Op grond van de Wet van 5 juli 2006 tot samenvoeging van de gemeenten Bergschenhoek, Berkel en Rodenrijs en Bleiswijk, Stb. 2006, 363, is per 1 januari 2007 de gemeente Bergschenhoek opgegaan in de nieuwe gemeente Lansingerland.
HR, 20-02-2009, nr. 08/02112, nr. 08/02384
ECLI:NL:HR:2009:BG7414
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
20-02-2009
- Zaaknummer
08/02112
08/02384
- Conclusie
Mr. P.J. Wattel
- LJN
BG7414
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BG7414, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 20‑02‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BG7414
ECLI:NL:PHR:2009:BG7414, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑12‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BG7414
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2009, 289 met annotatie van P.C.E. van Wijmen
Uitspraak 20‑02‑2009
Inhoudsindicatie
Vervroegde onteigening (HSL); tussenkomst van opvolgend eigenaar bij subjectieve cumulatie; HR doet zaak zelf af.
20 februari 2009
Eerste Kamer
08/02112 en 08/02384
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaken van:
1. [Eiser 1], en
2. [Eiser 2],
beiden wonende te [woonplaats]
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. C.M.E. Verhaegh,
t e g e n
De GEMEENTE LANSINGERLAND,
zetelende te Berkel en Rodenrijs,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser 2] en [eiser 1] en de Gemeente.
1. Het geding in feitelijke instantie
De Gemeente heeft bij exploten van 17 augustus 2007 [eiser 2], [eiser 1] en de Staat gedagvaard voor de rechtbank te Rotterdam tot vervroegde onteigening van de percelen kadastraal bekend gemeente Bergschenhoek, sectie [A] nr. [001], nr. [002] en nr. [003].
Bij dagvaardingsexploten van 22 augustus 2007 is het eerder genoemde dagvaardingsexploot van 17 augustus 2007 jegens de Staat der Nederlanden door de Gemeente overbetekend aan [eiser 2] en [eiser 1] onder aanzegging dat zij in hun hoedanigheid van opvolgend eigenaar gerechtigd zijn tussen te komen in het geding tussen de gemeente en de Staat.
[Eiser 2] en [eiser 1] hebben ieder afzonderlijk geconcludeerd tot interventie in de onteigeningsprocedure tussen enerzijds de Gemeente en anderzijds de Staat der Nederlanden.
Bij vonnis in het incident van 16 april 2008 heeft de rechtbank de verzoeken van [eiser 2] en [eiser 1] tot tussenkomst afgewezen.
Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
[Eiser 2] en [eiser 1] hebben tegen het vonnis van de rechtbank van 16 april 2008 ieder afzonderlijk beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaardingen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Gemeente heeft in beide zaken geconcludeerd tot referte.
De zaak is voor [eiser 2] en [eiser 1] toegelicht door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P.J. Wattel strekt tot vernietiging van het vonnis in het incident en tot inwilliging van het verzoek van [eiser 2] en [eiser 1] tot tussenkomst in de onteigeningsprocedure voor zover ziende op de perceelsgedeelten die ten tijde van het slaan van de onteigenings-KB nog eigendom van de Staat waren.
De advocaat van [eiser 2] en [eiser 1] heeft bij brief van 22 december 2008 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel in de zaken 08/02112 en 08/02384
3.1 De Hoge Raad zal de zaken gevoegd behandelen.
3.2 Voor de feiten waarvan in cassatie kan worden uitgegaan wordt verwezen naar de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.
3.3 De zaken betreffen de procedure tot onteigening van een aantal percelen in de gemeente Lansingerland. Van de door de Gemeente ter onteigening aangewezen percelen zijn [eiser 2] respectievelijk [eiser 1] thans eigenaren. Echter, ten tijde van het Koninklijk Besluit tot goedkeuring van de aanwijzing ter onteigening stond De Staat der Nederlanden (hierna: de Staat) in het kadaster als eigenaar vermeld van gedeelten van die percelen omdat de Staat deze bij een vorige onteigening had verkregen ten behoeve van de aanleg van de Hoge Snelheidslijn. Op 16 maart 2007, dat is nadat het genoemde Koninklijk Besluit was tot stand gekomen maar voordat de onderhavige procedure bij de inleidende dagvaarding op de voet van art. 18 lid 1 Ow. tegen de Staat, [eiser 2] en [eiser 1] als de bij het Koninklijk Besluit aangewezen eigenaren aanhangig was gemaakt, waren die perceelsgedeelten door de Staat aan [eiser 2] respectievelijk [eiser 1] teruggeleverd omdat zij voor die aanleg niet nodig bleken te zijn.
3.4 In de onderhavige procedure hebben [eiser 2] en [eiser 1] op de voet van art. 3 lid 2 Ow. de rechtbank verzocht te mogen tussenkomen in het tegen de Staat aanhangige onteigeningsgeding op de grond, kort gezegd, dat zij inmiddels weer eigenaar waren geworden van de perceelsgedeelten waarvan de Staat in het Koninklijk Besluit als eigenaar is aangewezen.
De Gemeente heeft zich ten aanzien van die verzoeken gerefereerd omdat zij erkent dat [eiser 2] en [eiser 1] weer eigenaren van de betrokken perceelsgedeelten zijn geworden.
3.5 De rechtbank heeft deze verzoeken van [eiser 2] en [eiser 1] afgewezen en daartoe overwogen:
"2.5 De rechtbank stelt vast dat interveniënten, [eiser 1] en [eiser 2], in de hoofdzaak als partij zijn gedagvaard en dat zij om die reden geen belang hebben bij de door hen verzochte tussenkomst. De verzoeken van [eiser 1] en [eiser 2] tot tussenkomst zullen worden afgewezen."
3.6 Hierover klaagt het middel. Daaromtrent wordt het volgende overwogen. In de onderhavige procedure is sprake van subjectieve cumulatie, want de Staat, [eiser 2] en [eiser 1] zijn bij één dagvaarding gedagvaard ter zake van tegen elk van hen ingestelde, voor afzonderlijke berechting vatbare rechtsvorderingen tot onteigening. Die vorderingen zijn vanwege hun onderlinge samenhang in één procedure samengevoegd.
Deze samenvoeging ontneemt aan de desbetreffende afzonderlijke zaken niet hun zelfstandigheid (vgl. HR 21 november 2008, nr. C07/103, LJN: BF1032). Daarom is noch [eiser 2] noch [eiser 1] partij geworden in de door de Gemeente bij die dagvaarding tegen de Staat aanhangig gemaakte zaak (vgl. HR 29 april 1994, NJ 1995, 609; HR 4 mei 2007, NJ 2007, 274). Wel staat voor hen de weg van tussenkomst open om alsnog in die zaak partij te worden. Immers, ook in het geval van subjectieve cumulatie staat aan mede-eisers of medegedaagden, teneinde partij in (een van) de andere zaken te worden, de weg van voeging of tussenkomst in die andere zaak of zaken open, mits is voldaan aan de voorwaarden die daartoe door de wet worden gesteld. Hiervoor zal met name aanleiding kunnen bestaan in onteigeningszaken, nu art. 18 Ow. uitsluit dat anderen dan de in het Koninklijk Besluit, op de voet van het in art. 3 lid 1 Ow. aangenomen vermoeden, aangewezen eigenaar van de te onteigenen zaak wordt gedagvaard en art. 3 lid 2 Ow. dan ook een ruime kring van (beweerdelijk) recht- en belanghebbenden aanwijst die tussenkomst kunnen verzoeken.
Een en ander heeft de rechtbank miskend door aan te nemen dat [eiser 2] en [eiser 1] "in de hoofdzaak als partij zijn gedagvaard". De hoofdzaak waarvan hier sprake is, te weten die waarin [eiser 2] en [eiser 1] tussenkomst vorderen, is immers enkel de zaak tussen de Gemeente en de Staat, en daarin zijn [eiser 2] en [eiser 1], zoals uit het vorenstaande volgt, niet gedagvaard. Ook heeft de rechtbank miskend dat, nu [eiser 2] en [eiser 1] inmiddels de eigendom hebben herkregen van de perceelsgedeelten tot de onteigening waarvan het geding tussen de Gemeente en de Staat aanhangig is gemaakt, zij reeds daarom belang hebben om op de voet van art. 3 lid 2 Ow. door middel van tussenkomst aan dat geding als partij deel te nemen.
De op een en ander gerichte klachten van het middel slagen.
3.7 Het bestreden vonnis kan niet in stand blijven.
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen door de verzoeken van [eiser 2] en [eiser 1] toe te wijzen.
Nu de Gemeente het met succes bestreden oordeel van de rechtbank niet heeft uitgelokt of verdedigd, zullen de kosten van het geding in cassatie worden gereserveerd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 16 april 2008, voorzover daarin de verzoeken van [eiser 2] en [eiser 1] zijn afgewezen;
laat [eiser 2] en [eiser 1] toe als tussenkomende partijen, zoals verzocht;
reserveert de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie tot de einduitspraak;
begroot deze laatstgenoemde kosten tot op de uitspraak in cassatie aan de zijde van [eiser 2] op € 469,62 aan verschotten en € 1.300,-- voor salaris, aan de zijde van [eiser 1] op € 496,62 aan verschotten en € 1.300,-- voor salaris, en aan de zijde van de Gemeente op € 374,34 aan verschotten en € 1.100,-- aan salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, W.A.M. van Schendel en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 20 februari 2009.
Conclusie 12‑12‑2008
Mr. P.J. Wattel
Partij(en)
Conclusie inzake
[Eiser 1] en
[Eiser 2]
tegen
Gemeente Lansingerland
1. Feiten en loop van het geding
1.1.
Ten behoeve van de uitvoering van het bestemmingsplan ‘Parkzoom’ van de (voormalige1.) gemeente Bergschenhoek (hierna: de gemeente), is bij Koninklijk Besluit van 23 februari 2007 (hierna: het KB)2. goedgekeurd een Besluit van de gemeente van 25 april 20063. waarin ter onteigening worden aangewezen onder meer de navolgende perceelsgedeelten en percelen:
- a.)
het perceel, kadastraal bekend gemeente Bergschenhoek, sectie [A] nr. [001], totaal groot (0.42.21 + 0.08.02 =) 0.50.23 ha, waarvan te onteigenen 0.07.17 ha (grondplannummer 1),
- b.)
het perceel, kadastraal bekend gemeente Bergschenhoek, sectie [A] nr. [002], totaal groot (0.06.06 + 0.68.04 =) 0.74.10 ha, geheel te onteigenen (grondplannummer 2),
- c.)
het perceel, kadastraal bekend gemeente Bergschenhoek, sectie [A] nr. [003], totaal groot (0.06.72 + 0.62.48 =) 0.69.20 ha, geheel te onteigenen (grondplannummer 3).
1.2.
Bij exploten van 17 augustus 2007 heeft de gemeente de volgende (rechts)personen bij drie (kennelijk) identieke4. dagvaardingen gedaagd:
- i)
de Staat der Nederlanden,
- ii)
[eiser 2] (hierna: zoon), en
- iii)
[eiser 1] (hierna: vader)
om te verschijnen ter terechtzitting van 12 september 2007 ter fine van vervroegde onteigening van bovengenoemde percelen. De dagvaarding specificeert onder 4 tot en met 7 wie er wanneer eigenaar van welke te onteigenen perceelsgedeelten was.
1.3.
Ten tijde van het slaan van het genoemde KB stond het gedeelte van het onder 1.1 sub a genoemde perceel groot 0.42.21 ha ten name van de Staat der Nederlanden; het gedeelte groot 0.08.02 ha stond ten name van zoon. Ten tijde van de betekening van het dagvaardingsexploot berustte de eigendom van het eerstgenoemde gedeelte echter weer bij zoon. Dit gedeelte was van 29 januari 2001 tot 16 maart 2007 eigendom van de Staat der Nederlanden als gevolg van een eerdere onteigening ten behoeve van de aanleg van de Hoge Snelheidslijn (HSL). Die onteigening bleek niet nodig voor die aanleg, waarna de grond op 16 maart 2007 — ná het KB — aan zoon is teruggeleverd.
1.4.
Bij vader doet zich eenzelfde situatie voor. Ten tijde van het slaan van het KB stonden de gedeelten van de percelen genoemd onder 1.1 sub b, groot 0.06.06 ha, en sub c, groot 0.06.72 ha, ten name van de Staat der Nederlanden en de gedeelten sub b, groot 0.68.04 ha, en sub c, groot 0.62.48 ha, ten name van vader. Ten tijde van de betekening van het dagvaardingsexploot daarentegen berustte de eigendom van de eerstgenoemde gedeelten sub b en sub c weer bij vader. Ook vader had de eigendom van deze gedeelten tussen 29 januari 2001 en 16 maart 2007 verloren aan de Staat als gevolg van een eerdere onteigening van Staatswege ten behoeve van de aanleg van de HSL. Ook deze gedeelten bleken niet nodig voor die aanleg, waarna ook aan vader de grond op 16 maart 2007 is teruggeleverd.
1.5.
Bij dagvaardingsexploten van 22 augustus 2007 is het onder 1.2 (i) genoemde dagvaardingsexploot jegens de Staat der Nederlanden door de gemeente overbetekend aan vader en zoon onder aanzegging dat zij in hun hoedanigheid van opvolgend eigenaar gerechtigd zijn tussen te komen in het geding tussen de gemeente en de Staat.
1.6.
Vader en zoon hebben ter zitting van 12 september 2007 van de Rechtbank te Rotterdam ieder afzonderlijk geconcludeerd tot interventie in de onteigeningsprocedure tussen enerzijds de gemeente en anderzijds de Staat der Nederlanden, vader en zoon. Zij menen als opvolgende eigenaren van de voorheen aan de Staat toebehorende perceelsgedeelten het recht te hebben tussen te komen.
1.7.
De gemeente heeft bij antwoordconclusie erkend dat de te onteigenen gronden voor bovengenoemde gedeelten in eigendom zijn overgegaan van de Staat naar vader en zoon en heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
2. Het vonnis in het incident
Bij vonnis van 16 april 2008 heeft de Rechtbank Rotterdam5. op de tussenkomstverzoeken van vader en zoon als volgt beslist:
‘2.5
De rechtbank stelt vast dat interveniënten, [eiser 1][vader, PJW] en [eiser 2][zoon, PJW], in de hoofdzaak als partij zijn gedagvaard en dat zij om die reden geen belang hebben bij de door hen verzochte tussenkomst. De verzoeken van [eiser 1] en [eiser 2] tot tussenkomst zullen worden afgewezen.’
3. Het geschil in cassatie
3.1.
Vader en zoon hebben zich tegen dit vonnis ieder afzonderlijk van beroep in cassatie voorzien. De gemeente heeft bij antwoord in beide zaken geconcludeerd tot referte. Vader en zoon hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten op de zitting van 12 september 2008.
3.2.
Vader en zoon stellen beiden één (hetzelfde) middel voor, inhoudende dat de Rechtbank het recht heeft geschonden, nu art. 18(1) Onteigeningswet voorschrijft dat de in het KB aangewezen eigenaar wordt gedagvaard en art. 3 Onteigeningswet de opvolgend eigenaar de mogelijkheid biedt als zodanig tussen te komen. Het oordeel van de Rechtbank heeft volgens hen tot gevolg dat zij zich tegen de onteigening van de aan hen teruggeleverde perceelsgedeelten niet kunnen verweren.
4. Beoordeling van het middel
4.1.
Art. 18(1) Onteigeningswet bepaalt dat de gemeente de bij het desbetreffende KB aangewezen eigenaren moest dagvaarden:
‘Is hetgeen onteigend moet worden niet bij minnelijke overeenkomst verkregen, dan dagvaardt de onteigenende partij de bij koninklijk besluit aangewezen eigenaar voor de rechtbank in welker rechtsgebied de te onteigenen onroerende zaak is gelegen, teneinde de onteigening te horen uitspreken en het bedrag der schadeloosstelling te horen bepalen. (…)’
Dat heeft de gemeente gedaan: zij heeft vader en zoon en de Staat gedagvaard bij drie kennelijk identieke6. dagvaardingen die alle drie vader én zoon én de Staat vermelden als gedaagden en die alle drie als eis inhouden dat het geheel van de genoemde percelen onteigend zal worden. Wel wordt in de dagvaarding gespecificeerd (onder 4 – 7) om welke perceelsgedeelten het gaat en wie daarvan wanneer eigenaar was en thans is.
4.2.
Gelet op art. 18 Onteigeningswet en het hieronder nog te citeren art. 3 Onteigeningswet kan het niet de bedoeling van de wetgever zijn dat vader en zoon noch als gedaagden, noch als interveniënten in de gelegenheid zouden zijn zich te verweren tegen (her)onteigening van de aan hen teruggeleverde perceelsgedeelten waar de in het KB aangewezen eigenaar geen belang meer bij heeft.
4.3.
Het oordeel van de Rechtbank dat vader en zoon geen belang hebben bij tussenkomst omdat zij ‘gedaagden in de hoofdzaak’ zijn, kan op drie wijzen worden gelezen:
- (i)
de Rechtbank heeft over het hoofd gezien of ongemotiveerd niet van belang geacht dat vader en zoon weliswaar waren gedaagd als eigenaren van de ten tijde van het slaan van het KB aan hen toebehorende percelen en perceelsgedeelten, maar dat hun eigendom zich toen niet uitstrekte tot de op dat moment aan de Staat toebehorende perceelsgedeelten, zodat zij ter zake van die perceelsgedeelten niet kunnen worden beschouwd als gedaagden in het hoofdgeding waarin zij willen interveniëren;
- (ii)
de Rechtbank meent dat, hoewel vader en zoon in de hoofdzaak slechts gedaagden waren waren voor de hen ten tijde van het slaan van het KB toebehorende gedeelten, zij later ook ter zake van de aan hen teruggeleverde perceelsgedeelten gedaagden zijn geworden door de overbetekening aan hen van de dagvaarding van de Staat ter zake van die inmiddels teruggeleverde gedeelten;
- (iii)
de Rechtbank meent dat vader en zoon van meet af aan ook voor de door de Staat teruggeleverde perceelsgedeelten als gedaagden in de hoofdzaak kunnen gelden omdat
- (a)
vader en zoon ten tijde van het KB nog steeds eigenaar waren van gedeelten van de percelen die de Staat gedeeltelijk onteigend had, en
- (b)
vader, zoon en Staat gezamenlijk bij één en dezelfde (althans drie identieke7.) dagvaarding(en) met drie geadresseerden zijn gedagvaard met identieke eis tot onteigening van het geheel.
Het verschil tussen lezing (i) en lezing (iii) is dat in lezing (iii) bewust zou zijn beslist wat in lezing (i) per ongeluk zou zijn beslist.
Ad (i)
4.4.
Van deze lezing van het bestreden vonnis in het incident lijken de eisers in cassatie uit te gaan. In deze lezing moet het gevolg getrokken worden dat de Rechtbank uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting of zijn vonnis onvoldoende gemotiveerd heeft. Als vader en zoon voor de ten tijde van het KB aan de Staat toebehorende perceelsgedeelten niet als gedaagden in de hoofdzaak kunnen worden beschouwd, hebben zij immers wel degelijk belang bij interventie ter zake van die perceelsgedeelten, nu de Staat, die daarvan inmiddels geen eigenaar meer is en er ook overigens niet meer bij betrokken is, er geen belang bij heeft zich hun belangen aan te trekken. Dat moeten opvolgende eigenaren zelf kunnen doen, zo volgt uit art. 3 Onteigeningswet, dat als volgt luidt:
- ‘1.
Als eigenaar van een onroerende zaak, en als rechthebbende op een recht als in artikel 4, eerste lid, omschreven, worden zij beschouwd, die als zodanig in de basisregistratie kadaster staan vermeld.
- 2.
Desniettemin kan een ieder die beweert eigenaar te zijn, of rechthebbende op een recht als in artikel 4, eerste lid, omschreven, en niet is gedagvaard, aan de rechter verzoeken in het geding van onteigening te mogen tussenkomen, zolang de eindconclusies door partijen niet genomen zijn. Hetzelfde recht hebben derde belanghebbenden, waaronder zijn te verstaan beperkt gerechtigden, huurders, onderhuurders, pachters, onderpachters, bezitters, eigenaren in geval van mandeligheid volgens artikel 60, tweede lid, van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek, schuldeisers als bedoeld in artikel 252 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek, en zij die op het te onteigenen goed of op een recht waaraan dat is onderworpen, beslag hebben gelegd. Deze laatsten kunnen in hun verzoek alleen worden ontvangen, indien zij daarbij een notaris of deurwaarder aanwijzen aan wie kan worden betaald.’
4.5.
In deze lezing van het vonnis in het incident had de Rechtbank, gelet op art. 3 Onteigeningswet en op de referte door de gemeente, het verzoek om tussenkomst van vader en zoon moeten toewijzen voor zover ziende op de perceelsgedeelten die ten tijde van het KB nog aan de Staat toebehoorden.
4.6.
Deze lezing van het vonnis in het incident impliceert echter ook dat de Rechtbank vader en zoon terecht — zij het op een verkeerde grond — toelaat tot verweer ter zake van alle van hen te onteigenen perceelsgedeelten. Zij beschouwt interventie in deze lezing immers als onnodig of zelfs onmogelijk omdat vader en zoon reeds als eigenaar gedaagd zouden zijn voor het geheel. In deze lezing hebben vader en zoon dus geen belang bij cassatie. Zij worden immers niet geschaad in hun verweermogelijkheden. Cassatie kan hen op dat punt niet in een gunstiger positie brengen dan zij al innamen, want gedaagde is processueel in beginsel beter dan interveniënt.
Ad (ii)
4.7.
Ook indien de Rechtbank ervan uitgegaan is dat vader en zoon door de overbetekening alsnog voor het geheel van de te onteigenen grond gedaagden zijn geworden, impliceert haar vonnis dat zij vader en zoon toelaat tot verweer met betrekking tot de door de Staat teruggeleverde perceelsgedeelten. Ook in deze lezing hebben vader en zoon geen belang bij interventie, nu zij niet beperkt worden in hun verweermogelijkheden. Of het vonnis in deze lezing van een juiste of een onjuiste procesrechtsopvatting getuigt, doet in dit verband niet ter zake. In geen van beide gevallen immers kan cassatie vader en zoon in een gunstiger positie brengen met betrekking tot hun verweermogelijkheden ten aanzien van de door de Staat aan hen teruggeleverde perceelsgedeelten. Niettemin merk ik op dat ik niet inzie waarom in dit weliswaar bijzondere geval (degenen aan wie overbetekend wordt, zijn reeds gedaagden in dezelfde onteigeningsprocedure voor de overige percelen) de overbetekening anders opgevat moet worden dan als een kennisgeving van de onteigeningsdagvaarding aan de opvolgende eigenaar. De Rechtbank had in elk geval moeten motiveren, hetgeen zij niet gedaan heeft.
Ad (iii)
4.8.
Ook in deze lezing worden vader en zoon niet geschaad in hun verweermogelijkheden met betrekking tot de teruggeleverde perceelsgedeelten en hebben zij dus evenmin belang bij cassatie. Ook in deze lezing doet in dit verband niet ter zake of het vonnis van een correcte of van een verkeerde procesrechtsopvatting getuigt. Niettemin lijkt mij dat ook in deze lezing de Rechtbank minstens had moeten uitleggen hoe vader en zoon gedaagden in het hoofdgeding kunnen zijn met betrekking tot de ten tijde van het KB aan de Staat toebehorende perceelsgedeelten, gegeven dat de desbetreffende perceelsgedeelten kennelijk naar aanleiding van die eerdere onteigening kadastraal hernummerd zijn en de dagvaarding onder 4–7 specificeert welke gedaagde bij welke perceelsgedeelten hoort.
5. Conclusie
5.1.
Het curieuze geval doet zich voor dat in alle lezingen het vonnis voor vernietiging in aanmerking komt, maar dat in geen van de lezingen de eisers tot cassatie daar enig belang bij hebben. Zij worden door het vonnis in het incident niet in hun verweermogelijkheden geschaad. Integendeel wellicht: nu de rechtbank hen kennelijk als gedaagden in de hoofdzaak wil beschouwen óók ter zake van de ten tijde van het KB niet aan hen toebehorende perceelsgedeelten, zijn zij processueel in beginsel beter af dan de door hen gewenste status van interveniënt meebrengt.
5.2.
De vraag is dus of u moet vernietigen. Het kan zeker verschil maken of een belanghebbende gedaagde of interveniënt is, maar het bijzondere aan ons geval is dat het proces(houding)belang van de interveniënten samenvalt met het proces(houding)belang van de gedaagden omdat zij dezelfden zijn, zodat het de vraag is of het in casu uitmaakt of vader en zoon zich als interveniënt of als gedaagde verweren tegen de onteigening van de ten tijde van het KB nog aan de Staat toebehorende perceelsgedeelten.
5.3.
U zou dus kunnen overwegen de cassatieberoepen niet-onvankelijk (of desgewenst ongegrond) te verklaren wegens gebrek aan belang. Het verdient mijns inziens echter de voorkeur om zo dicht mogelijk bij de wet te blijven als dat niet tot een onpraktischer uitkomst leidt.
5.4.
Ik geef u in overweging het vonnis in het incident te vernietigen en te doen wat de Rechtbank had moeten doen: inwilliging van eisers' verzoek tot tussenkomst in de onteigeningsprocedure voor zover ziende op de perceelsgedeelten die ten tijde van het slaan van het onteigenings-KB nog eigendom van de Staat waren.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
(a.-g.)
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑12‑2008
KB No. 07.000652, Stcrt. 9 maart 2007, nr. 49.
Besluit No. 14 van 25 april 2006 ‘tot onteigening als bedoeld in Titel IV van de onteigeningswet’.
Uit de omstandigheid dat de aan vader en zoon overbetekende dagvaarding van de Staat (deurwaarder Den Haag) gelijk is aan de zich in het dossier van de gemeente bevindende dagvaarding van ofwel vader, ofwel zoon, ofwel beiden (deurwaarder Schiedam), leid ik af dat de drie onteigeningsdagvaardingen identiek zijn.
Rolnummer 291417/HA ZA 07-2290, niet gepubliceerd.
Zie voetnoot 4.
Zie voetnoot 4.