Rechtbank Gelderland 13 februari 2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:632.
HR, 04-02-2022, nr. 20/03263
ECLI:NL:HR:2022:122, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-02-2022
- Zaaknummer
20/03263
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:122, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 04‑02‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:785, Contrair
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2020:5465, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2021:785, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑09‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:122, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑10‑2020
- Vindplaatsen
NTHR 2022, afl. 2, p. 67
NTHR 2021, afl. 5/6, p. 274
Uitspraak 04‑02‑2022
Inhoudsindicatie
Vervoerrecht. Verjaring. Art. 8:1730 BW. Is regresvordering gebaseerd op rompbevrachtingsovereenkomst? Is op grond van art. 8:1720 lid 1 BW nieuwe verjaringstermijn aangevangen? Ambtshalve aanvulling van rechtsgronden (art. 25 Rv).
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/03263
Datum 4 februari 2022
ARREST
In de zaak van
IRIS SHIPPING B.V.,gevestigd te Elst,
EISERES tot cassatie,
hierna: Iris Shipping,
advocaat: J.W. de Jong,
tegen
SOMTRANS N.V.,gevestigd te Wijnegem, België,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: Somtrans,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
het vonnis in de zaak 6977325 \ CV EXPL 18-6213 \ 610 \ 682 van de rechtbank Gelderland van 13 februari 2019;
de arresten in de zaak 200.261.759 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 oktober 2019 en 14 juli 2020.
Iris Shipping heeft tegen het arrest van het hof van 14 juli 2020 beroep in cassatie ingesteld.
Tegen Somtrans is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van Iris Shipping heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen hebben een rompbevrachtingsovereenkomst gesloten, op grond waarvan Iris Shipping vanaf 11 juni 2009 voor de duur van vijf jaar een motortankschip (hierna: het schip) heeft verhuurd aan Somtrans.
(ii) Op 11 juni 2014 heeft Iris Shipping het schip weer in gebruik genomen.
(iii) Op 24 juni 2014 hebben de Belastingdienst (douane) en daarna ook Iris Shipping monsters genomen van de gasolie in de bunkertanks van het schip. Daaruit bleek dat de waarden van de gasolie afweken van de gebruikelijke waarden.
(iv) Bij brief van 26 juni 2014 heeft de advocaat van Iris Shipping aan Somtrans meegedeeld dat de gasolie aan boord van het schip niet aan de geldende wetgeving voldeed en Somtrans aansprakelijk gesteld voor de mogelijke gevolgen daarvan.
(v) Op 4 augustus 2014 heeft de Belastingdienst aan Iris Shipping een e-mail gestuurd naar aanleiding van de uitgevoerde douanecontrole, waarbij ten aanzien van de gasolie in de bunkertanks onregelmatigheden werden vastgesteld en Iris Shipping is aangemerkt als verdachte wegens het overtreden van art. 34 Uitvoeringsbesluit Accijns.
(vi) Op 25 januari 2018 heeft Iris Shipping een kennisgeving ontvangen van het voornemen van de Belastingdienst om naar aanleiding van de controle op 24 juni 2014 een naheffingsaanslag van € 14.639,-- op te leggen in verband met de verschuldigdheid van accijns op minerale oliën.
(vii) Bij brief van 6 maart 2018 aan de advocaat van Somtrans heeft de advocaat van Iris Shipping rechtsmaatregelen aangekondigd.
(viii) Op 7 maart 2018 heeft de Belastingdienst Iris Shipping een naheffingsaanslag van € 16.496,-- opgelegd.
2.2
Bij dagvaarding van 16 mei 2018 heeft Iris Shipping gevorderd dat Somtrans wordt veroordeeld tot betaling aan haar van € 16.496,--. De kantonrechter heeft de vordering afgewezen.1.
2.3
Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd.2.Het heeft geoordeeld dat de vordering van Iris Shipping is verjaard en heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen:
“de verjaringsbepalingen van Boek 8 BW zijn toepasselijk
4.3
Artikel 8:1730 lid 1 BW geeft onder meer voor rechtsvorderingen die zijn gegrond op een overeenkomst tot rompbevrachting een verjaringstermijn van een jaar. Daarmee geeft dat wetsartikel een specifieke bepaling: er geldt een aanzienlijk kortere termijn dan in gevallen buiten het vervoersrecht, waarin de verjaringstermijn vaak vijf jaar is.Het hof vindt dat de vordering die Iris Shipping heeft ingesteld is gegrond op de Rompbevrachtingsovereenkomst. Die vordering strekt namelijk tot vergoeding van schade die het gevolg is van het mengen van witte gasolie met rode gasolie, en volgens Iris Shipping is dat gebeurd tijdens het gebruik dat Somtrans maakte van [het schip]. Somtrans had [het schip] in gebruik op grond van de Rompbevrachtingsovereenkomst. Dit betekent dat Iris Shipping aan Somtrans wanprestatie verwijt door [het schip] witte diesel te laten bunkeren. Hierdoor zou Somtrans in strijd met haar contractuele verplichtingen uit de Rompbevrachtingsovereenkomst hebben gehandeld.
4.4
Volgens Iris Shipping handelde Somtrans daarmee in strijd met de overheidsvoorschriften en kan dit onrechtmatig handelen worden genoemd. Zij heeft daarin gelijk, maar dat betekent niet dat de speciale verjaringstermijn van artikel 8:1730 BW daarmee kan worden omzeild. Hetzelfde geldt voor het beroep dat Iris Shipping heeft gedaan op ongerechtvaardigde verrijking.
de verjaring is een feit
4.5
Artikel 8:1730 lid 2 BW houdt onder meer in dat de artikelen 8:1713 BW tot en met 8:1722 BW van toepassing zijn, welke wetsartikelen zijn geschreven voor goederenvervoer (zo luidt het kopje van afdeling 2, titel 20 Boek 8). Artikel 8:1717 BW schrijft voor dat de verjaringstermijn van een vordering gegrond op een tijdbevrachting gaat lopen op de dag na die waarop de uitvoering van de overeenkomst is geëindigd. Voor de tussen partijen gesloten overeenkomst van rompbevrachting, die niet een overeenkomst tot goederenvervoer is, betekent dit dat de verjaringstermijn op 12 juni 2014 is gaan lopen. De verjaring ging dus niet pas lopen toen Iris Shipping een aanslag van de belastingdienst ontving, maar liep al toen Iris Shipping op 24 juni 2014 door de douanecontrole reden had om te vermoeden dat zij schade zou lijden doordat er witte gasolie in de bunkertanks van [het schip] werd gevonden. Iris Shipping werd daardoor overigens in staat gesteld om Somtrans aansprakelijk stellen (en zij heeft dat ook gedaan), zij kon toen dus een rechtsvordering instellen of ervoor kiezen om jaarlijks de verjaring te stuiten, maar heeft geen van beide gedaan. Iris Shipping heeft de verjaring gestuit door haar brieven van 26 juni 2014 en 17 juli 2014, maar van latere stuitingshandelingen tot aan de dagvaarding van 16 mei 2018 blijkt niets. Dit betekent dat de vordering van Iris Shipping al was verjaard toen de dagvaarding in eerste aanleg aan Somtrans werd betekend.”
3. Beoordeling van het middel
3.1
Onderdeel 4 van het middel richt klachten tegen het oordeel van het hof in de rov. 4.3 en 4.4. Deze klachten kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
3.2
Onderdeel 5 klaagt onder meer dat het hof met zijn oordeel in rov. 4.5 dat de vordering van Iris Shipping is verjaard, heeft miskend dat op grond van art. 8:1730 lid 2 BW in verbinding met art. 8:1720 lid 1 BW voor de vordering van Iris Shipping een nieuwe verjaringstermijn van drie maanden ging lopen vanaf de dag na die van de ontvangst van de naheffingsaanslag van 7 maart 2018. Het hof had deze bepalingen ambtshalve moeten toepassen, aldus het onderdeel.
3.3.1
Ingevolge art. 8:1730 lid 1 BW in verbinding met art. 8:1717 BW verjaart een rechtsvordering gegrond op een overeenkomst zoals bedoeld in afdeling 4 van titel 10 van boek 8 BW door verloop van één jaar, met de aanvang van de dag volgend op die waarop de uitvoering van de overeenkomst is geëindigd.
Ingevolge art. 8:1720 lid 1 BW begint, behoudens art. 8:1712 BW, ten behoeve van een vervoerder of een afzender, voor zover deze verhaal zoekt op een partij bij een exploitatie-overeenkomst, voor hetgeen door hem aan een derde is verschuldigd, een nieuwe termijn van verjaring. Die termijn beloopt drie maanden en begint met de aanvang van de dag, volgende op de eerste van de volgende dagen:
a. de dag waarop hij, die verhaal zoekt, aan de tot hem gerichte vordering heeft voldaan of
b. de dag waarop hij, die verhaal zoekt, ter zake in rechte is aangesproken of
c. de dag waarop de verjaring, waarop hij, die verhaal zoekt, beroep zou kunnen doen, is gestuit of
d. de dag waarop de termijn van de verjaring of het verval van de rechtsvordering waarvoor verhaal wordt gezocht, is verlopen, waarbij geen rekening wordt gehouden met een mogelijkerwijs door partijen overeengekomen verlenging.
Ingevolge art. 8:1730 lid 2 BW is art. 8:1720 BW van overeenkomstige toepassing op een rechtsvordering gegrond op een overeenkomst als bedoeld in afdeling 4 van titel 10 van boek 8 BW.
3.3.2
Art. 25 Rv bepaalt dat de rechter ambtshalve de rechtsgronden aanvult.
3.3.3
Gelet op het hiervoor in 3.1 gegeven oordeel dat de klachten van onderdeel 4 niet tot cassatie kunnen leiden, dient bij de beoordeling van de klachten van onderdeel 5 tot uitgangspunt dat de vordering van Iris Shipping is gegrond op een rompbevrachtingsovereenkomst. Dit is een overeenkomst zoals bedoeld in afdeling 4 van titel 10 van boek 8 BW.
Voorts laten de stukken van het geding geen andere conclusie toe dan dat Iris Shipping als rompvervrachter op Somtrans verhaal zoekt voor wat zij aan een derde, de Belastingdienst, is verschuldigd.
De vordering van Iris Shipping is dus een vordering waarop art. 8:1720 lid 1 BW van toepassing is.
3.3.4
Iris Shipping heeft in feitelijke instanties, tegenover het door Somtrans gedane beroep op verjaring, onder meer aangevoerd dat de verjaringstermijn pas een aanvang heeft genomen op de dag volgende op de dagtekening van de naheffingsaanslag, zijnde 8 maart 2018, en dat de rechtsvordering op 16 mei 2018 dus tijdig is ingesteld.
3.3.5
Uit het voorgaande volgt dat het hof het beroep van Somtrans op verjaring niet alleen had moeten beoordelen aan de hand van art. 8:1730 lid 1 BW in verbinding met art. 8:1717 BW, maar dat het, met toepassing van art. 25 Rv, ook had moeten beoordelen of een nieuwe verjaringstermijn zoals bedoeld in art. 8:1720 lid 1 BW was aangevangen. Dat heeft het hof niet gedaan. De daartegen gerichte klacht slaagt.
3.4
De overige klachten behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad: - vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 juli 2020;
- verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt Somtrans in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Iris Shipping begroot op € 2.941,07 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Somtrans deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.E. du Perron, als voorzitter, F.J.P. Lock en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 4 februari 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 04‑02‑2022
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 14 juli 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:5465.
Conclusie 03‑09‑2021
Inhoudsindicatie
Vervoerrecht. Rompbevrachtingsovereenkomst binnenvaarttanker ‘Bonova’. Vordering tot schadevergoeding tegen rompbevrachter wegens naheffing accijns gasolie. Verjaring rechtsvordering op voet art. 8:1730 BW (verjaringstermijn één jaar)?
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/03263
Zitting 3 september 2021
CONCLUSIE
P. Vlas
In de zaak
Iris Shipping B.V., gevestigd te Elst
(hierna: Iris Shipping)
tegen
Somtrans N.V., gevestigd te Wijnegem, België
(hierna: Somtrans)
Somtrans heeft op grond van een rompbevrachtingsovereenkomst de binnenvaarttanker Bonova, eigendom van Iris Shipping, in gebruik gehad. Aan Iris Shipping is door de Belastingdienst een naheffingsaanslag accijns opgelegd. Iris Shipping stelt zich op het standpunt dat deze naheffingsaanslag is opgelegd, omdat Somtrans, in strijd met de wet, de Bonova witte gasolie heeft laten bunkeren. In deze procedure tracht Iris Shipping deze naheffing op Somtrans te verhalen door zich te beroepen op onrechtmatig handelen van Somtrans en op ongerechtvaardigde verrijking. Het hof heeft de vordering afgewezen, omdat zij is verjaard. Volgens het hof is de vordering gegrond op de rompbevrachtingsovereenkomst, zodat daarvoor een verjaringstermijn van één jaar geldt (art. 8:1730 BW). Iris Shipping komt daartegen in cassatie op.
1. Feiten en procesverloop
1.1.
In cassatie kan, samengevat, van het volgende worden uitgegaan.1.Partijen hebben een rompbevrachtingsovereenkomst gedateerd 3 september 2009 gesloten, op grond waarvan het motortankschip Somtrans XXVII (thans genaamd Bonova, hierna ook aangeduid als het schip) door Iris Shipping voor de duur van vijf jaren is verhuurd aan Somtrans, ingaande 11 juni 2009. In deze overeenkomst is onder meer het volgende opgenomen:
‘Artikel I - Het motortankschip de Somtrans XXVII
1.1. De Somtrans XXVII betreft een dubbelwandig chemicaliën motortankschip, type C 2.2ADNR met tien centertanks, bij Huurder genoegzaam bekend.
1.2. De Somtrans XXVII zal worden opgeleverd conform het opleveringsprotocol dat als bijlage I aan deze overeenkomst wordt gehecht. (...)
Artikel 3 - Exploitatie
Huurder mag de Somtrans XXVII gebruik [lees: gebruiken, A-G] voor bunker- en transportwerkzaamheden van alle zaken overeenkomstig de klasse en typering van het schip, met uitzondering van zuren en zaken buiten de stoffenlijst van het classificatiebureau.
(...)
3.3. Huurder is gehouden de exploitatie van de Somtrans XXVII zodanig uit te voeren dat:
- niet in strijd wordt gehandeld met enige wet. verordening of ander overheidsvoorschrift;
(...)
3.11. Bij beëindiging van de huurovereenkomst moet Huurder de Somtrans XXVII volledig leeg van lading en slops en in gereinigde toestand terug opleveren zoals omschreven in het opleveringsprotocol. behoudens normale slijtage als gevolg van het ouder worden van het schip en in het normaal gebruik volgens deze overeenkomst. (...)
3.14. Huurder vrijwaart Verhuurder voor eventuele claims van derden met betrekking tot schade als gevolg van het gebruik van de Somtrans XXVII in verband met de exploitatie en het uitvoeren van de onderhavige huurovereenkomst.’
1.2.
Op 11 juni 2014 is de rompbevrachtingsovereenkomst beëindigd en is het schip weer in gebruik genomen door Iris Shipping.
1.3.
Op 24 juni 2014 heeft de Belastingdienst (douane) vier monsters van de gasolie in de tank van het schip genomen en vastgesteld dat de waarden in de gasolietank hoogstwaarschijnlijk afweken van de gebruikelijke waarden in gasolietanks van het type schepen zoals het schip. Op diezelfde dag heeft Iris Shipping door SGS Nederland B.V. monsters van de gasolie laten nemen, waarna op 25 juni 2014 bleek dat de waarden van de gasolie afweken van de gebruikelijke waarden.
1.4.
Bij brief van 26 juni 2014 heeft de advocaat van Iris Shipping Somtrans medegedeeld dat de gasolie aan boord van het schip niet aan de geldende wetgeving voldeed en Somtrans aansprakelijk gesteld voor de mogelijke gevolgen daarvan.
1.5.
Bij brief van 1 juli 2014 aan de advocaat van Iris Shipping heeft de advocaat van Somtrans de aansprakelijkheid van de hand gewezen.
1.6.
Bij brief van 17 juli 2014 aan de advocaat van Somtrans heeft de advocaat van Iris Shipping rechtsmaatregelen aangekondigd.
1.7.
De Belastingdienst heeft Iris Shipping op 4 augustus 2014 een e-mail gestuurd naar aanleiding van de uitgevoerde douanecontrole, waarbij ten aanzien van de gasolie in de bunkertanks onregelmatigheden werden vastgesteld. Iris Shipping is aangemerkt als verdachte wegens het overtreden van art. 34 Uitvoeringsbesluit Accijns, strafbaar gesteld bij art. 70 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (AWR), waarin wordt verwezen naar art. 42, onder a. van het Uitvoeringsbesluit Accijns.
1.8.
Op 25 januari 2018 heeft Iris Shipping een kennisgeving van het voornemen van de Belastingdienst ontvangen om een naheffingsaanslag van € 14.639,00 op te leggen op grond van art. 20 AWR in verband met de verschuldigdheid van accijns op minerale oliën naar aanleiding van de controle op 24 juni 2014. Tijdens die controle is vastgesteld dat een hoeveelheid van 30.137 liter gasolie aan boord van het schip aanwezig was, waarvoor de vereiste bescheiden niet konden worden overgelegd. Omdat de herkomst niet kon worden aangetoond, moet accijns worden betaald.
1.9.
Bij brief van 6 maart 2018 aan de advocaat van Somtrans heeft de advocaat van Iris Shipping rechtsmaatregelen aangekondigd.
1.10.
De Belastingdienst heeft Iris Shipping op 7 maart 2018 een naheffingsaanslag van € 16.496,00 opgelegd.
1.11.
Bij brief van 30 maart 2018 aan de advocaat van Iris Shipping heeft de advocaat van Somtrans de aansprakelijkheid betwist en zich beroepen op verjaring.
1.12.
Bij dagvaarding van 16 mei 2018 heeft Iris Shipping een procedure tegen Somtrans aanhangig gemaakt bij de rechtbank Gelderland (team kanton en handelsrecht) en gevorderd dat Somtrans zal worden veroordeeld tot betaling van € 16.496,00, vermeerderd met rente en kosten.
1.13.
Somtrans heeft verweer gevoerd en zich onder meer beroepen op verjaring op grond van art. 8:1730 lid 1 BW.
1.14.
Bij vonnis van 13 februari 2019 heeft de rechtbank het beroep op verjaring afgewezen. Volgens de kantonrechter is in dit geval weliswaar sprake van een overeenkomst van rompbevrachting, maar vordert Iris Shipping geen nakoming van de verbintenis tot betaling en evenmin schadevergoeding wegens voortijdige beëindiging van de overeenkomst. Art. 8:1730 BW is daarom volgens de kantonrechter niet van toepassing. De vordering tot vergoeding van schade is gegrond op niet nakoming van een bepaling in de rompbevrachtingsovereenkomst, onrechtmatige daad en ongerechtvaardigde verrijking. Voor zodanige vorderingen geldt ex art. 3:310 BW een verjaringstermijn van vijf jaren na aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde met de schade en met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Volgens de kantonrechter was die termijn op het moment van dagvaarden, 16 mei 2018, nog niet verstreken (rov. 4.4-4.5). De kantonrechter heeft de vordering echter afgewezen, omdat niet kan worden vastgesteld dat Somtrans afwijkende gasolie heeft gebunkerd ten tijde van de looptijd van de rompbevrachtingsovereenkomst. Dat Somtrans in strijd met art. 3.3 van de rompbevrachtingsovereenkomst dan wel onrechtmatig heeft gehandeld of ongerechtvaardigd is verrijkt, is dus niet komen vast te staan (rov. 4.12).
1.15.
Iris Shipping heeft hoger beroep ingesteld en Somtrans voorwaardelijk incidenteel appel. Bij arrest van 14 juli 2020 heeft het hof Arnhem-Leeuwarden het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en geoordeeld dat de vorderingen op grond van art. 8:1730 BW zijn verjaard.
1.16.
Daartoe heeft het hof, kort weergegeven, het volgende overwogen. Voor rechtsvorderingen die zijn gegrond op een overeenkomst tot rompbevrachting geldt een verjaringstermijn van een jaar (art. 8:1370 lid 1 BW). De vordering die Iris Shipping heeft ingesteld, is gegrond op de rompbevrachtingsovereenkomst, omdat die strekt tot vergoeding van schade die het gevolg is van het mengen van witte gasolie met rode gasolie, en volgens Iris Shipping is dat gebeurd tijdens het gebruik dat Somtrans maakte van het schip op grond van de rompbevrachtingsovereenkomst. Iris Shipping verwijt dus aan Somtrans wanprestatie door het schip witte diesel te laten bunkeren, omdat hierdoor Somtrans in strijd met haar contractuele verplichtingen uit de rompbevrachtingsovereenkomst zou hebben gehandeld. Hieraan doet niet af dat het handelen van Somtrans in strijd was met overheidsvoorschriften en daarmee eveneens onrechtmatig. Dit betekent niet dat de speciale verjaringstermijn van artikel 8:1730 BW daarmee kan worden omzeild (rov. 4.3-4.4). Ingevolge art. 8:1717 BW is de verjaring gaan lopen op de dag na die waarop de uitvoering van de overeenkomst is geëindigd, nu het hier een overeenkomst van tijdbevrachting betreft. De verjaringstermijn is dus op 12 juni 2014 gaan lopen, en niet pas toen Iris Shipping een aanslag van de belastingdienst ontving. De verjaringstermijn liep al toen Iris Shipping op 24 juni 2014 door de douanecontrole reden had om te vermoeden dat zij schade zou lijden doordat er witte gasolie in de bunkertanks van het schip werd gevonden. Iris Shipping werd daardoor overigens in staat gesteld om Somtrans aansprakelijk te stellen (en heeft dat ook gedaan). Zij kon toen dus een rechtsvordering instellen of ervoor kiezen om jaarlijks de verjaring te stuiten, maar heeft geen van beide gedaan. Iris Shipping heeft de verjaring gestuit door haar brieven van 26 juni 2014 en 17 juli 2014, maar van latere stuitingshandelingen tot aan de dagvaarding van 16 mei 2018 blijkt niets, aldus het hof (rov. 4.5). De vordering van Iris Shipping was al verjaard toen de dagvaarding in eerste aanleg aan Somtrans werd uitgebracht (rov. 4.6).
1.17.
Iris Shipping heeft (tijdig) beroep in cassatie ingesteld. Somtrans is niet verschenen.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Het cassatiemiddel bevat na een inleiding, een weergave van de feiten en het oordeel van het hof, een aantal klachten, die zijn opgenomen in de onderdelen 4 en 5.
2.2.
Onderdeel 4 is gericht tegen rov. 4.4 van het bestreden arrest. Het onderdeel klaagt dat het hof met zijn oordeel dat de vorderingen van Iris Shipping zijn gegrond op de rompbevrachtingsovereenkomst is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting dan wel een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven. Volgens het onderdeel is het handelen van Somtrans dat Iris Shipping aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd, ook los van de overeenkomst onrechtmatig, omdat het in strijd is met de wet. De vordering is dus niet gegrond op de rompbevrachtingsovereenkomst, maar op onrechtmatig handelen door Somtrans, waarop de verjaringstermijn van art. 3:310 BW van toepassing is (subonderdeel 4.1.1). Het onderdeel richt dezelfde klacht tegen het oordeel van het hof over ongerechtvaardigde verrijking (subonderdeel 4.1.2).
2.3.
Ik merk over deze klachten het volgende op. Art. 8:1730 BW luidt als volgt:
1. Een rechtsvordering gegrond op een overeenkomst, als bedoeld in afdeling 4 van titel 5 of afdeling 4 van titel 10, verjaart door verloop van één jaar.
2. De artikelen 1710, 1713 tot en met 1722 en 1750 tot en met 1754 zijn van overeenkomstige toepassing.
Onder de overeenkomsten bedoeld in het eerste lid valt ook de rompbevrachtingsovereenkomst (zie art. 8:990 BW, de overeenkomst tot rompbevrachting van een binnenvaartschip).2.In deze procedure staat niet ter discussie dat sprake is van een rompbevrachtingsovereenkomst. Volgens art. 8:1730 BW verjaren vorderingen die op een dergelijke overeenkomst zijn gegrond door verloop van één jaar. Voor het nationale en internationale vervoersrecht, het zeerecht en het binnenvaartrecht gelden aanzienlijk kortere verjaringstermijnen dan in het overige burgerlijk recht.3.Deze kortere termijnen zijn gegeven met het oog op het belang van de vervoerder.4.
2.4.
Art. 8:1730 lid 1 BW vereist dat een vordering is ‘gegrond op’ een van de in dat artikellid bedoelde overeenkomsten. In welke gevallen daarvan sprake is, blijkt niet uit de wettekst en evenmin uit de wetsgeschiedenis.5.Wel is duidelijk dat met art. 8:1730 lid 1 BW is bedoeld aan te sluiten bij de regeling voor goederenvervoer (art. 8:1711 BW). Laatstgenoemde bepaling ziet op alle rechtsvorderingen die zijn ‘gegrond’ op een vervoerovereenkomst, ongeacht of zij worden ingesteld door de vervoerder zelf of door een wederpartij.6.Hieruit kan worden afgeleid dat de woorden ‘gegrond op’ uit art. 8:1711 BW en art. 8:1730 lid 1 BW een ruim toepassingsbereik hebben.
2.5.
Het hof is er blijkens rov. 4.4 van het bestreden arrest vanuit gegaan, dat de vorderingen van Iris Shipping zijn gegrond op de rompbevrachtingsovereenkomst, nu Iris Shipping Somtrans wanprestatie verwijt, omdat zij in strijd met haar contractuele verplichtingen uit de rompbevrachtingsovereenkomst heeft gehandeld. De vraag of een vordering is ‘gegrond op’ een rompbevrachtingsovereenkomst, is een kwestie van uitleg van de gedingstukken. De uitleg van de gedingstukken en de stellingen van partijen is in hoge mate feitelijk van aard en kan in cassatie niet op juistheid worden getoetst.7.De door het hof gegeven uitleg is niet onbegrijpelijk. Iris Shipping heeft immers haar vordering primair uitdrukkelijk op (art. 3 van) de rompbevrachtingsovereenkomst gebaseerd.8.Een vordering uit wanprestatie is een vordering die in de zin van art. 8:1730 BW is ‘gegrond op’ de rompbevrachtingsovereenkomst. Daaraan doet niet af, zoals het hof terecht heeft overwogen, dat de verweten gedragingen ook een onrechtmatige daad kunnen opleveren. Uit de tekst van art. 8:1730 BW noch uit de wetsgeschiedenis volgt dat art. 8:1730 BW moet worden opgevat in de door het onderdeel bepleite zin. Dat ligt ook niet voor de hand, nu in veel zaken geldt dat de daartoe aanleiding gevende gedragingen op zichzelf zowel een onrechtmatige daad als wanprestatie kunnen opleveren. Op het voorgaande stuiten de klachten van onderdeel 4 af.
2.6.
Voor zover onderdeel 4.1.2 nog klaagt dat het hof zou hebben miskend dat de vorderingen van Iris Shipping op ongerechtvaardigde verrijking zijn gebaseerd, geldt dat in het oordeel van het hof in rov. 4.4 besloten ligt dat ook deze vordering is ‘gegrond op’ de rompbevrachtingsovereenkomst en daarmee onder de verjaringsregel van art. 8:1730 lid 1 BW valt. Het oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk, zodat de klacht faalt.
2.7.
Onderdeel 5 klaagt dat het hof ten onrechte is voorbijgegaan aan art. 8:1720 lid 1 BW. Het onderdeel betoogt dat op grond van deze bepaling, die een bijzondere regeling biedt voor regresvorderingen9., een nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen op de dag na die van ontvangst van de naheffingsaanslag van 7 maart 2018 (subonderdeel 5.1), althans op het moment van de kennisgeving door de Belastingdienst op 25 januari 2018 (subonderdeel 5.2).
2.8.
Het onderdeel faalt reeds omdat Iris Shipping in feitelijke instanties geen beroep heeft gedaan op art. 8:1720 lid 1 BW. Het onderdeel verwijst op dit punt ook niet naar enige vindplaats in de processtukken.10.Het onderdeel betoogt dat het hof art. 8:1720 lid 1 BW ambtshalve had moeten toepassen. Dit betoog faalt, omdat ook in het vervoerrecht de regels omtrent verjaring niet ambtshalve worden toegepast, maar slechts nadat een van de partijen daarop een beroep heeft gedaan.11.Dat geldt ook voor de regels met betrekking tot de aanvang van de verjaringstermijn.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑09‑2021
Zie rov. 2.1-2.14 van het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Gelderland van 13 februari 2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:632 en rov. 3 van het in cassatie bestreden arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 14 juli 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:5465.
Zie T&C BW, art. 8:1730 BW (J.H.J. Teunissen).
Zie Parl. Gesch. BW Boek 8 1992, p. 1174 (nr. 5) (M.H. Claringbould).
Zie M.W.E. Koopmann, Bevrijdende verjaring, 1993, p. 131.
Zie Parl. Gesch. BW Boek 8 1992, p. 1191 (nr. 5) (M.H. Claringbould).
T&C BW, art. 8:1711 BW (J.H.J. Teunissen); Parl. Gesch. BW Boek 8 1992, p. 1181 (nr. 2) (M.H. Claringbould). Zelfs is wel betoogd dat de korte verjaringstermijnen van titel 20 van Boek 8 BW ingevolge art. 8:1701 BW ook gelden wanneer een vervoerder door zijn wederpartij op grond van onrechtmatige daad wordt aangesproken, maar deze vervoerder de vervoerovereenkomst kan tegenwerpen, zie T&C BW, titel 20 Boek 8 BW, Inleidende opmerkingen, aant. 3 (J.H.J. Teunissen), anders: J.G. ter Meer, Privaatrechtelijke aspecten van de sleep- en duwvaart, 1993, p. 331.
Inleidende dagvaarding, nrs. 12 en 13; conclusie van repliek, nrs. 4 en 5.
Zie Koopmann, a.w., p. 137-138; F.L. Stevens, Verjaring en vervoerrecht, in: D.F.H. Stein, V. Tweehuysen & S.E. Bartels, Verjaring, 2020, nr. 18.6.
Wel heeft Iris Shipping in hoger beroep aangevoerd dat de verjaringstermijn niet overeenkomstig art. 8:1717 BW is gaan lopen op de dag nadat de rompbevrachtingsovereenkomst is geëindigd, omdat zij toen nog niet bekend was met de vordering van de Belastingdienst (memorie van antwoord tevens voorwaardelijk incidenteel appel, nr. 6). Hierin is geen beroep op de regeling voor regresvorderingen van art. 8:1720 lid 1 BW te lezen (de procesinleiding voert dat ook niet aan). Het hof heeft dit betoog in rov. 4.5 van het bestreden arrest bovendien gemotiveerd verworpen door te overwegen dat Iris Shipping Somtrans reeds op 26 juni 2014, kort nadat de douane monsters van de gasolie had genomen, aansprakelijk heeft gesteld.
Zie Stevens, a.w., nr. 18.1; F.J.P. Lock, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:322 BW.
Beroepschrift 13‑10‑2020
PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE HOGE RAAD
Algemeen
Gerecht: | Hoge Raad der Nederlanden |
Adres: | Korte Voorhout 8 2511 EK DEN HAAG |
Datum indiening: | 13 oktober 2020 |
Uiterste verschijndatum verweerder: | 12 november 2020 |
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in art. 15 Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10:00 uur.
Partijen en advocaten
Eiseres tot cassatie
Naam en woonplaats: | de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Iris Shipping B.V., gevestigd te Elst |
Advocaat bij de Hoge Raad: | mr. J.W. de Jong, die door eiseres als zodanig wordt aangewezen om haar in het geding in cassatie te vertegenwoordigen. |
Kantoor en kantooradres advocaat: | Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn N.V. Bezuidenhoutseweg 57 2594 AC DEN HAAG |
Verweerster in cassatie
Naam en vestigingsplaats: | de Belgische naamloze vennootschap Somtrans N.V., gevestigd te Wijnegem (België) |
Advocaat laatste feitelijke instantie: | mr. M.J. van Dam |
Kantoor en kantooradres advocaat: | Van Dam & Kruidenier Rivium Westlaan 46 2909 LD CAPELLE AAN DEN IJSSEL |
Bestreden uitspraak
Instantie: | Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Arnhem) |
Datum: | 14 juli 2020 |
Zaaknummer: | 200.261.759 |
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het hof Arnhem-Leeuwarden (Arnhem) (hierna: ‘het hof’) heeft geoordeeld als vermeld in het bestreden arrest, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
1. Inleiding
1.1
Deze zaak betreft de vraag of een regresvordering van Iris Shipping B.V. (hierna Iris Shipping) op Somtrans N.V. (hierna Somtrans) is verjaard. Die regresvordering vindt haar oorzaak erin dat de Belastingdienst aan Iris Shipping een naheffingsaanslag accijns heeft opgelegd op grond van feiten waarvoor Somtrans verantwoordelijk is. Het hof heeft geoordeeld dat de regresvordering is verjaard. Iris Shipping zou Somtrans pas na het verstrijken van de verjaringstermijn van een jaar van art. 8:1730 lid 1 BW hebben gedagvaard. Naar de mening van Iris Shipping is dit oordeel om twee redenen rechtens onjuist, althans ontoereikend gemotiveerd.
2. Feiten1.
2.1
Partijen hebben een rompbevrachtingsovereenkomst gesloten op grond waarvan het motortankschip Somtrans XXVII (later genaamd en ook hierna genoemd: Bonova) door Iris Shipping met ingang van 11 juni 2009 voor vijf jaar is verhuurd aan Somtrans. In deze overeenkomst is het volgende opgenomen:
‘Artikel 1 — Het motortankschip de Somtrans XXVII
1.1.
De Somtrans XXVII zal worden opgeleverd conform het opleveringsprotocol dat als bijlage 1 aan deze overeenkomst wordt gehecht. (…)
Artikel 3 — Exploitatie
- 3.1.
Huurder mag de Somtrans XXVII gebruik[en] voor bunker- en transportwerkzaamheden van alle zaken overeenkomstig de klasse en typering van het schip, met uitzondering van zuren en zaken buiten de stoffenlijst van het classificatiebureau.
(…)
- 3.3.
Huurder is gehouden de exploitatie van de Somtrans XXVII zodanig uit te voeren dat:
- —
niet in strijd wordt gehandeld met enige wet, verordening of ander overheidsvoorschrift;
(…)
- 3.11.
Bij beëindiging van de huurovereenkomst moet Huurder de Somtrans XXVII volledig leeg van lading en slops en in gereinigde toestand terug opleveren zoals omschreven in het opleveringsprotocol, behoudens normale slijtage als gevolg van het ouder worden van het schip en in het normaal gebruik volgens de overeenkomst. (…)
- 3.14.
Huurder vrijwaart Verhuurder voor eventuele claims van derden met betrekking tot schade als gevolg van het gebruik van de Somtrans XXVII in verband met de exploitatie en het uitvoeren van de onderhavige overeenkomst.’
2.2
Op 11 juni 2014 is de rompbevrachtingsovereenkomst geëindigd. Somtrans heeft de Bonova weer in gebruik gegeven aan Iris Shipping. Bij de overdracht is in opdracht en voor rekening van Iris Shipping een off-hire rapport opgemaakt door expertisebureau Petermann GmbH. Dit rapport dateert van 1 juli 2014.
2.3
Op 24 juni 2014 heeft de Belastingdienst (douane) vier monsters van de gasolie in de tank van de Bonova genomen. Bij die controle werd vastgesteld dat de waarden in de gasolietank hoogstwaarschijnlijk afweken van de gebruikelijke waarden in de gasolietanks van het type schepen zoals Bonova. Diezelfde dag heeft Iris Shipping door SGS Nederland B.V. monsters van de gasolie laten nemen. Op 25 juni 2014 bleek dat de waarden van de gasolie afweken van de gebruikelijke waarden.
2.4
Bij brief van 26 juni 2014 heeft de advocaat van Iris Shipping Somtrans medegedeeld dat de gasolie aan boord van het schip niet aan de geldende wetgeving voldeed. Hij heeft Somtrans aansprakelijk gesteld voor de mogelijke gevolgen daarvan. Bij brief van 1 juli 2014 aan de advocaat van Iris Shipping heeft de advocaat van Somtrans de aansprakelijkheid van de hand gewezen.
2.5
De kapitein van de Bonova heeft Iris Shipping op 8 juli 2014 bericht dat hij had ontdekt dat onder de machinekamer een zogenaamde stolzkoppeling was aangebracht. Indien daar een slang op zou worden aangesloten, zou het mogelijk zijn om van buitenaf gasolie in de bunkers te pompen. Bij brief van 17 juli 2014 aan de advocaat van Somtrans heeft de advocaat van Iris Shipping rechtsmaatregelen aangekondigd.
2.6
De Belastingdienst heeft Iris Shipping op 4 augustus 2014 bericht naar aanleiding van de op 24 juni 2014 uitgevoerde douanecontrole, waarbij ten aanzien van de gasolie in de bunkertanks onregelmatigheden waren vastgesteld (het zwavelgehalte was te hoog en de olie bevatte minder voorgeschreven herkenningsmiddelen). Iris Shipping is aangemerkt als verdachte van het overtreden van art. 34 Uitvoeringsbesluit Accijns, strafbaar gesteld bij art. 70 AWR jo. art. 42, onder a. van het Uitvoeringsbesluit Accijns. De Belastingdienst heeft Iris Shipping verzocht om uiterlijk 17 augustus 2014 een verklaring af te leggen en vragen te beantwoorden.
2.7
Op 25 januari 2018 heeft Iris Shipping, naar aanleiding van de controle op 24 juni 2014, een kennisgeving ontvangen van het voornemen van de Belastingdienst om een naheffingsaanslag van EUR 14.639,-- op te leggen op grond van artikel 20 AWR in verband met de verschuldigdheid van accijns op minerale oliën. Tijdens die controle was vastgesteld dat een hoeveelheid van 30.137 liter gasolie aan boord van de Bonova aanwezig was waarvoor de vereiste bescheiden niet konden worden overgelegd. Omdat de herkomst niet kon worden aangetoond, moest accijns worden betaald. Iris Shipping kreeg veertien dagen de gelegenheid om haar standpunt kenbaar te maken.
2.8
Bij brief van 6 maart 2018 aan de advocaat van Somtrans heeft de advocaat van Iris Shipping rechtsmaatregelen aangekondigd. De Belastingdienst heeft Iris Shipping een naheffingsaanslag met als dagtekening 7 maart 2018 gestuurd, waaruit volgt dat Iris Shipping een bedrag aan extra accijns moest betalen van EUR 16.496,00. Bij brief van 30 maart 2018 heeft de advocaat van Somtrans de aansprakelijkheid betwist en zich beroepen op verjaring.
3. Het oordeel van het hof
3.1
Het hof heeft als volgt overwogen en geoordeeld:
‘4.3
Artikel 8:1730 lid 1 BW geeft onder meer voor rechtsvorderingen die zijn gegrond op een overeenkomst tot rompbevrachting een verjaringstermijn van een jaar. Daarmee geeft dat wetsartikel een specifieke bepaling: er geldt een aanzienlijk kortere termijn dan in gevallen buiten het vervoersrecht, waarin de verjaringstermijn vaak vijf jaar is. Het hof vindt dat de vordering die Iris Shipping heeft ingesteld is gegrond op de Rompbevrachtingsovereenkomst. Die vordering strekt namelijk tot vergoeding van schade die het gevolg is van het mengen van witte gasolie met rode gasolie, en volgens Iris Shipping is dat gebeurd tijden het gebruik dat Somtrans maakte van de Bonova. Somtrans had de Bonova in gebruik op grond van de Rompbevrachtingsovereenkomst. Dit betekent dat Iris Shipping aan Somtrans wanprestatie verwijt door de Bonova witte diesel te laten bunkeren. Hierdoor zou Somtrans in strijd met haar contractuele verplichtingen uit de Rompbevrachtingsovereenkomst hebben gehandeld.
4.4
Volgens Iris Shipping handelde Somtrans daarmee in strijd met de overheidsvoorschriften en kan dit onrechtmatig handelen worden genoemd. Zij heeft daarin gelijk, maar dat betekent niet dat de speciale verjaringstermijn van artikel 8:1730 BW daarmee kan worden omzeild. Hetzelfde geldt voor het beroep dat Iris Shipping heeft gedaan op ongerechtvaardigde verrijking.
de verjaring is een feit
4.5
Artikel 8:1730 lid 2 BW houdt onder meer in dat de artikelen 8:1713 BW tot en met 8:1722 BW van toepassing zijn, welke wetsartikelen zijn geschreven voor goederenvervoer (zo luidt het kopje van afdeling 2, titel 20 Boek 8). Artikel 8:1717 BW schrijft voor dat de verjaringstermijn van een vordering gegrond op een tijdbevrachting gaat lopen op de dag na die waarop de uitvoering van de overeenkomst is geëindigd. Voor de tussen partijen gesloten overeenkomst van rompbevrachting, die niet een overeenkomst tot goederenvervoer is, betekent dit dat de verjaringstermijn op 12 juni 2014 is gaan lopen. De verjaring ging dus niet pas lopen toen Iris Shipping op 24 juni 2014 door de douanecontrole reden had om te vermoeden dat zij schade zou lijden doordat er witte gasolie in de bunkertanks van de Bonova werd gevonden. Iris Shipping werd daardoor overigens in staat gesteld om Somtrans aansprakelijk [te] stellen (en zij heeft dat ook gedaan), zij kon toen dus een rechtsvordering instellen of ervoor kiezen om jaarlijks de verjaring te stuiten, maar heeft geen van beide gedaan. Iris Shipping heeft de verjaring gestuit door haar brieven van 26 juni 2014 en 17 juli 2014, maar van latere stuitingshandelingen tot aan de dagvaarding van 16 mei 2018 blijkt niets. Dit betekent dat de vordering van Iris Shipping al was verjaard toen de dagvaarding in eerste aanleg aan Somtrans werd betekend.’
4. De vorderingen uit onrechtmatig handelen en ongerechtvaardigde verrijking zijn niet gegrond op de rompbevrachtingsovereenkomst
4.1
Het oordeel van het hof in rov. 4.4, dat de omstandigheid dat Somtrans met haar in rov. 4.3 omschreven handelen in strijd handelde met overheidsvoorschriften en dat dit onrechtmatig kan worden genoemd, maar dat dit niet betekent dat de verjaringstermijn van art. 8:1730 BW kan worden omzeild en dat hetzelfde geldt voor het beroep van Iris Shipping op ongerechtvaardigde verrijking, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Althans heeft het hof met dit niet toegelichte oordeel onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang en/of is dit oordeel gelet op de stellingen van Iris Shipping niet zonder meer begrijpelijk.
4.1.1
Iris Shipping heeft aangevoerd dat Somtrans in strijd heeft gehandeld met wat in het maatschappelijk verkeer betaamt, en dus onrechtmatig, door Iris Shipping op pad te sturen met de betreffende brandstofvoorraad, terwijl zij wist dat Iris Shipping daarmee het risico liep op een bestuursrechtelijke sanctie, een naheffing en zelfs een strafrechtelijke sanctie, als gevolg van welk handelen Iris Shipping aanzienlijke schade heeft geleden.2. Iris Shipping heeft deze schade — de aan haar opgelegde naheffingsaanslag — op deze grondslag gevorderd. Deze vordering is niet gegrond op de rompbevrachtingsovereenkomst (en evenmin enkel op handelen door Somtrans in strijd met overheidsvoorschriften), maar op het (ook los van die overeenkomst) onzorgvuldig handelen van Somtrans zoals hiervoor omschreven. Althans is zonder (nadere) motivering niet in te zien waarom dit volgens het hof kennelijk wel het geval is, althans waarom voor deze vordering vanwege onrechtmatig handelen niet de verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW geldt.3.
4.1.2
Iris Shipping heeft ook aangevoerd dat sprake is van ongerechtvaardigde verrijking, omdat Somtrans ten koste van Iris Shipping een groot financieel voordeel heeft van haar handelwijze. De accijns die voor rekening van Somtrans had moeten komen, komt nu immers op het bordje van Iris Shipping, die hierdoor wordt benadeeld.4. Iris Shipping heeft ook op deze grondslag vergoeding van de door haar betaalde naheffingsaanslag gevorderd. Ook deze vordering is niet gegrond op de rompbevrachtingsovereenkomst (en evenmin of zelfs nog minder op enkel schending van overheidsvoorschriften door Somtrans). In ieder geval is zonder (verdere) motivering niet begrijpelijk waarom dit volgens het hof kennelijk wel zo is, althans waarom voor deze vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking — waarvan volgens het hof op zichzelf kennelijke ook sprake is (‘Hetzelfde geldt …’) — niet de verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW geldt.5.
5. Na de naheffingsaanslag begon een nieuwe verjaringstermijn van drie maanden
5.1
Met zijn oordelen in rov. 4.3, dat de verjaringstermijn van een jaar van art. 8:1730 lid 1 BW van toepassing is, en in rov. 4.5, dat de vordering van Iris Shipping al was verjaard toen de dagvaarding in eerste aanleg aan Somtrans werd betekend, heeft het hof miskend dat voor de vordering van Iris Shipping een nieuwe verjaringstermijn van drie maanden ging lopen vanaf de dag na die van ontvangst van de naheffingsaanslag van 7 maart 2018 (art. 8:1730 lid 2 BW jo. art. 8:1720 lid 1 BW, welke artikelen het hof ambtshalve had moeten toepassen). De feiten laten immers geen andere conclusie toe dan dat Iris Shipping als rompvervrachter verhaal zoekt op een partij (Somtrans) bij een exploitatieovereenkomst als bedoeld in art. 8:361 BW (de rompbevrachtingsovereenkomst) voor wat door haar aan een derde (de Belastingdienst) is verschuldigd, terwijl zich pas met de ontvangst van de naheffingsaanslag van 7 maart 2018 een (met een) van de gebeurtenissen genoemd in art. 8:1720 lid 1 BW (gelijk te stellen gebeurtenis) heeft voorgedaan. In ieder geval is zonder motivering niet in te zien waarom de vaststaande feiten dit niet meebrengen.
‘Vgl. Kamerstukken II, 1986–1987, 19979, nr. 3, p. 64:
‘De vordering, die aanleiding gaf tot het verhaal, behoeft niet zelf op een exploitatieovereenkomst gegrond te zijn. Zo is het b.v. mogelijk, dat het Rijk een vordering tot betaling van accijnzen heeft op de vervoerder en deze de mogelijkheid heeft het door hem betaalde op de afzender te verhalen.’
Zie ook M.W.E. Koopmann, Bevrijdende verjaring, Serie Recht en praktijk nr. 69, Kluwer Deventer 1993, p. 138 en 139, die erop wijst dat bij dit soort verhaalsacties de verjaringstermijn in totaal langer kan zijn dan de gebruikelijke vijftien maanden (een jaar plus drie maanden), omdat de verjaringstermijn van de rechtsvordering waarvoor verhaal wordt gezocht langer is dan een jaar.’
5.2
Indien reeds de ontvangst van de kennisgeving van de Belastingdienst aan Iris Shipping van 25 januari 2018 een (met een) gebeurtenis in de zin van art. 8:1720 lid 1 BW (gelijk te stellen gebeurtenis) was, geldt m.m. eveneens wat hiervoor in nr. 5.1 is opgemerkt. In dat geval is, gelet op de termijn van drie maanden van art. 8:1720 lid 1 BW, van belang dat zonder motivering niet begrijpelijk is dat het hof in rov. 4.5 oordeelt dat na de brief van Iris Shipping van 17 juli 2014 niet is gebleken van stuitingshandelingen tot aan de dagvaarding van 16 mei 2018. Bij brief van 6 maart 2018 heeft Iris Shipping immers rechtsmaatregelen laten aankondigen, in reactie waarop Somtrans bij brief van 30 maart 2018 aansprakelijkheid heeft betwist. Dat eerstgenoemde brief geen stuitingshandeling zou zijn is niet zonder meer in te zien.
Conclusie
Op grond van dit middel vordert eiseres vernietiging van het bestreden arrest met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend acht, met veroordeling van verweerster in de kosten van het geding, zulks met bepaling dat over die proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van het te dezen te wijzen arrest.