijdsverloop, niet in dat monster terecht kan zijn gekomen door een lozing van chemisch afval door [S] op of vóór diens aanhouding op 30 mei 2006.
Op grond van het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, oordeelt het hof dat de door de verdediging gestelde manipulatie van de monsterneming, door de raadsman benoemd als complottheorie, niet aannemelijk is geworden. De politie heeft een grondmonster (monster A) genomen op een door [S] aangewezen locatie. In dit monster zijn verschillende bodemvreemde stoffen aangetoond die gerelateerd kunnen worden aan de productie van verdovende middelen (aldus de conclusie van het NFI-rapport, pag. 224), hetgeen consistent is met de verklaring van [S] dat hij daar afval heeft geloosd afkomstig van de productie van synthetische drugs.
Ad (iii) De wijze van verhoor van de verdachte
De raadsman heeft betoogd dat de politie door de wijze van verhoor van de verdachte en het verbaliseren van ambtshalve processen-verbaal verdachtes recht op een eerlijk proces opzettelijk heeft geschonden wegens, kort gezegd:
- —A.
de wijze waarop de verhoren zijn geverbaliseerd;
- —B.
opzettelijke misleiding van de rechter-commissaris;
- —C.
het gebruikmaken van een geheimhoudergesprek.
Ad A. Wijze van verbaliseren
Het hof stelt, voor zover hier relevant, de volgende gang van zaken vast ten aanzien van de verhoren van de verdachte:
- a.
De verdachte werd op 13 maart 2007 aangehouden (pag. 5252–5253) en in verzekering gesteld (pag. 5260–5262).
- b.
De verdachte werd op 13 maart 2007 verhoord door de verbalisanten [V3] en [V10]. Van dit verhoor is op die dag door hen een proces-verbaal van verhoor opgemaakt dat door de verdachte is ondertekend (pag. 5545–5546).
- c.
De verdachte werd op 14 maart 2007 verhoord door de verbalisanten [V3] en [V10]. Van dit verhoor is op die dag door hen een proces-verbaal van verhoor opgemaakt dat door de verdachte is ondertekend (pag. 5547–5548).
- d.
De verdachte werd op 15 maart 2007 verhoord door de verbalisanten [V3] en [V10]. Van dit verhoor is op 22 maart 2007 door hen een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt (pag. 5549–5553) dat, voor zover hier relevant, het volgende inhoudt:
- —
Op 15 maart 2007 omstreeks 10.30 uur hebben de verbalisanten een aanvang gemaakt met het verhoren van de verdachte. Direct voor aanvang van het verhoor werd de verdachte de cautie gegeven (pag. 5549).
- —
De verdachte gaf de verbalisanten te kennen geen openheid van zaken te kunnen geven in verband met ‘die ambtseed die jullie hebben.’ Nadat de verbalisanten de verdachte confronteerden met feiten en omstandigheden uit het onderzoek, gaf de verdachte wederom te kennen dat hij hier niet op in kon gaan zonder uitspraken te doen die hij niet op papier wilde hebben (pag. 5550).
- —
Door de verbalisanten werd tijdens het verhoor waargenomen dat de verdachte bleef bij zijn standpunt geen verklaring op papier vast te willen leggen (pag. 5552).
- —
De verdachte gaf aan het einde van het verhoor te kennen dat hij besefte dat de verbalisanten het verhoor en de gespreksonderwerpen zouden vastleggen in een proces-verbaal van bevindingen. De verdachte verklaarde dat zij, als opsporingsambtenaren, maar moesten zien hoe zij het zouden vastleggen met hun ambtseed (pag. 5553).
- e.
De verdachte werd op 16 maart 2007 voorgeleid aan de rechter-commissaris voor de toetsing van de inverzekeringstelling en de vordering bewaring. De verdachte werd daarbij bijgestaan door een raadsvrouwe. De rechter-commissaris oordeelde de inverzekeringstelling niet onrechtmatig en verleende een bevel tot bewaring tegen de verdachte.
- f.
De verdachte werd op 20 maart 2007 verhoord door de verbalisanten [V3] en [V10]. Van dit verhoor is op 23 maart 2007 door hen een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt (pag. 5559–5562) dat, voor zover hier relevant, het volgende inhoudt:
- —
Op 20 maart 2007 omstreeks 13.30 uur hebben de verbalisanten een aanvang gemaakt met het verhoren van de verdachte. Direct voor aanvang van het verhoor werd de verdachte de cautie gegeven (pag. 5559).
- —
Nadat de verbalisanten de verdachte confronteerden met verklaringen van medeverdachten dat hij onder andere degene was die opdrachten had gegeven tot het plegen van de ten laste gelegde feiten, maakte de verdachte wederom kenbaar dat hij dit niet kon verklaren op papier (pag. 5560).
- g.
De verdachte werd op 21 maart 2007 verhoord door de verbalisanten [V3] en [V10]. Van dit verhoor is op 23 maart 2007 door hen een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt (pag. 5568–5571) dat, voor zover hier relevant, het volgende inhoudt:
- —
Op 21 maart 2007 omstreeks 10.20 uur hebben de verbalisanten een aanvang gemaakt met het verhoren van de verdachte. Direct voor aanvang van het verhoor werd de verdachte de cautie gegeven (pag. 5568).
- —
Omstreeks 14.00 uur werd het verhoor voortgezet na een onderbreking voor onder meer bezoek van de advocaat van de verdachte. Direct voor aanvang van de voortzetting van het verhoor werd de verdachte wederom de cautie gegeven (pag. 5570).
- —
De verdachte confronteerde de verbalisanten met een passage uit zijn dossier dat hij zojuist had ontvangen van zijn advocaat. De verdachte zei: ‘Daar ben ik niet zo blij mee’ en toonde het proces-verbaal van bevindingen van zijn verhoor. De verbalisanten hebben de verdachte er toen op gewezen dat zij hem voor aanvang van zijn eerste verhoor duidelijk hadden uitgelegd dat zij opsporingsambtenaren zijn en alles wat zij waarnemen vastleggen in een proces-verbaal. De verdachte bevestigde dit (pag. 5571).
De hiervoor genoemde processen-verbaal van bevindingen zijn (evenals de processen-verbaal van verhoor) door [V3] en [V10] telkens op ambtseed respectievelijk ambtsbelofte opgemaakt.
Uit de hiervoor onder b – f beschreven gang van zaken blijkt dat van de verhoren van de verdachte op 13 en 14 maart 2007 op de gebruikelijke wijze processen-verbaal van verhoor werden opgemaakt. Pas toen de verdachte in zijn verhoor van 15 maart 2007 te kennen gaf dat hij geen verklaring op papier wilde vastleggen, is kennelijk door de verhorende verbalisanten ervoor gekozen om dat verhoor te verbaliseren in de vorm van een proces-verbaal van bevindingen. Ook in het verhoor van 20 maart 2007 maakte de verdachte kenbaar dat hij niet op papier wilde verklaren. Onder die omstandigheden ziet het hof niet in waarom de gekozen wijze van verhoor of de verslaglegging daarvan onrechtmatig zou zijn.
De stelling van de verdediging dat de verdachte werd geconfronteerd met een proces-verbaal van verhoor dat na zijn verhoor ambtshalve is opgemaakt zonder dat hij daar weet van had (pleitnota nr. 27) mist feitelijke grondslag, gelet op hetgeen het hof hiervoor onder d en g heeft vastgesteld.
De stelling van de verdediging dat er geen schriftelijk bewijs wordt geleverd van het feit dat de verdachte de cautie is gegeven voorafgaand aan de verhoren (pleitnota nr. 27) mist eveneens feitelijke grondslag. Uit de van de verhoren op ambtseed c.q. —belofte opgemaakte processen-verbaal van bevindingen blijkt immers dat de verdachte voorafgaand aan ieder in het betreffende proces-verbaal beschreven verhoor de cautie is gegeven. Het hof ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de inhoud van de processen-verbaal.
De stelling van de verdediging dat door de wijze van verhoor en het verbaliseren van ambtshalve processen-verbaal verdachtes recht op een eerlijk proces opzettelijk is geschonden, mist gelet op bovenstaande feitelijke grondslag.
Ad B. Opzettelijke misleiding van de rechter-commissaris
Anders dan de verdediging acht het hof niet aannemelijk dat de politie door de gekozen wijze van verbaliseren de rechter-commissaris opzettelijk heeft misleid in zijn beoordeling van de kwaliteit van de gronden waarop deze de bewaring heeft verleend (pleitnota punt 28). Weliswaar heeft de rechter-commissaris bij de toetsing van de inverzekeringstelling en de vordering bewaring op 16 maart 2007 niet kunnen beschikken over het proces-verbaal waarin het verhoor van 15 maart 2007 is geverbaliseerd — dat proces-verbaal werd immers opgemaakt op 22 maart 2007 — maar hieruit blijkt niet van opzettelijke misleiding van de rechter-commissaris.
Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de verdachte tijdens de voorgeleiding op 16 maart 2007 werd bijgestaan door een raadsvrouwe. De verdachte en zijn raadsvrouwe hebben bij die gelegenheid verweer kunnen voeren tegen de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling en de gevorderde bewaring, door aan te voeren dat uit hetgeen ten grondslag is gelegd aan de vordering tot bewaring niet kan blijken van de aanwezigheid van voldoende gronden en ernstige bezwaren tegen de verdachte, waarbij de verdachte ook de inhoud van het hem op 15 maart 2007 afgenomen verhoor aan de orde heeft kunnen stellen. Aan die mogelijkheid tot voeren van verweer doet niet af dat toen nog niet kon worden beschikt over het proces-verbaal van bevindingen d.d. 22 maart 2007. De verdachte wist immers wat tijdens zijn verhoor de dag daarvoor op 15 maart 2007 was besproken.
Aldus heeft de verdediging niets aangevoerd op grond waarvan de door de verdediging gewraakte wijze van verhoren, ware de rechter-commissaris daarmee op 16 maart 2007 bekend geweest, zou hebben kunnen leiden tot het onrechtmatig oordelen van de inverzekeringstelling of tot afwijzing van de vordering bewaring.
De stelling van de verdediging dat de rechter-commissaris opzettelijk is misleid, mist daarom feitelijke grondslag.
Ad C. Gebruikmaken van een geheimhoudergesprek
De raadsman heeft betoogd (nr. 38 van de pleitnota) dat een geheimhoudergesprek ten onrechte niet is vernietigd en dat de inhoud daarvan in een verhoor aan de verdachte op 31 juli 2007 is voorgehouden. Volgens de verdediging vond dit kennelijk plaats met geen ander doel dan de verdachte onder druk te zetten en te suggereren dat de politie meer wist dan de verdachte dacht.
Het hof stelt vast dat de verbalisanten [V11] en [V12] in een verhoor van de verdachte op 31 juli 2007 de inhoud van een tapgesprek, op 17 november 2006 gevoerd tussen verdachtes toenmalige vriendin [B] en de secretaresse van het kantoor van verdachtes toenmalige raadsman, aan de verdachte hebben voorgehouden. Het tapgesprek (tapnummer 06/1180.1, sessienummer 1616) had betrekking op een afspraak van de verdachte met het advocatenkantoor, waarbij de secretaresse van de advocaat er op wees dat er nog een rekening openstond van EUR 7.500,--.
Dit alles blijkt uit het van dat verhoor opgemaakte proces-verbaal d.d. 31 juli 2007 (pag. 1098 van het proces-verbaal witwassen d.d. 2 augustus 2007, opgenomen in ordner ‘Proces-verbaal witwassen verdachte [verdachte] 3’), bezien in relatie met een proces-verbaal nader onderzoek geheimhoudergesprekken, nr. 1606200981960, van verbalisant [V13] d.d. 18 juni 2009, met bijlagen.
Met de advocaat-generaal en de verdediging stelt het hof vast dat:
- —
het betreffende telefoongesprek mededelingen behelst die vallen onder het (afgeleide) verschoningsrecht als bedoeld in artikel 218 Sv;
- —
de van dit geheimhoudergesprek geregistreerde inhoud in strijd met het bepaalde in artikel 126aa (oud), tweede lid, Sv juncto artikel 4 (oud), tweede lid, van het Besluit bewaren en vernietigen niet-gevoegde stukken, niet tijdig is vernietigd;
- —
de inhoud van dit gesprek ten onrechte operationeel door de politie is gebruikt, in die zin dat het in een verhoor aan de verdachte is voorgehouden.
Er is daarom sprake van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 359a Sv.
Het bepaalde in artikel 359a, eerste lid en tweede lid, Sv komt erop neer dat, indien de rechter — rekening houdend met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt — van oordeel is dat niet kan worden volstaan met de enkele vaststelling dat een vormverzuim is begaan, hij daaraan de sanctie van strafvermindering, bewijsuitsluiting of niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging kan verbinden.
De niet-ontvankelijkverklaring is de zwaarste sanctie en komt als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is volgens vaste jurisprudentie alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Ten aanzien van het belang van het geschonden voorschrift overweegt het hof als volgt.
Met het in artikel 126aa, tweede lid, Sv vervatte voorschrift is onder meer beoogd het belang te beschermen dat eenieder vrijelijk een advocaat kan raadplegen zonder vrees voor openbaarmaking van hetgeen aan deze in diens hoedanigheid wordt toevertrouwd. Het voorschrift strekt ertoe dat gegevens die als gevolg van de toepassing van bijvoorbeeld het opnemen van telecommunicatie zijn verkregen, onmiddellijk worden vernietigd indien zij vallen onder het verschoningsrecht als bedoeld in artikel 218 Sv, zodat is verzekerd dat die gegevens geen deel uitmaken van de processtukken, geen grondslag zijn voor het toepassen van een bijzondere opsporingsbevoegdheid of anderszins operationeel worden gebruikt ten behoeve van de opsporing en dat daarop in het verdere verloop van het strafproces, dus ook in het eindonderzoek ter terechtzitting, geen acht wordt geslagen. Het belang dat het geschonden voorschrift dient, is derhalve groot.
Ten aanzien van de ernst van het verzuim overweegt het hof als volgt.
Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is onderzoek verricht naar de gang van zaken rondom het niet tijdig vernietigen van het geheimhoudergesprek en het aan de verdachte voorhouden van dat gesprek in het verhoor van 31 juli 2007. In dat kader zijn de verhorende ambtenaren [V11] en [V12] (bij de rechter-commissaris op 18 september 2009) alsmede de dossiersamensteller [V1] en de medewerker van het onderzoeksteam [V14] (ter terechtzitting in hoger beroep van 20 april 2011) als getuige gehoord.
De verklaring van [V11] houdt, voor zover hier relevant, het volgende in:
‘De raadsman vraagt mij of ik het verhoor van [verdachte] heb voorbereid. Dat doe ik met alle verhoren, dus dat moet in dit geval ook wel gebeurd zijn. Een verhoor bereid je voor met de collega met wie je het verhoor afneemt. Dat het ging over de betaling van EUR 7.500,00 moet wel uit een tapgesprek zijn gekomen. Dat zal ik wel gelezen hebben. (…) Wanneer ik die informatie heb gezien of gehoord, kan ik u niet zeggen, daar zou ik naar moeten gissen, maar ik denk dat het geruime tijd voor het verhoor is geweest, een aantal weken. (…) Ik kan me niet herinneren dat ik hierover nog overleg heb gehad met de teamleiding of andere teamleden. (…) Ik had niet in de gaten dat het om een geheimhoudergesprek ging. Het betrof namelijk enerzijds de vriendin van [verdachte] en anderzijds de secretaresse van advocaat Van Dijk. Toen, in 2007, is er bij mij geen belletje gaan rinkelen. Het was immers een gesprek op afstand van verdachte en van de advocaat. Er werden ook geen inhoudelijke mededelingen gedaan. (…) Op de vraag waarom we de informatie uit het gesprek aan [verdachte] hebben voorgehouden, moet ik zeggen dat dat was om zijn financiële handel en wandel na te gaan. (…) Het verhoor vond plaats in het kader van het SFO. (…) Bij de voorbereiding ben ik er vanuit gegaan dat we bruikbaar materiaal hadden, maar mogelijk is er iets doorheen geslipt. Ik bedoel daarmee dat ik het tapgesprek niet als geheimhoudergesprek herkend heb. Op de vraag wanneer ik vernomen heb dat het wel een geheimhoudergesprek was, moet ik zeggen dat dat in de afgelopen weken is gebeurd.’
De verklaring van [V12] houdt, voor zover hier relevant, het volgende in:
‘Op de vraag van de raadsman wat mijn rol was in de zaak kan ik u het volgende zeggen. Het betrof een lang onderzoek waarin ook financieel onderzoek plaatsvond voor een ontnemingrapportage. Ik ben financieel rechercheur. Mijn taak is het traceren van bewijsmateriaal in het SFO ten behoeve van de ontnemingrapportage met als doel de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De raadsman vraagt hoe mij bekend is geworden dat een bedrag van EUR 7.500,00 moest worden betaald aan een advocaat. Dat gaat zo. Wij lezen in een later stadium alle tapgesprekken. We vertrouwen er dan op dat die zijn uitgefilterd en dat het gewoon toegankelijke informatie is en dus dat er geen geheimhoudingsgesprekken meer in zitten. (…) Het tijdstip waarop ik bekend werd met dit gesprek zal in juni of juli (hof: 2007) geweest zijn. [verdachte] is weliswaar in maart 2007 aangehouden maar dan vindt eerst het tactisch onderzoek plaats en later begint pas het SFO. Op de vraag wat ik gedaan heb met deze specifieke informatie moet ik u zeggen dat ik die in het verhoor heb voorgehouden, omdat de tap liet zien dat [B] contact had gehad. Het ging om het bedrijf [bedrijf]. Wij waren op zoek naar de geldstromen die daarbij horen. Daar is ook de rest van het verhoor over gegaan. (…) Voor andere doeleinden heb ik het betreffende tapgesprek niet gebruikt. (…) Ik heb pas recent vernomen dat dit een geheimhoudergesprek betrof nadat daarover gecorrespondeerd is door de parketsecretaris en de officier van justitie, naar ik begrepen heb naar aanleiding van opmerkingen van de advocatuur. (…) Ik heb in verband met de verhoren tevoren geen overleg gehad met de leiding of andere medewerkers van het tactisch onderzoek. Wat je doet is het doorlezen van de uitgeprinte tapgesprekken op relevantie en die gesprekken haal je eruit. Ik heb ook niet met de heer [V2] (hof: de teamleider) overleg over het verhoor gehad. (…) Ik merk in dit verband op dat het SFO eigenlijk ook een apart lopend traject is zodat overleg ook niet noodzakelijk is. Op de vraag waarom ik de betreffende informatie uit het gesprek gebruikt heb, zeg ik u nogmaals dat het in mijn ogen te maken kon hebben met de geldstromen in verband met [bedrijf], [verdachte] of [B].’
De verklaring van [V1] houdt, voor zover hier relevant, het volgende in:
‘Mijn rol in het onderzoek Risico bestond uit het vormen van het strafdossier. Die rol heb ik van het begin tot het einde van het onderzoek vervuld. In mijn rol nam ik alle stukken tot mij en daarvan maakte ik samenvattingen. Daaruit komt een dossier voort. Ik bepaal welk stuk in het dossier wordt opgenomen. In dat kader zie ik niet alle schriftelijk uitgewerkte taps. Ik hield mij alleen bezig met de dossiervorming. Anderen hielden zich bezig met de BOB-middelen of tapgesprekken. De taps die in een verhoor zijn gebruikt, worden in het dossier opgenomen. Ik heb het strafdossier ingeleverd op 12 juni 2007. Ik heb begrepen dat er op een later moment, namelijk op 31 juli 2007, een tap is gebruikt in een verhoor van de verdachte. Dat ging kennelijk om een financieel verhoor. (…) De voorzitter houdt mij voor dat de verbalisanten [V11] en [V12] in een verhoor van de verdachte op 31 juli 2007 de inhoud van een tapgesprek, gevoerd tussen zijn toenmalige vriendin [B] en de secretaresse van het kantoor van verdachtes toenmalige raadsman, aan de verdachte hebben voorgehouden. U houdt mij voor dat de inhoud van die tap niet in het dossier is aangetroffen. Daarop zeg ik u dat ik na 12 juni 2007 niet meer aan het dossier heb gewerkt. Toen is men overgegaan tot het financiële gedeelte van het onderzoek. De voorzitter houdt mij voor dat het voorgehouden tapgesprek werd gevoerd op 17 november 2006. Ik heb dat gesprek nooit onder ogen gehad. Ik lees namelijk niet alle tapgesprekken. (…) Ik denk dat de verbalisanten [V11] en [V12] kennis hebben kunnen nemen van de betreffende tap d.d. 17 november 2006 doordat de kwestie van de geheimhoudergesprekken toen nog een grijs gebied was. Toen was vaak nog onduidelijk of een gesprek als een geheimhoudergesprek moest worden aangemerkt. (…) De reden dat ik de inhoud van deze tap niet in het dossier heb opgenomen, is dat die tap niet is gebruikt in het zaaksonderzoek. Indertijd was het, zoals gezegd, niet altijd duidelijk of een gesprek als een geheimhoudergesprek moest worden aangemerkt. Er bestond toen een groter grijs gebied dan tegenwoordig. Bij het tapgesprek d.d. 17 november 2006 ging het kennelijk niet om een gesprek tussen de verdachte zelf en zijn advocaat, maar tussen de vrouw van de verdachte en de secretaresse van een advocatenkantoor.’
De verklaring van [V14] houdt, voor zover hier relevant, het volgende in:
‘Ik was in het onderzoek Risico medewerker van het onderzoeksteam. Ik hield mij vooral bezig met de telefoontaps. Mijn functie zou tapcoördinator genoemd kunnen worden. (…) Ik verwerkte de telefoongesprekken die werden gevoerd over de lijnen die werden afgeluisterd, zodat die gesprekken in het politiesysteem werden opgeslagen. (…) Wanneer een tap is opgeslagen, kan die eventueel door collega's in het onderzoek worden gebruikt. (…) Wanneer werd opgemerkt dat een gesprek een geheimhoudersgesprek was, (…) werd dat gesprek uit het systeem gehaald. (…)
Ik heb het gesprek d.d. 17 november 2006 niet als geheimhoudergesprek aangemerkt. Er werd namelijk door de vriendin van de verdachte gebeld met een secretaresse van een advocatenkantoor. Daarbij werd gesproken over een te betalen bedrag, niet over de feiten waarover het in ons onderzoek ging. Daarom heb ik dit gesprek indertijd niet als een geheimhoudergesprek onderkend. (…) Op vragen van de verdachte antwoord ik dat ik niet met de teamleider heb gesproken over de vraag of het gesprek d.d. 17 november 2006 als geheimhoudergesprek moest worden aangemerkt. Ik hoefde een afgeluisterd gesprek namelijk alleen te melden als het een geheimhoudergesprek was en ik heb dit gesprek niet als zodanig onderkend. Om die reden heb ik het gesprek d.d. 17 november 2006 dus niet aan de teamleider gemeld.’
Het hof ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van deze verklaringen van [V11], [V12], [V1] en [V14].
Uit die verklaringen blijkt dat het betreffende tapgesprek — noch ten tijde van het uitluisteren van dat gesprek, noch ten tijde van het verhoor van de verdachte eind juli 2007 — door de politie is herkend als een gesprek met een geheimhouder als bedoeld in artikel 218 Sv, waarvan de vernietiging is voorgeschreven op grond van artikel 126aa, tweede lid, Sv. Daarbij heeft kennelijk een rol gespeeld dat het gesprek niet werd gevoerd tussen de verdachte en een advocaat maar tussen de vriendin van de verdachte en de secretaresse van een advocaat, en voorts dat er niet inhoudelijk werd gesproken over de nadien ten laste gelegde feiten.
Uit het proces-verbaal van het verhoor van 31 juli 2007 blijkt dat [V11] en [V12] in dat proces-verbaal hebben vastgelegd dat zij de verdachte hebben medegedeeld dat er een bedrag van EUR 7.500,-- aan een advocaat is of moest worden betaald in 2006. Hierin ziet het hof een aanwijzing dat de verbalisanten niet hebben willen verhullen dat zij beschikten over die informatie.
Het hof acht het op grond van het voorafgaande niet aannemelijk dat de politie of het openbaar ministerie moedwillig in strijd heeft gehandeld met de toepasselijke wet- en regelgeving op het gebied van geheimhoudergesprekken. Dat geldt zowel voor het niet tijdig vernietigen van het gesprek als het voorhouden van dat gesprek in het verhoor.
Nu het gaat om een eenmalig verzuim (met betrekking tot één telefoongesprek), dat niet te kwader trouw is begaan en dat niet heeft geleid tot de toepassing van dwangmiddelen of het vergaren van bewijs (zoals hierna nog wordt overwogen), acht het hof de ernst van het geconstateerde verzuim beperkt.
Ten aanzien van het nadeel voor de verdachte overweegt het hof als volgt.
Op geen enkele wijze is aannemelijk geworden — dit is door de verdediging ook niet gesteld — dat de inhoud van het tapgesprek of de verklaring van de verdachte naar aanleiding van het voorhouden van dat gesprek, op enigerlei wijze heeft bijgedragen aan de (tactische) sturing van het onderzoek, bijvoorbeeld door het aanwenden van opsporingsbevoegdheden. Evenmin is gebleken dat door het vormverzuim enig bewijs is vergaard.
Op het moment dat het betreffende gesprek door de verbalisanten op 31 juli 2007 in een verhoor werd gebruikt, was het drugsonderzoek (de feiten 1–5 op de tenlastelegging) — in ieder geval grotendeels — afgerond en de informatie die in dat gesprek werd gebruikt (het niet betaald zijn van een openstaande rekening van de toenmalige raadsman) heeft in dat drugsonderzoek ook geen enkele rol gespeeld. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat de dossiersamensteller [V1] het strafdossier heeft ingeleverd op 12 juni 2007 en dat het tapgesprek eerst nadien aan de verdachte werd voorgehouden. Het voorhouden van het gesprek vond enkel plaats in het kader van het financiële onderzoek.
Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte daarom door het vormverzuim geen concreet nadeel ondervonden.
Het door de rechtbank aangenomen nadeel voor de verdachte — te weten schending van het vertrouwen dat een verdachte moet kunnen hebben dat de gesprekken die hij voert met zijn raadsman vertrouwelijk zijn en blijven en het daaraan door de rechtbank verbonden ‘psychologische nadeel’ — is naar het oordeel van het hof niet alleen gering gelet op het gegeven dat de schending hier slechts één telefoongesprek van inhoudelijk beperkte aard betrof waarbij verdachte zelf niet was betrokken, maar ook onvoldoende concreet om de conclusie te rechtvaardigen dat de verdachte daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad en geen eerlijk proces heeft gehad.
Ad (i), (ii) en (iii)
Het vorenstaande brengt het hof tot de conclusie dat de drie pijlers waarop het ontvankelijkheidsverweer steunt noch op zichzelf, noch in onderling verband, dit verweer kunnen doen slagen. In deze zaak doet zich geen situatie voor waarin met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Er bestaat daarom geen grond voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging.
De raadsman heeft subsidiair bewijsuitsluiting en meer subsidiair strafvermindering bepleit.
Het hof is van oordeel dat noch de inhoud van het telefoongesprek van 17 november 2006, noch de verklaring van de verdachte in het verhoor van 31 juli 2007, voor zover deze is afgelegd naar aanleiding van het voorhouden van genoemd telefoongesprek, tot het bewijs mag worden gebruikt.
Strafvermindering, in die zin dat de hoogte van de op te leggen straf in verhouding tot de ernst van het verzuim wordt verlaagd, komt slechts in aanmerking, indien aannemelijk is dat
- (a)
de verdachte daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden,
- (b)
dit nadeel is veroorzaakt door het verzuim,
- (c)
het nadeel geschikt is voor compensatie door middel van strafvermindering, en
- (d)
strafvermindering ook in het licht van het belang van het geschonden voorschrift en de ernst van het verzuim gerechtvaardigd is.
Nu de verdachte geen daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden door het verzuim, is er geen grond voor strafvermindering.
Het hof is van oordeel dat kan worden volstaan met de enkele constatering dat door het niet tijdig vernietigen van het geheimhoudergesprek en het voorhouden daarvan in een verhoor een vormverzuim is begaan.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 3, 4, 5, 6 en 7 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
- 1.
hij op tijdstippen in de periode van 1 februari 2004 tot en met 30 mei 2006 in de gemeente Best en te Hechtel-Eksel (België), tezamen en in vereniging met anderen, hoeveelheden aceton op of in de bodem heeft gebracht, zijnde aceton een stof waardoor de bodem kon worden verontreinigd en aangetast — terwijl hij, verdachte, en zijn mededaders telkens wisten dat door die handelingen de bodem kon worden verontreinigd en aangetast — en toen telkens opzettelijk niet aan de verplichting heeft voldaan alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hen konden worden gevergd, teneinde die verontreiniging en aantasting te voorkomen;
- 3.
hij op of omstreeks 30 mei 2006 te Eindhoven tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 242.000 pillen (73 kilogram) van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
- 4.
hij in de periode van 1 februari 2004 tot en met 30 mei 2006 te Alkmaar en Liessel en Hechtel-Eksel (België) tezamen en in vereniging met anderen meermalen telkens opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of vervaardigd een hoeveelheid/hoeveelheden MDMA en/of amfetamine, zijnde MDMA en amfetamine middelen voorkomend op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
- 5.
hij op tijdstippen gelegen in de periode van 1 februari 2004 tot en met 21 juli 2005 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen meermalen opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA en/of amfetamine, zijnde MDMA en amfetamine middelen voorkomend op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
- 6.
hij in de periode van 20 mei 2003 tot en met 13 maart 2007 te Eindhoven en elders in Nederland en te Neerpelt en elders in België voorwerpen, te weten hoeveelheden geld, ten behoeve van de aanschaf en/of betaling van:
- —
bouwmaterialen en/of (andere) bouwkosten en/of inventaris, bestemd voor de (ver)bouw en/of aankleding en/of inrichting van een woning gelegen aan de [adres 1] te Neerpelt (voor laatstgenoemd adres de aanschaf en plaatsing van een keuken) en voor een appartement gelegen aan de [adres 2] te Eindhoven en
- —
personenauto's, te weten een Mercedes type 320 CDI (kenteken [X]) en een Mercedes S 400 CDI (kenteken [X]) en een Mercedes type ML 400 CDI (Belgisch kenteken [X]) en een Mercedes SL 500 (kenteken [X]) en een Volkswagen Golf (kenteken [X]) en
- —
een motor, merk Yamaha XT 660R (kenteken [X]) en
- —
het lidmaatschap van en de contributie voor een golfclub en
- —
vakantiereizen naar Spanje en de Seychellen en Egypte,
heeft overgedragen en heeft omgezet, terwijl hij wist dat die voorwerpen — onmiddellijk of middellijk — afkomstig waren uit enig misdrijf, zulks terwijl hij, verdachte, van het plegen van voormelde feiten een gewoonte heeft gemaakt;
- 7.
hij in de periode van 1 februari 2004 tot en met 30 mei 2006 in Nederland en in België heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van hem, verdachte, en [P] en [O] en [C] en [T] en andere personen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk overtreding van artikel 2, onder A en B en C en D, van de Opiumwet en van artikel 13 van de Wet bodembescherming, zulks terwijl hij, verdachte, leider van voormelde organisatie was.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders onder 1, 3, 4, 5, 6 en 7 is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt — ook in zijn onderdelen — slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
Bewijsuitsluiting van de verklaringen van de verdachte
De raadsman heeft betoogd dat de verklaringen van de verdachte van het bewijs moeten worden uitgesloten op grond van de zogenaamde Salduz-jurisprudentie.
Het hof overweegt dat de verdachte in ieder geval, zoals hiervoor in het kader van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie werd vastgesteld, op 16 maart 2007, de datum van de inbewaringstelling, een advocaat heeft kunnen consulteren.
Bewijsuitsluiting komt in beginsel niet in aanmerking ten aanzien van verklaringen die de verdachte heeft afgelegd nadat hij een advocaat heeft kunnen raadplegen en hem de in artikel 29, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering bedoelde mededeling is gedaan dat hij niet verplicht is tot antwoorden (HR 30 juni 2009, LJN BH3079, rov. 2.7.3). Het hof ziet geen aanleiding om in de onderhavige zaak van dit beginsel af te wijken.
De verklaringen van de verdachte die zijn afgelegd nadat hij een advocaat heeft kunnen raadplegen en nadat hem telkens de cautie is gegeven, zijn bruikbaar voor het bewijs.
Feiten 1 en 3
De raadsman heeft vrijspraak van het onder 1 en 3 ten laste gelegde bepleit wegens gebrek aan voldoende wettig bewijs. Als bewijs is enkel de verklaring van [S] voorhanden, zodat vrijspraak dient te volgen op basis van het unus-testis beginsel (pleitnota nrs. 41 en 43).
Aangezien [S] heeft verklaard over stortingen van afvalstoffen in Best — en niet over stortingen in Hechtel-Eksel — begrijpt het hof dat het verweer ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde slechts betrekking heeft op de pleegplaats Best.
Het hof verwerpt het verweer ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde, omdat de verklaringen van [S] steun vinden in de processen-verbaal die zijn opgemaakt van het op heterdaad betrappen van [S] en diens verhoren door de politie en het nemen van de monsters SP9 en A op de plaatsen waar [S] op heterdaad bij het storten van afval is betrapt (SP9) en waar [S] heeft gezegd ook gestort te hebben (A), de NFI-rapporten met de resultaten van het onderzoek aan deze monsters en voorts in de overige bewijsmiddelen waaruit blijkt dat de verdachte nauw betrokken is geweest bij het produceren van synthetische drugs in (onder meer) de ranch te Liessel (feiten 4 en 7), zijnde de plaats waar — zoals [S] heeft verklaard — de op 30 mei 2006 in Best geloosde afvalstoffen vandaan kwamen.
Het hof verwerpt het verweer ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde eveneens, omdat de verklaringen van [S] steun vinden in de processen-verbaal die zijn opgemaakt van het aantreffen van de pillen in de woning van [S], het NFI-rapport met de resultaten van het onderzoek aan deze pillen en voorts in de overige bewijsmiddelen waaruit blijkt dat de verdachte (in georganiseerd verband als leider) betrokken is geweest bij het produceren van MDMA (feiten 4 en 7).
Feit 4
De verdachte is in nauwe en bewuste samenwerking met anderen betrokken geweest bij de productie van synthetische drugs in achtereenvolgens Hechtel-Eksel (België), Alkmaar en Liessel. Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt ten aanzien van de productie in deze pleegplaatsen onder meer het volgende.
- —
In opdracht van de verdachte en [P] werd er met ingang van juli 2004 eerst MDMA en vervolgens amfetamine geproduceerd in een woning in Hechtel-Eksel. De verdachte was nauw betrokken bij deze productie die feitelijk plaatsvond door [O], [R], [H] en de Poolse neven [T] en [C] (zie de diverse tot bewijs gebezigde verklaringen van de vier laatstgenoemde medeverdachten).
- —
De spullen voor de productie van de synthetische drugs, waaronder de ketels, werden in opdracht van [O] door onder meer [T] en [C] vanuit de woning in Hechtel-Eksel overgebracht naar een loods in Alkmaar. [O] was van degenen die werkzaam waren in de productie te Hechtel-Eksel de enige die contact had met [P] en de verdachte, de leidinggevenden (verklaring [T] d.d. 20 februari 2007, pag. 4216–4217; verklaring [C] d.d. 21 februari 2007, pag. 4492–4493).
- —
[S] is in november 2005 in opdracht van de verdachte naar de loods van [O] in Alkmaar gereden. Tot aan Kerst 2005 is [S] een aantal keer naar Alkmaar gereden (verklaring [S] d.d. 18 december 2006, pag. 474–475, paginanummering van diens persoonsdossier). In zijn verklaring van 1 juni 2006 (pag. 333) heeft [S] gezegd dat hij ongeveer 30 keer in Alkmaar voor [verdachte] ([verdachte], de verdachte; hof) heeft gereden. Dat betrof dan afvalvloeistoffen en pillen. Op de heenweg moest hij vaak grondstoffen meenemen.
- —
Vóór de jaarwisseling 2005/2006 kreeg [S] nagenoeg alle opdrachten van de verdachte, die [S] onder meer opdracht gaf tot het ophalen van afval van de productie van synthetische drugs in Alkmaar, het wegbrengen van grondstoffen voor de productie van synthetische drugs en het ophalen van grote hoeveelheden xtc-pillen in Alkmaar (verklaring van [S] d.d. 9 mei 2007, pag. 486/8, paginanummering van diens persoonsdossier).
- —
De verdachte heeft aan [C] en [T] opdrachten gegeven met betrekking tot het maken van synthetische drugs. Hij heeft gezegd dat zij moesten werken aan de grote ketel. Dit was in november of december 2005 (verklaring van [S] d.d. 9 mei 2007, pag. 486/8, paginanummering van diens persoonsdossier).
- —
Tussen Kerst en Oud en Nieuw 2005 heeft [S] met [P] en de verdachte gesproken over de verhuizing van de spullen in Alkmaar. Begin januari 2006 heeft [S] bij de loods in Alkmaar een aantal productiespullen in een vrachtwagen geladen. Die spullen zijn gebracht naar een ranch in Liessel (verklaring van [S] d.d. 19 december 2006, pag. 478, paginanummering van diens persoonsdossier).
- —
De verdachte heeft geholpen met de verbouwing van het appartement boven de kantine van de ranch in Liessel. Hij heeft tegen [S] gezegd dat daar de productie van MDMA zou gaan plaatsvinden. In onderling overleg tussen de verdachte en [P] werd uitgemaakt waar de ketels, het drooghok, de vrieskisten, de afzuiging, de waterleiding en de gasflessen moesten komen (verklaring van [S] d.d. 9 mei 2007, pag. 486/9, paginanummering van diens persoonsdossier).
- —
Er was een probleem met de grote ketel in de ranch te Liessel op een moment waarop de beide Polen er niet waren. De verdachte zei dat alleen de Polen en [O] wisten hoe deze ketel functioneerde. [S] heeft toen in opdracht van de verdachte enkele sms-berichten naar de Polen moeten versturen om hen zo snel mogelijk terug naar Nederland te laten komen voor het productieproces (verklaring van [S] d.d. 9 mei 2007, pag. 486/10, paginanummering van diens persoonsdossier).
- —
[T] en [C] zijn naar het woonwagenkamp van [P] gegaan omdat zij geld te goed hadden voor de productie van drugs in Liessel. De verdachte was daar ook. Voor de Polen waren de verdachte en [P] degenen bij wie zij moesten zijn om geld te krijgen. Zij werden door de verdachte en [P] naar [S] gestuurd omdat hij het geld had en hen moest betalen (verklaring van [C] d.d. 22 februari 2007, pag. 4499–4500).
- —
Op enig moment hebben de Polen aan [S] te kennen gegeven dat zij weg wilden. [S] heeft dit tegen de verdachte en [P] gezegd. Hierop kwamen de verdachte en [P] langs in het appartement waar de Polen verbleven. De verdachte en [P] zeiden dat zij olie en andere grondstoffen hadden gekocht en dat zij wilden dat de Polen in Liessel gingen werken aan het productieproces. Zij bedreigden de Polen met de woorden: ‘Als jullie naar Polen gaan en niet terugkomen, dan hebben wij problemen, maar jullie nog grotere. We vinden jullie wel.’ (verklaring van [T] d.d. 21 februari 2007, pag. 4239–4240)
Feit 5
De raadsman heeft gesteld dat de verdediging meent dat de medeverdachte [H] heeft gefungeerd als criminele burgerinfiltrant, zodat diens verklaringen geen deel mogen uitmaken van de bewijsvoering (pleitnota nr. 47).
De verdediging heeft deze stelling echter niet met concrete aanwijzingen onderbouwd. Uit het dossier noch uit het onderzoek ter terechtzitting is aannemelijk geworden dat [H] als criminele burgerinfiltrant is ingezet. [H] zelf heeft in zijn verhoren bij de rechter-commissaris op 31 augustus 2007 en 10 september 2009 ontkend dat hij informant was voor de politie. De verklaringen van [H] zijn daarom bruikbaar voor het bewijs.
Feit 6
De verdediging heeft zich ten aanzien van dit feit op het standpunt gesteld dat de bestedingen die de verdachte en de medeverdachte [B] (de toenmalige vriendin van de verdachte) worden verweten aangaande de [adres 1] te Neerpelt eenvoudig uit de door [B] gevestigde hypotheek konden worden gedaan.
Het hof acht echter wettig en overtuigend bewezen dat de aanschaf en plaatsing van de keuken in die woning voor een deel (de aanbetaling van 4.000 euro) door de verdachte zijn betaald uit (on)middelijk uit misdrijven verkregen gelden. Het hof verwijst hiervoor onder meer naar de verklaring van de verkoper [naam] dat feitelijk [verdachte] een grote aanbetaling heeft gedaan voor de keuken (pagina's 375–376 van het witwasdossier) en de verklaring van getuige [B] bij de raadsheer-commissaris op 30 augustus 2011 dat zij ter zake van deze keuken niets heeft aanbetaald en overweegt ter zake van het onder 6 bewezen verklaarde nog het volgende.
Bij de Belastingdienst is over de jaren 2001 tot en met 2006 nauwelijks een inkomen of vermogen van de verdachte geregistreerd (pag. 6 van het proces-verbaal witwassen d.d. 2 augustus 2007, opgenomen in ordner ‘Proces-verbaal witwassen verdachte [verdachte] 1’). Voor zover bij de Belastingdienst over de periode 15 januari 2004 tot en met 3 juni 2005 inkomsten uit loon van [bedrijf werkgever] staan geregistreerd, bestaan deze blijkens de verklaring van [werkgever] grotendeels uit fictief loon (pag. 27–28 van het proces-verbaal witwassen).
De verdachte heeft bovendien op 10 mei 2007 verklaard dat hij de laatste jaren geen erfenissen, schenkingen of bonussen heeft ontvangen. Evenmin heeft hij winsten uit loterijen behaald (pag. 517 van het proces-verbaal witwassen).
Derhalve is het hof niet gebleken van legale inkomsten of legaal vermogen waarmee de verdachte de in de bewezenverklaring onder 6 bedoelde keuken voor de [adres 1] te Neerpelt, de bouwmaterialen, bouwkosten en inventaris voor het appartement aan de [adres 2] te Eindhoven, de vier Mercedessen, de Volkswagen Golf, de Yamaha motor, het lidmaatschap van en de contributie voor een golfclub en de vakantiereizen naar Spanje, de Seychellen en Egypte heeft kunnen bekostigen.
Nu de verdachte bovendien in de jaren 2004, 2005 en 2006 als leider van een criminele organisatie (feit 7) betrokken is geweest bij de grootschalige productie van MDMA en amfetamine, met welke productie — naar algemeen bekend is — grote inkomsten worden gegenereerd, kan het naar het oordeel van het hof niet anders zijn dan dat voornoemde voorwerpen en bestedingen, die een aanzienlijke waarde vertegenwoordigen, zijn gefinancierd met geld dat uit enig misdrijf afkomstig is.
Dat de verdachte bezittingen heeft gefinancierd met drugsgelden blijkt bovendien uit de verklaring van [S]. [S] heeft verklaard dat in de tijd waarin er pillen in Alkmaar moesten worden opgehaald, de verdachte en [P] ieder een zelfde soort Mercedes SL hadden, waarvan laatstgenoemde had gezegd dat die auto's waren betaald met pillen. Die transactie was geregeld door de verdachte (pag. 486/16 van het persoonsdossier van [S]).
Het hof acht derhalve het ten laste gelegde gewoontewitwassen bewezen ten aanzien van voornoemde goederen.
Feit 7
Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte samen met [P] leiding heeft gegeven aan een criminele organisatie. Zij deden de investeringen en zij wierven het personeel. Zij zorgden voor het inrichten van de productielijn, voor de expertise bij het productieproces, voor de aanvoer van grondstoffen, voor het toezicht op de overige leden van de organisatie en voor de afzet van de MDMA en amfetamine. Zij bepaalden ook hoe en waar het afval moest worden geloosd. Voorts oefenden zij druk uit om het personeel te laten blijven opdat de productie van de synthetische drugs doorgang kon vinden.
Er was bovendien sprake van een duidelijke hiërarchie. Bovenaan de organisatie stonden de verdachte en [P], onder hen de als tussenbazen te kwalificeren [O], [S] en [D], en onderaan stonden de werklieden [R], [H], [T] en [C]. De instructies van de leiders aan de werklieden werden veelal doorgegeven via de tussenbazen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde onder 1 is voorzien bij artikel 13 van de Wet bodembescherming juncto de artikelen 1a, aanhef en onder 1o, en 2, eerste lid, van de Wet op de economische delicten en artikel 47, eerste lid, aanhef en onder 1o, van het Wetboek van Strafrecht en strafbaar gesteld bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder 1o, van de Wet op de economische delicten juncto artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde, en wordt gekwalificeerd als:
medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 13 (oud) van de Wet bodembescherming, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd;
en
medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 13 van de Wet bodembescherming, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd.
Het bewezen verklaarde onder 3 is voorzien bij artikel 2, aanhef en onder C, van de Opiumwet juncto artikel 47, eerste lid, aanhef en onder 1°, van het Wetboek van Strafrecht en strafbaar gesteld bij artikel 10, derde lid, van de Opiumwet, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde, en wordt gekwalificeerd als:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, aanhef en onder C, (oud) van de Opiumwet gegeven verbod.
Het bewezen verklaarde onder 4 is voorzien bij artikel 2, aanhef en onder B en D, van de Opiumwet juncto artikel 47, eerste lid, aanhef en onder 1°, van het Wetboek van Strafrecht en strafbaar gesteld bij artikel 10, vierde lid, van de Opiumwet juncto de artikelen 55 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde, en wordt gekwalificeerd als:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, aanhef en onder B en D, (oud) van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, waarbij de handelingen in strijd met het onder B bedoelde verbod (bereiden, bewerken, verwerken) telkens zijn begaan in eendaadse samenloop met de handelingen in strijd met het onder D bedoelde verbod (vervaardigen).
Het bewezen verklaarde onder 5 is voorzien bij artikel 2, aanhef en onder A, van de Opiumwet juncto artikel 47, eerste lid, aanhef en onder 1o, van het Wetboek van Strafrecht en strafbaar gesteld bij artikel 10, vijfde lid, van de Opiumwet juncto artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde, en wordt gekwalificeerd als:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, aanhef en onder A, (oud) van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Het bewezen verklaarde onder 6 is voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 420ter van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit artikel luidde ten tijde van het bewezen verklaarde, en wordt gekwalificeerd als:
een gewoonte maken van het plegen van witwassen.
Het bewezen verklaarde onder 7 is voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 140, eerste en derde lid, van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit artikel luidde ten tijde van het bewezen verklaarde, en wordt gekwalificeerd als:
als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf
Het hof komt, voor zover relevant voor de bepaling van de straf, niet tot een wezenlijk andere bewezenverklaring dan de rechtbank.
De rechtbank heeft overwogen dat een gevangenisstraf voor de duur van elf jaren in beginsel op zijn plaats zou zijn voor de door haar bewezen verklaarde feiten, maar heeft in verband met de niet-naleving van de wet- en regelgeving ten aanzien van geheimhoudergesprekken een jaar strafvermindering toegepast.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof zal volstaan met de constatering dat bedoeld vormverzuim is begaan en aan de verdachte een gevangenisstraf voor de duur van elf jaren zal opleggen.
De raadsman heeft strafvermindering bepleit wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting.
Het hof overweegt als volgt.
Redelijke termijn
Voor de bepaling van de redelijke termijn stelt het hof het volgende vast. Het hof neemt voor de berekeningen als uitgangspunt 13 maart 2007, zijnde de dag waarop de verdachte is aangehouden en in verzekering gesteld. Sindsdien verblijft de verdachte in verband met deze zaak in voorlopige hechtenis.
De strafzaak tegen de verdachte is in eerste instantie behandeld op de terechtzittingen van de rechtbank van 19 juni 2007, 6 september 2007, 6 november 2007 en 15 januari 2008. Kort voor de laatstgenoemde terechtzitting is de verdachte van raadsman gewisseld. De nieuwe, tevens huidige, raadsman mr. Boone heeft op die terechtzitting om aanhouding verzocht wegens onvoldoende voorbereidingstijd.
De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen, het onderzoek ter terechtzitting formeel gesloten op 17 januari 2008 en vonnis gewezen op 31 januari 2008. De rechtbank heeft derhalve uitspraak gedaan binnen elf maanden na de aanvang van de redelijke termijn.
Naar aanleiding van het op 31 januari 2008 door de verdachte tegen dit vonnis ingestelde hoger beroep heeft dit hof bij arrest 14 januari 2009 het vonnis vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank, omdat — kort gezegd — de rechtbank niet met afwijzing van het aanhoudingsverzoek had mogen overgaan tot de inhoudelijke behandeling van de zaak en daarom de behandeling van de zaak niet had plaatsgevonden door een onpartijdige rechter als is bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM. Het hof heeft derhalve uitspraak gedaan binnen een jaar na het instellen van het hoger beroep.
De strafzaak tegen de verdachte is vervolgens behandeld op acht terechtzittingen van de rechtbank. Tijdens deze nieuwe behandeling door de rechtbank is op verzoek van de verdediging een groot aantal getuigen gehoord door de rechter-commissaris, heeft de geplande inhoudelijke behandeling van de zaak op 5 november 2009 geen doorgang kunnen vinden wegens verhindering van mr. Boone en de wens van de verdachte om zich niet door een kantoorgenoot te laten bijstaan en heeft de verdediging drie maal de rechtbank gewraakt, welke wrakingsverzoeken alle werden afgewezen.
De rechtbank heeft vervolgens vonnis gewezen op 26 april 2010, derhalve binnen zestien maanden na de terugwijzing van de zaak.
De verdachte heeft op 28 april 2010 tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld.
Het hof wijst heden arrest ongeveer 18,5 maand na het instellen van het hoger beroep. Tijdens de behandeling van het hoger beroep is nog aanvullend onderzoek verricht, onder meer bestaande uit het op verzoek van de verdediging horen van getuigen, en heeft de verdediging het hof drie maal gewraakt, welke wrakingsverzoeken alle werden afgewezen.
Naar het oordeel van het hof is het tijdsverloop in de afzonderlijke fasen van de procedure, noch in totaliteit, van dien aard dat geoordeeld moet worden dat de redelijke termijn is overschreden.
De afzonderlijke procesfasen zijn steeds binnen zestien maanden afgerond, behoudens het onderhavige hoger beroep. De behandelingsduur van 18,5 maand in het tweede hoger beroep is evenwel niet onredelijk lang, nu deze haar oorzaak vindt in de invloed van de verdediging via onderzoekswensen en wrakingsverzoeken op het procesverloop.
Het hof ziet evenmin aanleiding te concluderen tot een overschrijding van de redelijke termijn in het feit dat het vonnis van 31 januari 2008 werd vernietigd en dat die vernietiging aanleiding heeft gegeven tot een nieuwe behandeling van de zaak door de rechtbank.
Weliswaar staat door het arrest van 14 januari 2009 in rechte vast dat de rechtbank (in de samenstelling van 31 januari 2008) ten onrechte het aanhoudingsverzoek niet heeft gehonoreerd, maar daar staat tegenover dat, indien de rechtbank gevolg had gegeven aan dat aanhoudingsverzoek, met de behandeling van de zaak in die instantie meer tijd zou zijn gemoeid, aangezien de — toentertijd nieuwe — raadsman zich nog had moeten inlezen in het omvangrijke dossier.
Bovendien kan de behandeling door de rechtbank na terugwijzing — rekening houdend met de invloed van de (wrakings- en onderzoeks)verzoeken van de verdediging — als voortvarend worden beschouwd.
Naar oordeel van het hof is er geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn.
Vormverzuim
Zoals hiervoor onder de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie is overwogen, is het hof van oordeel dat ten aanzien van het gebruik van de inhoud van een geheimhoudergesprek kan worden volstaan met de enkele constatering dat een vormverzuim is begaan. Voor strafvermindering ziet het hof geen aanleiding.
Overige overwegingen met betrekking tot de op te leggen straf
Bij de bepaling van de op te leggen straf heeft het hof gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder dit is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van het hof kan, gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
De verdachte heeft zich gedurende een lange periode in georganiseerd verband schuldig gemaakt aan grootschalige productie van MDMA en amfetamine. In die productie, die op drie verschillende locaties plaatsvond in Nederland en België, vervulde de verdachte een leidende rol. Synthetische drugs die in België werden geproduceerd werden in Nederland ingevoerd.
In de woning van [S] is een zeer grote hoeveelheid (ongeveer 240.000) xtc-pillen aangetroffen die bestemd waren voor de verdachte. Aan de hand van gegevens verstrekt door [R], [H], [T] en [C] hebben verbalisanten berekend dat in Hechtel-Eksel en Liessel ruim 4.000 kilogram MDMA en 300 kilogram amfetamine is geproduceerd. Het hof bezigt dit gegeven hier niet tot bewijs van de precieze omvang van de productie van drugs, maar als indicatie dat de productie zeer omvangrijk was.
De verdachte heeft daarbij kennelijk gehandeld uit puur winstbejag en heeft zich niet bekommerd om de schadelijke gevolgen voor de gezondheid van gebruikers van deze synthetische drugs. De productie heeft bovendien gevaar opgeleverd voor de leden van de organisatie die laag in de rangorde stonden en het feitelijke productieproces voor hun rekening moesten nemen. [C] was betrokken bij een ongeluk tijdens het distilleren waarbij de ketel begon te lekken en bijna brand is ontstaan (pag. 4469). Bij een ander incident zijn [C] en [T] tijdens het stookproces in ademhalingsmoeilijkheden gekomen, zodanig dat zij op de grond moesten liggen om adem te kunnen halen (pag. 4212 en 4480–4481). Voorts heeft de verdachte niet geschroomd om hen te bedreigen toen zij wilden stoppen met het produceren van de drugs.
Evenmin heeft de verdachte zich iets aangetrokken van de aanzienlijke schade aan het milieu die in Nederland en België moet zijn toegebracht door het meermaals lozen van grote hoeveelheden afvalstoffen van de productie van die synthetische drugs.
Ten slotte weegt voor het hof strafverzwarend dat de verdachte zich blijkens het onderzoek ter terechtzitting aan de thans bewezen verklaarde feiten heeft schuldig gemaakt nadat hij in 2001 ter zake van soortgelijke feiten — onder meer de productie van MDMA en de uitvoer van xtc-pillen — door het gerechtshof 's‑Hertogenbosch onherroepelijk werd veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren en zes maanden. Kort nadat de verdachte in 2003 uit detentie is ontslagen is hij opnieuw begonnen met de productie van MDMA en vervolgens amfetamine.
Op grond van het voorgaande acht het hof de door de advocaat-generaal gevorderde gevangenisstraf voor de duur van elf jaren passend en geboden.
Beslag
Het hof zal de teruggave aan de verdachte gelasten van de voorwerpen met nummers 14 tot en met 79 op de aan dit arrest gehechte lijst van in beslag genomen voorwerpen, nu het belang van strafvordering zich niet tegen deze teruggave verzet.
Nu op de Mercedes met nummer 13 op de aan dit arrest gehechte lijst van in beslag genomen voorwerpen conservatoir beslag ex artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering is gelegd, zal het hof geen beslissing nemen over deze onder de verdachte in beslag genomen auto (vgl. HR 16 november 2004, LJN AR3202).
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 47, 55, 57, 63, 140 en 420ter van het Wetboek van Strafrecht, artikel 13 van de Wet bodembescherming, de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het beroepen vonnis, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart, zoals hiervoor overwogen, bewezen dat de verdachte het onder 1, 3, 4, 5, 6 en 7 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders onder 1, 3, 4, 5, 6 en 7 is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 3, 4, 5, 6 en 7 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 11 (elf) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de teruggave aan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen met nummers 14 tot en met 79 op de aan dit arrest gehechte lijst van in beslag genomen voorwerpen.
Aldus gewezen door mr. J.C.A.M. Claassens, voorzitter,
mr. C.M. Hilverda en mr. N.J.M. Ruyters, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. P. van Glabbeek, griffier,
en op 16 november 2011 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. N.J.M. Ruyters is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.